III
Nog tijdens de oorlog bekropen me steeds weer de twijfels of ik wel echt een roeping voor het priesterschap in me had. Door mijn ervaring met die ene biecht en omdat ik op de heilige plaatsen zag hoe er met gewijde dingen handel werd gedreven, was mijn vertrouwen in de priesterstand verdwenen. Ook koesterde ik twijfel ten opzichte van veel kerkelijke instellingen. En geleidelijk begon ik het door mijn vader voor mij uitgekozen beroep categorisch af te wijzen. Ik dacht echter nog niet aan een ander beroep. Ik sprak er ook met niemand over. Nog in haar laatste brief voor haar dood schreef mijn moeder dat ik vooral niet mocht vergeten waartoe mijn vader mij had uitverkoren!
Mijn voogd, mijn hele familie drong er na mijn terugkeer op aan dat ik onmiddellijk naar een priesterseminarie zou gaan om de juiste omgeving en voorbereiding voor het uitgestippelde beroep te vinden. Mijn oom probeerde me onder druk te zetten door te zeggen dat hij geen geld zou geven voor een andere opleiding, omdat mijn ouders het beroep van priester voor me hadden uitgekozen.
Ik ontstak in woede. Zonder afscheid te nemen verliet ik het huis van mijn familie en reisde de volgende dag naar Oost-Pruisen om me aan te melden bij een vrijwilligerskorps voor de Baltische landen. Zo werd het probleem van mijn beroep van het ene moment op het andere opgelost en ik werd weer soldaat. Ik vond opnieuw een thuis, geborgenheid in de kameraadschap van de kameraden.
De gevechten in het Baltische gebied waren van een wildheid en een verbetenheid die ik voor noch na de wereldoorlog in de gevechten van de vrijkorpsen heb meegemaakt. Er bestond nauwelijks een echt front, de vijand was overal. En waar het tot een confrontatie kwam, vond een slachtpartij plaats die eindigde in een volledige vernietiging. Talloze malen heb ik de afgrijselijke beelden gezien van de afgebrande huisjes en de verkoolde of half verbrande lijken van vrouwen en kinderen. Toen ik dat voor het eerst zag, was ik als versteend. Ik geloofde dat een grotere menselijke vernietigingswaan niet mogelijk was. In die tijd kon ik nog bidden, en dat deed ik dan ook.
Omdat de regering het bestaan van de vrijkorpsen moest ontkennen, kon ze de misdaden die door die eenheden werden begaan, zoals wapendiefstal, verraad van militaire geheimen, landverraad enzovoort, ook niet vervolgen, niet bestraffen. Op die manier ontstond er in de vrijkorpsen en de organisaties die hun taken later overnamen een vorm van eigenrichting naar oude Duitse voorbeelden van vergelijkbare situaties: het veem. Elk verraad werd bestraft met de dood. Maar slechts weinig gevallen werden bekend en slechts in enkele gevallen konden de daders worden opgepakt en door het – speciaal daarvoor opgerichte – Constitutioneel Hof ter Bescherming van de Republiek worden veroordeeld.
Zo kwam ook mijn zaak tot stand: het veemmoordproces van Parchim, waarin ik als raddraaier en hoofdverdachte tot tien jaar tuchthuis werd veroordeeld. – We hadden degene die Schlageter aan de Fransen had verraden doodgeslagen. Ik hoef niet te benadrukken dat ik het met de dood van die verrader eens was. Omdat naar alle waarschijnlijkheid geen enkele Duitse rechtbank hem zou hebben veroordeeld, hebben wij hem gevonnist, volgens een ongeschreven wet die wij ons, geboren uit de nood der tijd, zelf hadden gegeven. Waarschijnlijk kan alleen iemand dat begrijpen die die tijd zelf heeft meegemaakt of zich in die chaotische toestand kan inleven.