XVI

Hoe sta ik nu tegenover het Derde Rijk? Hoe zie ik Himmler met de SS, het concentratiekamp, de Sicherheitspolizei? Hoe zie ik alles wat er is gebeurd in de sector die ik heb meegemaakt?

Ik heb nog steeds de levensvisie van een nationaalsocialist. Een idee, een wereldbeschouwing die iemand bijna vijfentwintig jaar heeft aangehangen, waarmee hij vergroeid is, met lichaam en ziel verbonden was, laat hij niet zomaar varen – omdat de belichaming van dat idee, de nationaalsocialistische staat, de leiding ervan, verkeerd, zelfs misdadig heeft gehandeld, en omdat door dat falen, door dat handelen deze wereld is ingestort en het hele Duitse volk voor tientallen jaren in onnoemelijke ellende is gedompeld. Ik kan dat niet.

Nu zie ik ook in dat de vernietiging van de Joden verkeerd, principieel verkeerd was. Juist door deze massale vernietiging heeft Duitsland zich de haat van de hele wereld op de hals gehaald. Het antisemitisme was daarmee op geen enkele manier gediend, integendeel, het Jodendom is daardoor nog veel dichter bij zijn einddoel gekomen.

Hoe het tot de gruwelen in de concentratiekampen heeft kunnen komen, heb ik in het voorafgaande genoegzaam uiteengezet. Ik voor mij heb dat nooit goedgekeurd. Zelf heb ik nooit een gevangene mishandeld of zelfs gedood. Ik heb ook nooit mishandelingen door mijn ondergeschikten geduld. Als ik nu moet horen welke gruwelijke kwellingen in Auschwitz en ook in andere kampen zijn voorgekomen, dan kan ik slechts huiveren. Wel wist ik dat er in Auschwitz gevangenen door de SS, door burgerpersoneel en niet in de laatste plaats door hun eigen medegevangenen werden mishandeld. Ik ben daar met alle mij ter beschikking staande middelen tegen opgetreden. Ik heb het niet kunnen verhinderen. Tegen de boosaardigheid, slechtheid en wreedheid van de enkeling is niemand opgewassen.

Ja, ik was hard en streng, zoals ik het nu zie vaak te hard en te streng. Waarschijnlijk heb ik in mijn ergernis over aangetroffen misstanden of nalatigheden menig kwaad woord gezegd, menige uitspraak gedaan die ik achterwege had moeten laten. Maar ik ben nooit wreed geweest, ik heb me nooit laten verleiden tot mishandelingen. Er is in Auschwitz veel gebeurd, zogenaamd in mijn naam, in mijn opdracht, op mijn bevel, waar ik niets van weet, wat ik geduld noch goedgekeurd zou hebben. Maar al die dingen zijn in Auschwitz gebeurd en ik ben daar verantwoordelijk voor. Want al in de reglementen van het kamp staat dat de kampcommandant volledig verantwoordelijk is voor de totaliteit van zijn kamp.

Ik sta nu aan het einde van mijn leven. – Al het wezenlijke wat in dit leven op mijn pad is gekomen, alles wat veel indruk op me heeft gemaakt, wat me na aan het hart lag, heb ik hiermee tot uitdrukking gebracht. Waarheids- en werkelijkheidsgetrouw, zoals ik het heb gezien, zoals ik het heb beleefd. Mijn mateloze liefde voor het vaderland, mijn nationale bewustzijn hebben mij bij de nsdap en bij de SS gebracht. De nationaalsocialistische wereldbeschouwing beschouwde ik als de enige die bij het ras van het Duitse volk past. Naar mijn opvatting was de SS de daadkrachtigste voorvechtster van die levensopvatting en alleen de SS was in staat het hele Duitse volk geleidelijk terug te voeren tot een bij zijn ras passend leven. Mijn gezin was het tweede wat mij heilig was. In mijn gezin ben ik vast verankerd. Mijn permanente zorg gold altijd de toekomst van mijn gezin. De boerderij moest ons thuis worden. In onze kinderen zagen wij, mijn vrouw evenzeer als ik, ons levensdoel. Hun een goede opvoeding voor het verdere leven deelachtig laten worden, voor hen een sterk vaderland opbouwen, dat zagen wij als onze levenstaak. Zo zijn mijn gedachten ook nu voornamelijk uitsluitend op mijn gezin gericht. Wat zal er van hen worden? Mijn eigen persoon heb ik afgeschreven – daar maak ik me geen zorgen meer om, daar ben ik klaar mee –, maar mijn vrouw, mijn kinderen?

Het lot is op een vreemde manier met mij omgesprongen. Hoe vaak ben ik op het nippertje aan de dood ontsnapt. In de vorige oorlog, in de gevechten van het vrijkorps, bij ongelukken tijdens het werk, in 1941 bij het auto-ongeluk op de autobaan, in 1942 toen de zware hengst boven op me viel, bij de luchtaanvallen: hoe vaak heb ik geen cent meer voor mijn leven gegeven, en toch ben ik er steeds weer goed van afgekomen. Ook het auto-ongeluk vlak voor de ontruiming van Ravensbrück. Iedereen dacht dat ik dood was, gezien de situatie kon ik ook helemaal niet meer in leven zijn, en toch mocht het niet zo zijn. Het breken van de giffiool vóór mijn gevangenneming. Steeds heeft het lot mij voor de dood behoed, om me nu zo schandelijk van het leven te beroven. Wat benijd ik mijn kameraden die een eerlijke soldatendood mochten sterven. Onbewust was ik een radertje in de grote vernietigingsmachine van het Derde Rijk geworden. De machine is in stukken geslagen, de motor is ondergegaan, en ik moet mee. De wereld eist het.

De buitenwereld mag in mij gerust het bloeddorstige beest, de wrede sadist, de miljoenvoudige moordenaar zien – want anders kan de grote massa zich de commandant van Auschwitz helemaal niet voorstellen. Men zou toch nooit begrijpen dat ook hij een hart had, dat hij niet slecht was.