46
Het enige plan dat Melchor in zijn hoofd had, was Triana binnengaan via de weg die van Camas kwam, en dan doorlopen tot aan het begin van de callejón de San Miguel. En dat plan voerde hij na een tocht van een week ook uit, hoeveel twijfels en bezwaren Milagros en ook de geestelijke in de loop van die dagen ook naar voren brachten. Ondanks alles volgden ze hem echter door Triana.
De zomerzon stond hoog aan de hemel en ontlokte flonkeringen aan de gouden biezen op het rode jasje van de zigeuner. Aan het begin van de steeg bleef Melchor staan, voor de anderen en met Caridad naast hem. Hij streelde het heft van het mes dat boven zijn gordel uitstak terwijl sommige mannen en vrouwen hem verbaasd bekeken en anderen naar de smederijen en woningen renden om over hun aankomst te vertellen.
Kort daarna stopte het slaan van de hamers op het ijzer. De smeden verschenen in de deur van hun smidse, de vrouwen staken hun hoofd uit het raam en de kinderen, die de spanning van de volwassenen aanvoelden, stopten met spelen.
Caridad herkende enkele mannen en vrouwen en langzaam maar zeker, naarmate het geroezemoes verstomde, kon ze de stilte horen. In die steeg was alles begonnen, en daar zou alles eindigen, dacht ze verdrietig. Opeens voelde ze zich sterk, onoverwinnelijk, en ze vroeg zich af of dat was wat Melchor voelde, wat hem ertoe bracht te handelen zoals hij deed, met minachting voor elk gevaar. De voortdurende protesten van Milagros en de broeder onderweg hadden haar aan het twijfelen gebracht; hun waarschuwingen waren gekleurd door een angst die ze met hen deelde. Ze had niets gezegd, niet toegegeven hoe bang ze was. Ze steunde Melchor met haar zwijgen en nu ze, overgeleverd aan het lot dat haar man en waarschijnlijk ook haarzelf wachtte, daar voor die mannen en vrouwen stond op wier gezichten de aanvankelijke verrassing had plaatsgemaakt voor woede, meende ze de zigeuner eindelijk te begrijpen. Ze rechtte haar rug en voelde dat haar spieren gespannen waren. Verbaasd over haar eigen zelfverzekerdheid ging ze samen met Melchor de uitdaging aan. Ze leefde in het nu, in dat precieze moment, en dacht totaal niet aan wat er in het volgende kon gebeuren.
‘Zigeuner,’ – Melchor bewoog niet, maar ze wist dat hij haar hoorde – ‘ik hou van je.’
‘En ik van jou, zwartje. Ik zal je liederen missen in de hel.’
Caridad wilde net antwoorden toen gebeurde waarop de bewoners van de steeg wachtten: Rafael García, de Graaf, en zijn echtgenote, Reyes de Trianera, baanden zich langzaam een weg naar hen toe; de twee, oud en krom geworden, werden gevolgd door diverse leden van de familie García en nog andere zigeuners die zich bij hen gevoegd hadden. Caridad en Melchor wachtten rustig af; achter hen deed Milagros een stap achteruit; haar ogen zochten onrustig naar Pedro. Ze zag hem niet. Broeder Joaquín probeerde de Onbevlekte, die uit zijn zweterige handen dreigde te glijden, vast te houden. De verschijning van de patriarch gaf de anderen moed. ‘Moordenaar!’ klonk het. ‘Klootzak!’ schold iemand Melchor uit. ‘Vuile hond!’ Een groep vrouwen kwam op Milagros af, ze scholden haar uit voor hoer en spuugden voor haar voeten. Een oude vrouw probeerde haar bij haar haren te grijpen en ze zocht bescherming bij broeder Joaquín, die de aanvalster wist weg te jagen. De beledigingen, dreigementen en woedende gebaren hielden aan terwijl de Graaf op Melchor toeliep.
‘Ik kom je kleinzoon doden,’ brulde deze boven het geschreeuw uit, voordat de andere mannen bij hen waren.
Bij het horen van Melchors kille, harde, kwetsende woorden balde Caridad haar vuisten. Het dreigement joeg de patriarch, die zich beschermd wist, echter geen angst aan; met onbewogen gezicht en zijn blik strak op Melchor gericht liep hij door.
‘Een terdoodveroordeelde als jij...’ schamperde Rafael García voordat het geschreeuw van de mensen de steeg weer vulde.
‘Laten we hem doden!’
Caridad draaide zich om naar Melchor op het moment dat er al een paar zigeuners scheldend en vloekend op hen af kwamen. Hoe wilde hij het tegen de hele steeg opnemen?
‘Melchor,’ fluisterde ze. Maar hij bewoog zich niet; hij bleef roerloos staan, gespannen, uitdagend.
Zijn stoutmoedigheid deed Caridad huiveren.
‘Zigeuner!’ riep ze toen met heldere, krachtige stem. ‘Ik zal voor je zingen in de hel!’
Ze had de woorden nog niet uitgesproken of ze sloeg een man weg die hen al had bereikt, waarna ze zich op Rafael García stortte en hem omverwierp. De aanval verraste de zigeuners, die alleen oog voor Melchor hadden en niet direct reageerden. Zodra ze beiden op de grond lagen, zocht Caridad als een gek naar het mes dat ze in de gordel van de patriarch had zien blinken. Ze zou hem doden voor haar man!
Melchor werd ook verrast door de onverwachte aanval van Caridad. Hij had een paar seconden nodig om zijn mes te trekken en het op een aantal van de zigeuners die om hem heen stonden te richten. Hij probeerde na te denken, rustig te blijven, want hij wist dat dat nodig was tegenover de gewapende mannen voor hem, maar het geschreeuw dat achter zijn tegenstanders opklonk, daar waar hij Caridad wist, vertroebelde zijn zintuigen, waardoor hij als een waanzinnige met zijn mes om zich heen begon te steken om bij haar te komen.
‘Wil je dat we je negerin nu meteen doden?’
Melchor hoorde het dreigement niet eens. Toen weken de zigeuners rondom hem uiteen en stond hij plotseling in de lucht te steken tegenover een Caridad die worstelde om zich uit de klemmende armen van twee mannen te bevrijden. De laatste uithaal met zijn mes bleef halverwege steken.
‘Doorgaan!’ hitste ze hem op.
Iemand sloeg haar in het gezicht. Melchor dacht het zwiepen van die arm door de lucht te horen en voelde zelf de klap, die harder aankwam dan de zweepslagen op de galeien. Hij kromp ineen van pijn.
‘Doorgaan, zigeuner!’ gilde Caridad.
Deze keer sloeg niemand haar. Melchor, in verwarring door de aanblik van het straaltje bloed dat uit haar mondhoek over haar kin liep, rood op zwart, kreeg spijt dat hij haar toestemming had gegeven hem te vergezellen. Nog twee mannen moesten erbij komen om de schreeuwende, woest bewegende Caridad in bedwang te houden toen die zag dat andere mannen zich op een weerloze, uitgeputte Melchor stortten, hem zijn mes afnamen en hem als een dier dat naar de slachtbank wordt geleid onder gejuich en gejoel van alle zigeuners voor Rafael García brachten, die zich inmiddels van de aanval had hersteld.
‘Het spijt me, zwartje, vergeef me.’
De verontschuldigingen van Melchor gingen verloren tussen haar snikken en de bevelen waarmee de Graaf zijn vijand ontving.
‘De hoer!’ schreeuwde deze wijzend naar Milagros. ‘Breng me die hoer ook!’
De vrouwen die bij Milagros stonden, wierpen zich op haar en grepen haar vast zonder dat ze ook maar enige weerstand bood, aangezien al haar aandacht op haar grootvader was gericht en haar hoop met die paar simpele bevelen en evenzovele dreigementen vervlogen was.
Broeder Joaquín, met het beeld van de Maagd onder zijn arm, kon deze keer niets uitrichten en moest toekijken hoe Milagros zich onder geschreeuw en gespuug liet voortduwen. Opeens richtten mannen en vrouwen hun aandacht op de broeder, die nog steeds aan het begin van de steeg stond.
‘Ga weg, broeder,’ waarschuwde Rafael García hem, ‘dit is een zaak tussen zigeuners.’
Broeder Joaquín schrok van de haat en de woede op veel van de gezichten. Zijn angst maakte echter plaats voor ongerustheid toen hij Milagros naast Melchor zag staan, met gebogen hoofd, net als haar grootvader. Waar bleef hij nu met de beloften die hij het meisje gedaan had?
‘Nee,’ zei de broeder. ‘Dit is een zaak voor de koninklijke rechtspraak, zoals alle misdrijven in dit land, of er nu zigeuners bij betrokken zijn of niet.’
Hij zag een aantal van hen op zich af komen.
‘Ik ben een man van God!’ schreeuwde broeder Joaquín.
‘Stop!’
Het bevel van Rafael García deed de mannen halt houden. De patriarch kneep zijn ogen samen en zocht de mening van de andere familiehoofden: de Camacho’s, de Flores, de Reyes... Een enkeling toonde zich onverschillig en haalde zijn schouders op, de meesten schudden hun hoofd. Het was onwaarschijnlijk dat iemand van de steeg de zigeunerwet zou overtreden en zijn mond zou opendoen over Melchor, over Milagros of zelfs over Caridad, bedacht de Graaf vervolgens, en zelfs als ze dat deden, zouden de autoriteiten er niets van zeggen. Een zigeunerruzie, zou hun conclusie zijn. Maar een geestelijke oppakken was iets heel anders. Een van de vrouwen of kinderen zou het misschien vertellen, en dan zouden de gevolgen rampzalig zijn. Ze hadden hard gewerkt aan hun relatie met de Kerk; de jongeren gingen naar godsdienstlessen om de gebeden te leren, en bijna de hele steeg woonde met geveinsde vroomheid de mis bij. De broederschap was opgericht. Er was een klein jaar verstreken sinds de aartsbisschop de regels van de Broederschap van de Zigeuners had goedgekeurd en ze hadden al aanzienlijke problemen. Ze waren er niet in geslaagd zich in het Espíritu Santo-klooster van Triana te vestigen en nu probeerden ze het in het Nuestra Señora del Pópulo. Dat zou mislukken als de Sevilliaanse augustijnen ervan hoorden. Ze moesten een goede relatie onderhouden met degenen die hen naar de gevangenis konden sturen. Nee. Ze konden niet het risico lopen de Kerk in de persoon van een van hun geestelijken te beledigen.
Rafael García gaf de mannen een teken, waarop die zich van de geestelijke verwijderden. Hij peinsde er echter niet over hetzelfde te doen met de Vega’s.
‘Laat ze los,’ onderbrak broeder Joaquín zijn gedachten.
De Graaf schudde koppig zijn hoofd, waarop Reyes naar hem toe kwam en hem iets in het oor fluisterde.
‘Zij’ – de patriarch wees naar Milagros nadat zijn vrouw zich weer teruggetrokken had, – ‘blijft hier bij haar man, waar haar plaats is. Of vergis ik me daarin, eerwaarde?’
Broeder Joaquín verbleekte en was niet in staat te antwoorden.
‘Nee. Ik zie dat ik me niet vergis. Wat die andere twee betreft...’
Reyes had gelijk: wie behalve de zigeuners kon weten of bewijzen dat José Carmona vermoord was? Niemand had het bij de autoriteiten aangegeven, ze hadden hem in het open veld begraven en de misdaad was in alle discretie door de raad van ouderen afgehandeld. Op wat voor manier zou de burgerrechtspraak zich ermee kunnen bemoeien?
‘Wat die twee betreft,’ herhaalde hij vastberaden, ‘zij blijven bij ons totdat de ambtenaren van de koning waarover uwe eerwaarde het had, hen komen halen. Begrijp het goed,’ vervolgde hij zelfgenoegzaam onder het gelach van sommige zigeuners, ‘we zorgen voor uw veiligheid. Ze zouden u kwaad kunnen doen.’
‘Rafael García,’ dreigde broeder Joaquín, ‘ik kom terug om ze te halen. Als er iets met ze gebeurt...’ Hij aarzelde, wist dat hij in zijn eentje niets kon bereiken, dat hij hulp nodig had. ‘Als er iets met ze gebeurt, zal het gewicht van de wet en van de goddelijke gerechtigheid op je neerkomen. En op jullie allemaal!’