10

Al enkele dagen regende het onafgebroken in Triana en veel inwoners liepen naar de rivier om te kijken hoe hoog het water stond en hoe groot het risico was dat de rivier buiten zijn oevers zou treden, zoals al vele malen was gebeurd, met dramatische gevolgen. In de zigeunerbuurt bij de Huerta de la Cartuja vermengde een aanhoudende motregen zich met de rookpluimen die uit de huisjes opstegen. Op die onaangename decemberochtend van het jaar 1748 zag je buiten alleen een paar oude broodmagere rijdieren en de kinderen, die halfnaakt, zonder erg in de kou en de regen op straat speelden terwijl ze tot hun enkels in de modder zakten. De ouderen zaten binnen, lekker droog, waar ze de tijd traag voorbij lieten gaan.

      Maar halverwege de ochtend verstoorde het geschreeuw van de kleintjes het nietsdoen waartoe het gure weer hen dreef.

      ‘Een beer!’

      Duizend keer weerklonken de schelle kreten van de kinderen tussen het gespetter van hun door de modder rennende voeten. Mannen en vrouwen staken hun hoofd buiten de deur.

      ‘Melchor Vega heeft een beer bij zich!’ riep een van de zigeunerkinderen met een gebaar naar de weg die naar de zigeunerbuurt leidde.

      ‘Grootvader Vega!’ krijste een ander.

      Milagros, die al van de tafel was opgestaan, rende naar buiten. Caridad liet het mes vallen waarmee ze een groot tabaksblad aan het snijden was. Melchor Vega? De twee vrouwen troffen elkaar op straat.

      ‘Waar?’ vroeg het meisje terwijl ze een van de voorbijrennende kinderen vastgreep.

      ‘Daar! Hij is er bijna! Hij heeft een beer bij zich!’ antwoordde de jongen terwijl hij haar meetrok, totdat hij zich los wist te rukken en in de drukte verdween. Sommigen keken verbaasd, anderen renden naar Melchor toe en weer anderen haastten zich om de rijdieren weg te zetten, die balkten en hinnikten en aan hun halsters rukten, doodsbang voor het naderende grote dier.

      ‘Kom mee!’ spoorde Milagros Caridad aan.

      ‘Wat is een beer?’

      Het meisje stond stil.

      ‘Dat,’ wees ze.

      De grootvader, een glimlach op zijn gezicht, was al bij het begin van de straat, ter hoogte van het eerste huisje; het hemelsblauw van zijn zijden vest zag donker van de regen. Achter de tweepuntige stok van Melchor liep een immense zwarte beer op vier poten, kalm, de oren rechtop, de ogen nieuwsgierig gericht op degenen die, op een veilige afstand, langs de kant stonden.

      ‘Heilige Maagd van de Naastenliefde!’ prevelde Caridad terwijl ze een paar stappen achteruit deinsde.

      ‘Niet bang zijn, Cachita.’

      Maar Caridad bleef achteruitgaan naarmate Melchor, die duidelijk verrast was hen in de zigeunerbuurt te vinden, dichterbij kwam.

      ‘Milagros! Wat doe jij hier? Waar is je moeder?’

      Het meisje stond als verlamd en hoorde hem niet eens. Melchor bereikte de plek waar zijn kleindochter stond, en met hem ook de beer, die zijn kop naar voren stak en met zijn snuit het been van de zigeuner raakte.

      Milagros week achteruit net als haar vriendin had gedaan, zonder het dier uit het oog te verliezen.

      ‘En jij, zwartje, ook hier?’

      ‘Dat is een lang verhaal, broer,’ antwoordde Tomás vanuit de groep zigeuners die hem door de straat waren gevolgd.

      ‘Is alles goed met mijn dochter?’ vroeg de grootvader meteen.

      ‘Ja.’

      ‘En met Carmona?’

      ‘Ook.’

      ‘Jammer,’ bromde hij terwijl hij de beer over zijn kop aaide. Iemand lachte. ‘Maar als mijn dochter en kleindochter het goed maken, dan laten we de lange verhalen maar aan priesters en vrouwen over. Kijk eens, Milagros! Kijk eens hoe hij danst!’

      Op dat moment deed de zigeuner enkele stappen opzij en hief beide armen omhoog.

      De beer ging op zijn achterpoten staan, strekte zijn voorpoten naar voren en volgde het ritme dat Melchor aangaf, die tegenover een beest dat twee keer zo groot was erg klein leek. Milagros ging nog verder achteruit, tot waar Caridad stond.

      ‘Kijk dan!’ riep Melchor echter. ‘Kom eens hier! Kom dichterbij!’

      Maar Milagros bleef staan waar ze stond.

      Ondanks de motregen, die de hele ochtend aanhield, speelde Melchor de rest van de ochtend met de beer: hij dwong hem steeds opnieuw te dansen, op zijn achterpoten te lopen, te gaan zitten, zijn ogen te bedekken, door de modder te rollen en nog veel meer kunstjes te laten zien om de mensen die vol bewondering toekeken, te vermaken.

      ‘En wat denkt u met dat beest te gaan doen?’ vroegen enkele zigeuners.

      ‘Ja, waar gaat u hem laten? Waar moet hij slapen?’

      ‘Bij het zwartje!’ antwoordde Melchor ernstig.

      Caridad bracht haar handen naar haar borst.

      ‘Dat is een grapje, Cachita,’ lachte Milagros terwijl ze haar een liefdevolle por met haar elleboog gaf. Maar toen ze erover nadacht: ‘Het is toch een grapje, grootvader?’

      Melchor gaf geen antwoord.

      ‘Hoe gaat u hem te eten geven?’ schreeuwde een van de vrouwen. ‘Het regent al dagen en al die tijd zijn de mannen niet naar buiten geweest, en we hebben nog maar een halve oude kip voor ons allemaal.’

      ‘Dan geven we hem kinderen te eten!’ Melchor maakte een gebaar of hij het dier los wilde laten om een van de meest overmoedige jongetjes te pakken, dat heel dichtbij was gekomen en nu gillend wegrende. ‘’s Ochtends een jongetje en ’s avonds een meisje,’ herhaalde hij met opgetrokken wenkbrauwen in de richting van de andere kinderen.

      Aan het eind van de ochtend werd het mysterie opgehelderd: een zigeunerfamilie uit het zuiden van Frankrijk kwam met een woonwagen de buurt in om de beer op te halen. Melchor had die van hen geleend om de zigeuners van de Huerta te vermaken.

      ‘Hoe haal je het in je hoofd? Hij had je met een enkele haal van zijn klauwen in stukken kunnen scheuren. Je weet niets van beren,’ zei Tomás verwijtend toen de woonwagen de zigeunerbuurt alweer uitreed.

      ‘Welnee! Ik woon al bijna een maand bij ze. Ik heb zelfs bij het dier geslapen. Hij is ongevaarlijk, in ieder geval ongevaarlijker dan veel burgers.’

      ‘En zelfs dan sommige zigeuners,’ suggereerde zijn broer.

      ‘Goed, en dat lange verhaal dat je me moest vertellen?’

      Tomás knikte.

      ‘Begin maar!’

 

‘Dat zwartje heeft de fraaie eigenschap bij al het onheil betrokken te zijn,’ merkte Melchor op toen zijn broer klaar was met zijn relaas van de gebeurtenissen die Milagros naar de zigeunerbuurt hadden gebracht.

      De twee broers zaten samen met de andere ouderen van de familie Vega om een kan wijn: met oom Juan, oom Basilio en oom Mateo.

      ‘Ze brengt ongeluk, die negerin!’ riep de laatste uit.

      ‘Maar ze is goed met tabak,’ voerde Tomás in haar voordeel aan. Melchor trok zijn wenkbrauwen op naar zijn broer en deze begreep zijn vraag: ‘Nee, gezongen heeft ze niet. Ze werkt zwijgend. Hard, zelfs ’s avonds. Harder dan welke burger ook. We verdienen goed dankzij haar, maar zingen doet ze niet.’

      ‘Wat ga je aan die situatie met je kleindochter doen?’ vroeg Mateo na een korte stilte.

      Melchor zuchtte.

      ‘Ik weet het niet. De raad heeft gelijk. Het kind heeft zich onbezonnen gedragen, maar die Vargas-jongens die met haar meegingen zijn een stelletje stommelingen. Hoe dachten ze die pottenbakker midden in zijn eigen wijk, beschermd door al zijn mensen, een lesje te leren? Ze hadden moeten wachten tot ze hem alleen troffen en hem dan zijn keel moeten doorsnijden, of stil zijn huis binnen moeten gaan... Die jongeren van tegenwoordig weten niet meer hoe ze zoiets moeten aanpakken! Ik weet het niet,’ herhaalde hij. ‘Misschien ga ik met de familie Vargas praten, alleen hun vergiffenis...’

      ‘José zei dat hij het geprobeerd heeft...’

      ‘Die kerel is nog niet in staat om zonder de hulp van mijn dochter een sigaar aan te steken. Goed,’ voegde hij eraan toe terwijl hij nog een glas wijn inschonk, ‘het enige wat me zorgen baart is dat ze van haar moeder gescheiden is. Voor de rest kan het helemaal geen kwaad dat mijn kleindochter hier is, bij haar familie. María zal haar leren wat haar vader haar nooit zou kunnen leren: een goede zigeunerin zijn, de vrijheid liefhebben en geen fouten meer maken. Ik laat de situatie zoals die is.’

      Basilio en Mateo knikten.

      ‘Een goede beslissing,’ zei Tomás instemmend. Daarna was hij een paar seconden stil. ‘En jij?’ vroeg hij vervolgens. ‘Hoe is het jou vergaan? Zo te zien heb je de tabak die de Dikke van ons heeft gestolen, niet teruggekregen.’

      ‘En hoe zou ik twee zakken moeten dragen?’ vroeg hij op zijn beurt terwijl hij in de binnenzak van zijn vest zocht en er een zakje uithaalde dat hij op tafel liet vallen.

      Het gedempte gerinkel van geldstukken deed verder commentaar verstommen. Melchor gebaarde met zijn hoofd naar zijn broer dat hij het open moest maken: een stuk of wat gouden escudo’s rolden over de tafel.

      ‘De Dikke zal niet blij zijn,’ merkte Tomás op.

      ‘Nee,’ viel oom Basilio hem bij.

      ‘Dit is maar de helft,’ onthulde Melchor, ‘de andere helft is naar de beer gegaan.’

      De Vega’s vroegen hem te vertellen wat er gebeurd was.

      ‘Ik hing al een aantal dagen rond in de omgeving van Cuevas Bajas, waar de Dikke met zijn familie woont; ik had zelfs al een keer ’s nachts door het dorp gelopen, maar ik kon niet bedenken hoe ik die klootzak een lesje kon leren: hij wordt altijd vergezeld door een van zijn mannen, alsof hij nog niet kan pissen zonder ze.

      Ik wachtte. Er moest iets komen. Op een dag vertelden een paar voorbijtrekkende Catalaanse zigeuners me over de Fransman met de beer die de dorpen in de buurt afging om het dier er te laten dansen. Ik zocht hem op, we werden het eens en we wachtten tot er weer een smokkeltocht georganiseerd werd. Toen de Dikke en zijn mannen weg waren en het dorp in handen van ouderen en vrouwen was, ging de Fransman met de beer het dorp in en gaf een voorstelling, en terwijl iedereen zich vermaakte met het dansen en jongleren van de beer, glipte ik zonder problemen het huis van de Dikke in.’

      ‘Leeg?’ onderbrak oom Basilio hem.

      ‘Nee. Er was een trouwe bewaker die, zonder zijn post te verlaten, probeerde de beer van veraf te zien.’

      Basilio en Juan wierpen hem een vragende blik toe; de anderen maakten gebaren waarmee ze een verdriet voorwendden dat ze niet voelden: als Melchor het geld van de Dikke had meegenomen, zou het de bewaker wel slecht vergaan zijn. De zigeuner liet zijn gedachten een paar seconden de vrije loop. Het had moeite gekost om de man aan het praten te krijgen. Eerst overrompelde hij hem: hij laadde zijn musket, sloop van achteren naar hem toe en bedreigde hem door de loop in zijn nek te duwen. Hij nam hem mee naar binnen en ontwapende hem. De man liep mank, daarom was hij niet met de anderen meegegaan, maar dat maakte hem niet minder sterk. Ze kenden elkaar van voordat hij mank werd.

      ‘Dit wordt je einde, Galeier,’ voorspelde de bewaker Melchor, terwijl die de loop van het wapen op de keel van de man zette en met zijn vrije hand een pistool en een grote dolk uit diens gordel haalde, die hij op de grond liet vallen.

      ‘Ik zou me liever over mijn eigen einde druk maken, Manke, want of je werkt mee of je gaat me voor. Waar verbergt die dief zijn schatten?’

      ‘Je bent nog gekker dan ik dacht als je denkt dat ik je dat ga vertellen.’

      ‘Je gaat het me vertellen, Manke, zeker weten.’

      Hij dwong hem met zijn armen gestrekt op de grond te gaan liggen. Buiten klonk nog steeds het gejuich en het applaus vanwege de grappige kunsten van de beer.

      ‘Als je schreeuwt,’ waarschuwde Melchor terwijl hij op zijn hoofd richtte, ‘maak ik je af. Daar kun je zeker van zijn.’

      Daarna trapte hij hard op de pink van zijn rechterhand. De Manke beet op zijn tanden terwijl Melchor de vingerkootjes voelde breken. Zonder iets te zeggen deed hij hetzelfde bij de andere vier vingers, waarbij hij met zijn hak over de vingers draaide. De zweetdruppels liepen de man over zijn slapen. Hij gaf geen kik.

      ‘Behalve dat je mank bent, kun je straks ook je handen niet meer gebruiken,’ zei de zigeuner toen hij naar de linkerhand overging. ‘Denk je dat de Dikke je dankbaar genoeg zal zijn, dat hij je te eten zal geven als je hulp nodig hebt? Hij zal je als een hond afdanken, dat weet je.’

      ‘Liever een afgedankte hond dan dood,’ mompelde de man. ‘Als ik het je vertel, vermoordt hij me.’

      ‘Dat is waar,’ beaamde de zigeuner terwijl hij zijn hak op de pink van ’s mans linkerhand zette, het musket nog altijd op diens hoofd gericht. ‘Een moeilijke beslissing: of hij vermoordt je of ik maak je doodongelukkig,’ vervolgde hij zonder nog druk uit te oefenen, ‘want hierna gaan we door met je neus en de weinige tanden die je nog hebt, om met je ballen te eindigen. Je ogen laat ik met rust zodat je zult kunnen zien hoe de mensen je minachten. Als je volhoudt, geef ik je mijn erewoord als zigeuner dat ik dit huis met lege handen zal verlaten.’ Melchor zweeg even om de man erover te laten denken. ‘Maar er is nog een mogelijkheid: als je me zegt waar het geld is, zal ik edelmoedig zijn en kun je ontsnappen met iets in je zak... en de rest van je lichaam ongedeerd.’

      En de zigeuner hield zijn woord: hij gaf de Manke een paar gouden munten en liet hem gaan; die zou hem met dat geld in zijn zak niet verraden en hij zou tijd genoeg hebben om te ontsnappen.

      ‘Dus,’ zei Tomás toen zijn broer klaar was met zijn verhaal, ‘de Dikke weet niet of jij hem hebt bestolen of dat zijn vertrouweling hem bedrogen heeft.’

      Melchor hield zijn hoofd scheef en bracht instinctief zijn hand naar een van zijn oorlellen, hij glimlachte, nam een slok wijn en sprak.

      ‘Hoeveel voldoening heb je van wraak als het slachtoffer niet weet dat jij degene was die zich gewroken heeft?’

      Nadat de Manke het huis had verlaten, had Melchor een van de grote zilveren ringen uit zijn oren gehaald en die precies midden in het kistje gelegd waarin de bezittingen van de smokkelaar gezeten hadden.

      ‘Hij weet het,’ antwoordde hij zijn broer, ‘natuurlijk weet hij dat ik het was! En op dit moment, op dit precieze moment, loopt hij me gegarandeerd te vervloeken en verrot te schelden, zowel ’s nachts als wanneer hij wakker wordt, als hij tenminste ooit de slaap heeft kunnen vatten en...’

      ‘Hij zal niet rusten voor hij je gedood heeft,’ oordeelde oom Basilio.

      ‘Zeker. Maar nu heeft hij andere, dringender problemen: hij kan zijn smokkelactiviteiten niet financieren, hij kan zelfs zijn mannen niet betalen. Hij is een groot deel van zijn macht kwijt. We zullen zien hoe ze reageren, al die mensen die hem haten, en dat zijn er veel.’

      Basilio en Tomás knikten.

 

Melchor wilde niet terug naar de callejón de San Miguel; niets bond hem aan de smeden, en tussen zijn dochter en José Carmona aan de ene kant en Milagros aan de andere, koos hij voor zijn kleindochter. Na zijn gesprek met de Vega’s ging hij toen het al donker werd naar het huisje waar het meisje woonde.

      ‘Bedankt voor wat je voor het kind gedaan hebt, María,’ zei hij bij zijn binnenkomen; de twee vrouwen waren bezig iets wat op een stuk vlees leek in een pan klaar te maken.

      De oude vrouw draaide zich naar hem om en gebaarde met haar hand dat het niet belangrijk was. Melchor bleef een tijdje bij het grove gordijn dat als deur fungeerde naar zijn kleindochter staan kijken; die draaide van tijd tot tijd haar hoofd om, keek hem zijdelings aan en glimlachte naar hem.

      ‘Wat wil je, neef?’ vroeg de oude vrouw op vermoeide toon, met haar rug naar hem toe.

      ‘Ik wil... een paleis waar ik met mijn kleindochter kan wonen, midden in een immense tabaksplantage...’ Milagros maakte aanstalten zich om te draaien, maar de oude vrouw gaf haar met haar elleboog een por in haar zij en dwong haar haar aandacht bij het vuur te houden. Melchor kneep zijn ogen halfdicht. ‘Ik wil paarden en kleurige zijden kleren; gouden sieraden, tientallen ervan, muziek en dansen en dat de burgers me elke dag eten brengen. Ik wil vrouwen, ook tientallen...’ María gaf Milagros opnieuw een stoot met haar elleboog toen ze zich wilde omdraaien. Deze keer glimlachte Melchor. ‘En een goede man voor mijn kleindochter, de beste zigeuner die er is...’ Met haar rug naar hem toe bewoog Milagros bevallig haar hoofd van links naar rechts, alsof wat ze hoorde haar beviel en ze hem aanmoedigde verder te gaan. ‘De sterkste en dapperste, rijkste, gezondste, meest vrije man die er is, en dat hij mijn kleindochter veel kinderen schenkt...’

      Het meisje bleef nog een tijdje met haar hoofd heen en weer gaan totdat de oude María sprak.

      ‘Nou, niets daarvan zul je hier vinden. Je bent op de verkeerde plek.’

      ‘Weet je het zeker, oudje?’

      De oude vrouw draaide zich om en met haar ook Milagros. Aan de uitgestrekte arm van de grootvader hing een prachtig snoer van kleine witte parels.

      ‘Je moet ergens mee beginnen,’ zei Melchor, en hij liep naar zijn kleindochter om de ketting om haar hals te doen.

      ‘Hoe triest is het om oud te worden en te weten dat je lichaam mannen niet meer opwindt!’ klaagde de kruidenvrouw terwijl Milagros met haar vingertoppen de parels streelde die om haar gebruinde hals schitterden.

      Melchor draaide zich naar de oude vrouw.

      ‘Eens kijken of je hiermee...’ begon hij te zeggen terwijl hij in een van de binnenzakken van zijn blauwe vest zocht, ‘een zigeuner naar je bed kunt lokken om dat lichaam te verwarmen dat niet meer...’

      De oude vrouw liet hem zijn zin niet afmaken: op het moment dat Melchor een gouden, met paarlemoer ingelegd medaillon tevoorschijn haalde, trok ze het uit zijn handen en bijna zonder ernaar te kijken, alsof ze bang was dat de zigeuner er spijt van zou krijgen, stopte ze het in de zak van haar schort.

      ‘Zoiets kleins zal niet veel mannen hiernaartoe doen komen,’ voegde ze hem toe.

      ‘Nou, hier is er een die graag wil eten en een hoekje om te slapen nodig heeft.’

      ‘Eten zal ik je geven, maar in dit huis slapen kun je vergeten.’

      ‘Is het medaillon niet genoeg?’

      ‘Welk medaillon, leugenachtige zigeuner?’ antwoordde zij quasiboos voordat ze zich weer naar de pan omdraaide.

      Milagros kon alleen maar haar schouders ophalen.

 

‘Zing eens wat, zwartje.’

      Caridad, verdiept in haar werk bij het licht van een kaars, keek op met een grote glimlach die haar hele gezicht deed stralen. Vanuit de deuropening nam Melchor het huisje op: de oude mensen lagen al in hun bed, vanwaar ze hem afwachtend aankeken.

      ‘Antonio,’ zei de grootvader tegen de oude man, terwijl hij hem een geldstuk toewierp dat de ander uit de lucht plukte, ‘jij en je vrouw kunnen op de stromatras van het zwartje slapen. Zij en ik slapen in het bed, dat is groter.’

      ‘Maar...’ begon de man te jammeren.

      ‘Geef me dan het geld maar terug.’

      De oude man streelde de munt, mopperde wat en gaf zijn vrouw een duw met zijn elleboog. Caridad kon een nieuwe glimlach niet onderdrukken toen de twee zigeuners met tegenzin opgaven wat hun kostbaarste bezit vormde.

      ‘Wat lach je?’ beet het oude mens haar toe, terwijl ze haar indringend aankeek.

      Caridad trok haar gezicht in de plooi, en terwijl de oude mensen op de matras van Caridad onder een te kleine deken kropen, liep Melchor naar de tafel en betastte enkele van de sigaren die al klaar waren. Hij knipoogde naar Caridad en stak er een in zijn mond. Daarna deed hij zijn blauwe vest en laarzen uit, ging languit op het bed liggen, met zijn hoofd tegen het hoofdeinde, en stak de sigaar aan zodat het huisje met rook gevuld werd.

      ‘Zing eens wat, zwartje.’

      Caridad had ernaar verlangd het hem opnieuw te horen vragen. Hoeveel nachten had ze ernaar gesmacht om weer met die man achter zich te werken! Ze sneed deskundig het tabaksblad dat ze als dekblad ging gebruiken en begon te neuriën, maar onbewust, zonder erbij na te denken ging ze van het monotone gezang van haar Afrikaanse geboorteland over op de muziek van de plantage of het rietveld, alsof ze daar nu aan het werk was, en gebruikte die om van haar zorgen en haar illusies te verhalen, net zoals de negerslaven op Cuba deden, die alleen zingend over hun leven konden praten. En terwijl ze verder werkte, met al haar aandacht bij haar handen en de tabak, stroomden haar emoties vrijelijk en vonden een vertaling in de teksten van haar liederen. ‘En die twee oude zigeuners stelen mijn portie tabak,’ protesteerde ze in een ervan; ‘en als ze daarna een trek van de nerven nemen, klagen ze over de tabak die het zwartje verwerkt heeft.’

      Ook vroeg ze vergeving voor het feit dat ze de tabak had laten stelen: ‘En ook al zegt de zigeuner dat het niet mijn schuld was, dat was het wel, maar wat kon het zwartje tegen de blanke beginnen?’ Ze huilde om haar gescheurde rode kleren en ze was blij dat Milagros ze had laten maken. Ze bekende hoe ongerust ze was geweest over Melchors vertrek toen die wraak ging zoeken. Ze bedankte hem voor de rustige nachten in de callejón de San Miguel. Ze bezong de vriendschap van Milagros en de vijandigheid van haar ouders, en de verzoening van het meisje met hen, en de oude María die voor haar zorgde, en de feesten en de beer en...

      ‘Zwartje,’ onderbrak de grootvader haar. Caridad draaide haar hoofd om. ‘Kom hier bij mij roken.’

      Melchor klopte op de matras en Caridad gehoorzaamde. Het hout van het bed kraakte onheilspellend toen ze naast de zigeuner ging liggen, die de sigaar aan haar doorgaf. Caridad nam een krachtige haal en voelde hoe de rook haar longen helemaal vulde, en ze hield deze vast totdat ze het aangename gekriebel begon te voelen. Melchor, met de sigaar weer tussen zijn vingers, blies de rook naar het dak van riet en stro boven hun hoofden en gaf hem terug aan Caridad. Wat moet ik doen? vroeg ze zich af terwijl ze opnieuw een trek nam. Moet ik doorgaan met zingen? Melchor zei niets, zijn blik afwezig gericht op dat dak waar het regenwater doorheen sijpelde. Zij aarzelde tussen zingen en hem haar lichaam aanbieden. Elke keer dat ze in de loop van haar leven op een bed was gaan liggen, had ze dat gedaan om door een man genomen te worden: de meester, de opzichter, zelfs de jonge zoon van een andere blanke meester die op een zondag zijn zinnen op haar gezet had. Ze nam een trek. Nooit had zij zich aangeboden; altijd waren het de blanken geweest die haar lieten komen om het bed met hen te delen. Melchor nam ook een trek; de sigaar gloeide toen hij hem weer doorgaf. Hij had haar gevraagd in bed te komen... maar hij raakte haar niet aan. Ze wachtte even om de sigaar te laten afkoelen. Ze voelde de aanraking van het lichaam van de zigeuner, op zijn rug naast het hare, dicht tegen elkaar aan, maar ze merkte niets van een versnelde ademhaling, dat gehijg waarmee de mannen zich altijd op haar wierpen; Melchors ademhaling was rustig, zoals altijd. Maar zij dan, klopte haar hart soms niet sneller? Wat betekende dat? Ze nam een trek. Twee achter elkaar, genietend.

      ‘Zwartje,’ zei de grootvader toen, ‘rook jij de sigaar maar op. En zorg dat je vannacht niet te veel beweegt, anders moet ik die twee nog het bed betalen. Zing nu... zoals je in de steeg deed.’

      Melchor bleef strak naar het rieten dak kijken: hij hoefde zich alleen maar om te draaien en dan zou hij boven op haar liggen, bedacht hij. Hij voelde zijn begeerte: het was een jong, stevig, weelderig lichaam. Caridad zou het accepteren, dat wist hij zeker. Ze begon te zingen en de trieste slavenmelodieën vulden Melchors oren. Wat had hij die gemist! Ze zou stoppen met zingen; als hij zich op haar wierp, zou ze ermee stoppen. En vanaf dat moment zou niets meer hetzelfde zijn, zoals met vrouwen altijd gebeurde. Het verdriet en de pijn die uit die muziek spraken, wekten bij de zigeuner andere gevoelens op, die zijn begeerte wisten te doven. Die vrouw had net zoveel geleden als hij, misschien nog meer. Waarom de betovering verbreken? Hij kon wachten... waarop? Melchor verbaasde zich over zichzelf: hij, Melchor Vega, de Galeier, peinzend wat hij moest doen. Ze was werkelijk speciaal, dat zwartje! Toen legde hij een hand op haar dij en streelde die, en Caridad zweeg en bleef stilliggen, afwachtend, gespannen. Melchor merkte het aan de hard wordende spieren in haar been, aan haar even stokkende ademhaling.

      ‘Ga door met zingen, zwartje,’ zei hij terwijl hij zijn hand weghaalde.

 

Hij zocht haar lichaam niet opnieuw, ondanks het vuur dat hij in zich voelde wanneer hij ’s nachts wakker werd en ze ineengestrengeld in elkaars armen lagen om zich tegen de kou te beschermen, de borsten van de vrouw of haar billen tegen hem aan gedrukt. Voelde ze zijn erectie dan niet? De rustige, kalme ademhaling van Caridad gaf voldoende antwoord. En Melchor aarzelde. Hij duwde haar weg, maar zij sliep door, hoogstens mompelde ze wat in een taal die de zigeuner niet kende. ‘Lukumí,’ had ze hem op een ochtend verteld. Ze vertrouwde hem, ze sliep vredig naast hem en ’s avonds zong ze voor hem. Hij mocht haar niet teleurstellen, concludeerde hij opnieuw, elke keer weer verbaasd, voordat hij haar resoluut wegduwde.

      Melchor voelde zich op zijn gemak in de zigeunerbuurt, bij zijn kleindochter en zijn familieleden, en waar ook zijn dochter Ana regelmatig langskwam. Zij was het die op een dag kwam aangerend om hem te waarschuwen dat er een paar mannen in de steeg waren opgedoken die deden of ze in een paar ketels geïnteresseerd waren; maar zelfs de meest onnozele zigeuner zou niet geloven dat dat stel iets kwam kopen. Tussen het onderhandelen door zeiden ze dat ze hem kenden en vroegen ze naar hem, maar voor zover zij wist, had niemand hun iets verteld.

      Tomás verhoogde de bewaking in de zigeunerbuurt. Zodra hij hoorde dat zijn broer wraak had genomen op de bezittingen van de Dikke, had hij die maatregel genomen, maar nu drong hij er bij de jonge Vega’s op aan nog beter op te letten. De zigeuners van de Huerta de la Cartuja waren gewend op hun hoede te zijn: er kwamen voortdurend alle mogelijke criminelen en door justitie gezochte lieden naar de zigeunerbuurt die er een schuilplaats zochten en probeerden op te gaan in een gemeenschap die er prat op ging met de rug naar de wetten van de burgers te leven.

      ‘Maak je geen zorgen,’ zei Melchor echter tegen zijn broer.

      ‘Hoezo moet ik me geen zorgen maken? Zeker weten dat het de mannen van de Dikke zijn.’

      ‘Twee maar? Jij en ik zouden ze aankunnen. Je hoeft de jongeren niet lastig te vallen, ze hebben vast wel iets anders te doen.’

      ‘Nu hebben we geld genoeg... voor een hele tijd. Twee van hen gaan met de oude María en je kleindochter mee wanneer ze kruiden gaan zoeken.’

      ‘Die moet je goed betalen,’ kwam Melchor op zijn woorden terug.

      Tomás glimlachte. ‘Het valt me op dat je erg kalm bent,’ zei hij toen.

      ‘Zou ik dat dan niet moeten zijn?’

      ‘Nee, dat zou je niet moeten zijn, maar het lijkt erop dat slapen met het zwartje je goed doet,’ zei hij met een sluw lachje op zijn gezicht.

      ‘Tomás,’ zei de grootvader terwijl hij zijn arm om de schouders van zijn broer sloeg en zijn hoofd naar hem toeboog, ‘ze heeft een lichaam dat in staat is het vuur van de beste minnaar te blussen.’

      De andere man barstte in lachen uit.

      ‘Maar ik heb haar niet aangeraakt.’

      Tomás maakte zich los uit zijn omhelzing.

      ‘Wat...?’

      ‘Ik kan het niet. Ze is zo onschuldig, onzeker, triest, verscheurd. Als ze zingt... nou, je hebt haar gehoord. Ik luister graag naar haar. Haar stem vervult me en voert me terug naar de tijd dat we kinderen waren en naar het zingen van de negerslaven luisterden, weet je nog?’ Tomás knikte. ‘De negers van de Broederschap zijn hun wortels ontrouw en willen alleen maar witte burgers worden, maar mijn zwartje niet. Herinner je je hoe vader en moeder gefascineerd waren door hun muziek en zich vergaapten aan hun dansen? Daarna probeerden we ze na te doen in de zigeunerbuurt, weet je nog?’ Tomás knikte opnieuw. ‘Ik denk... ik denk dat als ik met haar zou slapen, de betovering verbroken zou worden. Dan heb ik liever haar stem... en haar gezelschap.’

      ‘Maar dan moet je er iets aan doen. In de zigeunerbuurt wordt aan één stuk door gekletst. Bedenk dat je kleindochter...’

      ‘Het kind weet dat we niets gedaan hebben. Dat kun je van me aannemen. Ik zou het gemerkt hebben.’

      En zo was het. Milagros wist net als alle zigeuners in de Huerta van de afspraak tussen haar grootvader en het oude echtpaar, dat zich bij wie het maar horen wilde beklaagde over het weinige geld dat Melchor hun voor het gebruik van hun bed had betaald, om dat vervolgens met het zwartje te delen. Waar en wanneer had een negerin ooit in een bed op poten geslapen? Milagros kon de gedachte niet verdragen dat haar grootvader en Cachita... Na drie dagen nam ze een besluit en ging op zoek naar Caridad, die ze alleen aantrof in het huisje, waar ze bezig was met de tabak.

      ‘Je doet het met mijn grootvader!’ snauwde ze nog in de deuropening.

      De glimlach waarmee Caridad de aanwezigheid van haar vriendin had begroet, verdween van haar lippen.

      ‘Nee...’ begon ze zich te verdedigen.

      Maar de zigeunerin liet haar niet aan het woord.

      ‘Ik heb niet kunnen slapen bij het idee dat jullie twee het als een stelletje honden met elkaar deden. Jij, mijn vriendin...! Die ik in vertrouwen heb genomen!’

      ‘Hij heeft me niet aangeraakt.’

      Maar Milagros luisterde niet.

      ‘Snap je het dan niet? Hij is mijn grootvader!’

      ‘Hij heeft me niet aangeraakt,’ herhaalde Caridad.

      Het meisje fronste haar wenkbrauwen, nog steeds in alle staten.

      ‘Hebben jullie niet...?’

      ‘Nee.’

      Had ze graag gewild dat hij het deed? Dat waren de twijfels waardoor Caridad overmand werd. Ze vond het contact met Melchor fijn; ze voelde zich veilig en... wilde ze dat hij haar nam? Behalve het lichamelijke contact voelde ze nooit iets wanneer mannen haar namen. Zou het met Melchor ook zo zijn? Zodra hij die eerste nacht zijn hand van haar been haalde en haar vroeg te zingen, voelde Caridad opnieuw de betovering tussen hen ontstaan, hun beider geesten verenigd op het ritme van haar negerliederen. Zou ze graag willen dat hij haar aanraakte, dat hij haar nam? Misschien wel... of niet. Hoe dan ook, wat zou er daarna gebeuren?

      Milagros begreep het zwijgen van haar vriendin verkeerd.

      ‘Vergeef me dat ik aan je getwijfeld heb, Cachita,’ verontschuldigde ze zich.

      Ze vroeg niet verder.

      Daarom kon Melchor tegenover Tomás volhouden dat zijn kleindochter wist dat er niets was tussen hem en Caridad. Geen van de vele keren dat de zigeuner haar opzocht, had hij iets uit hoeven leggen.

      ‘Ik steel haar van je,’ deelde hij de oude María mee, wanneer hij het huisje binnenkwam waar zij en zijn kleindochter met de kruiden bezig waren; en dan pakte hij het meisje bij haar arm zonder zich aan de bezwaren van de kruidenvrouw te storen.

      En samen wandelden ze langs de oever van de rivier of door de vlakte van Triana, meestal zonder iets te zeggen, Milagros bang dat haar woorden de betovering rondom haar grootvader zouden verbreken.

      Ook vroeg Melchor haar om te dansen wanneer er handgeklap klonk, hij trakteerde haar op wijn, kwam bij Caridad en haar zitten, wanneer hij hen betrapte als ze zich ’s avonds met zijn tweeën verstopten om te roken: ‘Ik heb geen sigaren van de broeder,’ zei hij dan gekscherend, en hij vergezelde haar vaak wanneer ze met de oude zigeunerin kruiden ging plukken.

      ‘Deze zouden niemand genezen,’ mopperde de kruidenvrouw dan. ‘Wegwezen!’ schreeuwde ze wapperend met haar handen tegen de zigeuner. ‘Dit is iets van vrouwen.’

      En Melchor knipoogde naar zijn kleindochter en liep een stukje bij hen vandaan naar de zigeuners die Tomás had aangewezen om de vrouwen te bewaken en die het opvliegende karakter van de kruidenvrouw al kenden; maar na een tijdje ging Melchor weer naar Milagros toe.

      Het was toen ze terugkeerden van een van die tochten dat ze het nieuws hoorden van de dood van de jonge Dionisio Vega.

 

Er was één plek in Triana die Melchor verafschuwde; daar kwam alles samen: de pijn, het lijden, de machteloosheid, de wrok, de geur van de dood, de haat tegen de gehele mensheid! Zelfs wanneer hij in Sevilla was, vlak bij de Torre del Oro, aan de overkant van de brede Guadalquivir, wendde de zigeuner zijn gezicht naar de stadsmuren om die plek niet te hoeven zien. Maar die voorjaarsdag voelde hij, na de dramatische begrafenis van de jonge Dionisio Vega, een onbedwingbare aanvechting om erheen te gaan.

      Dionisio was nog geen zestien jaar geweest. Terwijl de vrouwen van de zigeunerbuurt en van de callejón de San Miguel, allemaal gekomen om de jongen de laatste eer te bewijzen, hun verdriet uitschreeuwden, zag Melchor de hele tijd de levendigheid en intelligentie van zijn donkere ogen voor zich, zijn doordringende blik en zijn altijd lachende gezicht. Hij was een kleinzoon van oom Basilio, die zich goed hield maar probeerde te voorkomen dat zijn blik die van Melchor kruiste. Toen Melchor zich aan het eind van de ceremonie tot zijn familielid richtte, accepteerde deze zijn rouwbeklag en stonden ze voor het eerst die dag tegenover elkaar. Basilio zei niets, want het verwijt zweefde door de zigeunerbuurt: ‘Het is jouw schuld, Melchor.’

      En dat was het. Die twee mannen van de Dikke over wie zijn dochter Ana hem had verteld, waren verdwenen. Misschien omdat ze zagen dat Melchor altijd in gezelschap was, misschien vanwege de veiligheidsmaatregelen. Hoe dan ook, na een tijd hield de door Tomás bevolen bewaking op. Maar hoe hadden ze kunnen denken dat de Dikke de belediging zou vergeten? Het werd lente en op een dag verliet de jonge Dionisio samen met twee vrienden de Huerta de la Cartuja om in de vruchtbare vlakte van Triana op zoek te gaan naar een makkelijk te stelen kip of een stuk oud ijzer dat hij aan de smeden kon verkopen. Twee mannen versperden hun toen de weg. Dat de jongens zigeuners waren, stond op hun donkere huid geschreven, op hun kleurige kleren en op de opvallende sieraden om hun hals en in hun oren. Zonder een woord te zeggen had een van de mannen Dionisio’s hart met een degen doorboord. Daarna wendde diezelfde man zich tot de andere twee.

      ‘Zeg tegen die lafaard van een Galeier dat de Gegordelde niet vergeeft. Zeg hem ook dat hij moet ophouden zich als een bange vrouw tussen de zijnen te verstoppen.’

      Dat hij moet ophouden zich als een bange vrouw te verstoppen. De woorden van de jongens, duizend-en-een keer herhaald sinds ze met het lijk van Dionisio naar de zigeunerbuurt waren teruggekeerd, staken als gloeiende naalden in Melchors hoofd en veel zigeuners wendden hun blik af als hij langsliep. Ze denken er net zo over! kwelde Melchor zichzelf. En ze hadden gelijk: hij had zich als een lafaard, als een vrouw verstopt. Was hij oud geworden? Was hij net als Antonio geworden, die hem voor een onbeduidende munt zijn kostbare bed had afgestaan zodat hij daar met het zwartje kon slapen? Tijdens de drie dagen dat de dodenwake duurde, waarbij de vrouwen ononderbroken jammerden, hun kleren kapotscheurden en hun armen en gezichten openkrabden, bleef Melchor zelfs bij Milagros en Ana uit de buurt, die niet in staat waren hun verwijtende blikken voor zich te houden; hij dacht op het gezicht van zijn eigen dochter zelfs minachting te zien. Ook had hij niet de moed zich bij de groepen zigeuners aan te sluiten die een vergeefse zoektocht naar de mannen van de Dikke ondernamen. Intussen kwelde hij zichzelf onafgebroken met dezelfde vraag: was hij net als de oude Antonio geworden, een lafaard die de dood kon veroorzaken van jongens als Dionisio? Zelfs zijn eigen dochter meed hem!

      Hij was aanwezig bij de begrafenis, in een nabijgelegen veld, schuchter tussen de andere zigeuners. Hij zag hoe de vader van de jongen, vergezeld door oom Basilio, een oude gitaar op de levenloze armen van Dionisio legde. Daarna riep hij met verscheurde stem, terwijl hij zich tot het dode lichaam van zijn zoon richtte: ‘Speel, zoon, en als ik verkeerd heb gehandeld, laat je muziek me dan doof maken; maar als ik juist heb gehandeld, doe dan niets en ik zal vergiffenis krijgen.’

      In een huiveringwekkende stilte wachtten Basilio en zijn zoon enkele ogenblikken. Daarna keerden ze het lijk de rug toe, waarna de overige mannen hem met zijn gitaar begroeven. Toen de aarde de eenvoudige vurenhouten kist helemaal bedekte, liep de moeder van Dionisio naar het hoofdeinde en stapelde daar zorgvuldig de schaarse persoonlijke bezittingen van de dode op: een oud hemd, een deken, een mes, een zilveren hoorntje dat hij als kind om zijn nek had gedragen om het boze oog te verjagen en een oude tweekantige hoed waar de jongen gek op was en die de moeder nu teder kuste. Daarna stak ze de stapel in brand.

      Op het moment dat de vlammen begonnen te doven en de zigeuners aanstalten maakten om zich terug te trekken, liep Melchor op de brandstapel af. Velen bleven staan en keken om; ze zagen hoe de Galeier zijn hemelsblauwe zijden vest uittrok, het zakje met geld eruit haalde, dat hij in zijn gordel stopte, en het kledingstuk in het vuur wierp. Daarna stak hij zijn hand uit naar oom Basilio: de hemel zelf velde zijn vonnis.

      De pijn, de angst en het schuldgevoel leidden zijn voeten langs de oever van de Guadalquivir aan de kant van Triana. Hij moest daar zijn!

      ‘Waar gaat hij heen?’ vroeg Milagros fluisterend aan haar moeder.

      De twee vrouwen, en Caridad met hen, haastten zich hem te volgen zodra Melchor, met een berustende uitdrukking op zijn gezicht, zijn hoofd voor Basilio boog en richting Triana verdween. Ze volgden hem op enige afstand, ervoor zorgend dat hij hen niet ontdekte, zonder te weten dat Melchor niets van hun aanwezigheid gemerkt zou hebben, zelfs al hadden ze naast hem gelopen.

      ‘Ik denk dat ik het weet,’ antwoordde Ana.

      Ze zei niets meer totdat Melchor de botenbrug was overgestoken, een stukje langs de oever had gelopen en stilstond voor de kerk van de oude Mareantes-universiteit, waar kinderen over de zee leerden en zieke zeelui verzorgd werden.

      ‘Daar was het,’ fluisterde de moeder, haar ogen gericht op het silhouet van de grootvader dat zich tegen het laatste daglicht aftekende.

      ‘Wat is daar?’ vroeg Milagros, met Caridad achter zich.

      Het duurde even voor Ana antwoordde.

      ‘Dat is de Virgen del Buen Aire-kerk, die van de zeevaarders. Kijk eens goed...’ begon ze tegen haar dochter, en corrigeerde zich toen omdat Caridad erbij was: ‘kijken jullie eens goed naar de hoofdingang. Zien jullie het doorlopende balkon daarboven, dat uitkijkt op de rivier?’ Milagros knikte, Caridad zei niets. ‘Vanaf dat balkon werd op kerkelijke feestdagen de mis opgedragen voor de boten op de rivier; op die manier hoefden de zeelui zelfs niet van boord te gaan...’

      ‘En de galeiers ook niet.’ Milagros maakte de zin voor haar af.

      ‘Zo is het.’ Ana zuchtte.

      Melchor stond nog steeds rechtop voor de grote toegangsdeur van de kerk, zijn hoofd naar het balkon opgeheven, terwijl de rivier bijna aan de hakken van zijn laarzen likte.

      ‘Je grootvader heeft me nooit iets willen vertellen over zijn jaren op de galeien, maar ik weet het, ik heb het gehoord in gesprekken die hij had met de weinige maten die die marteling overleefd hebben. Bernardo bijvoorbeeld. In de jaren dat grootvader aan de roeispanen zat, was er niets dat hem meer pijn deed, hoe erg de ontberingen en de ellende die hij moest doorstaan ook waren, dan vastgeketend aan de houten banken voor Triana naar de mis te moeten luisteren.’

      Want Triana belichaamde de vrijheid en voor een zigeuner was niets kostbaarder dan dat. Melchor verdroeg de zweepslagen van de voorman, leed honger en dorst terwijl hij in zijn eigen uitwerpselen en urine zat, zijn lichaam vol zweren, en hij tot uitputtens toe moest roeien. En wat zou het, vroeg hij zich later af, was dat niet het lot van de zigeuners, of het nou op het land of op zee was? Onrecht moeten verduren.

      Maar als hij voor zijn Triana lag... Als hij de geur van de vrijheid rook, haar bijna kon aanraken, die vrijheid die de zigeuners ertoe dreef alle ketenen te bevechten, dan voelde Melchor de pijn van al zijn wonden. Hoe vaak had hij in stilte tegen die priesters en die heiligenbeelden aan de andere kant van de vrijheid gevloekt? Hoe vaak had hij daar, op de rivier, tegenover het beeld van de Heilige Maagd van de Gunstige Wind met naast zich de heilige Petrus en Paulus, zijn lot vervloekt? Hoe vaak had hij gezworen nooit meer omhoog naar dat balkon te kijken?

      Plotseling viel Melchor op zijn knieën. Milagros maakte aanstalten naar hem toe te rennen, maar Ana hield haar tegen.

      ‘Nee. Laat hem.’

      ‘Maar...’ klaagde het meisje, ‘wat gaat hij doen?’

      ‘Zingen,’ fluisterde achter hun rug Caridad tot hun verbazing.

      Ana had nooit de ‘klaagzang van de galeien’ uit de mond van haar vader gehoord. Hij had die na zijn vrijlating nooit gezongen. Daarom viel de vrouw, zodra de eerste jammerklacht, lang en luguber, de avondschemering vulde, net als hij op haar knieën. Milagros voelde op haar beurt hoe ze over haar hele lijf kippenvel kreeg. Nooit eerder had ze zoiets gehoord; zelfs de gevoelige debla’s van de Trianera, de vrouw van de Graaf, waren niet met die klaagzang te vergelijken. Het meisje huiverde, zocht de nabijheid van haar moeder en legde haar handen op haar schouders, waar Ana ze vastpakte. Melchor zong zonder woorden, een aaneenschakeling van jammerklachten die ernstig, rauw, gebroken klonken, allemaal met de smaak van dood en lijden.

      De twee zigeunerinnen bleven ineengedoken zitten en voelden hoe dat onbestemde lied, diep en zwaarmoedig, prachtig in zijn droefheid, hen tot in hun diepste zinnen verwondde. Maar Caridad glimlachte. Ze wist het: ze wist zeker dat de grootvader alles wat hij niet kon zeggen, via de muziek kon uiten; net als zij, net als de slaven.

      De klaagzang van de galeien duurde een paar minuten, totdat Melchor een laatste jammerklacht op zijn lippen liet sterven. De vrouwen zagen hem opstaan en naar de kapel spugen voordat hij stroomafwaarts, van de zigeunerbuurt af, langs de rivier wegliep. Moeder en dochter bleven enkele ogenblikken roerloos staan, leeg.

      ‘Waar gaat hij naartoe?’ vroeg Milagros terwijl Melchor in de verte verdween.

      ‘Hij gaat weg,’ wist Ana met moeite uit te brengen, haar ogen vol tranen.

      Caridad, met de jammerklachten nog naklinkend in haar oren, probeerde nog een glimp van de rug van de zigeuner op te vangen. Milagros voelde haar moeders schouders schokken van het huilen.

      ‘Hij komt wel weer terug, moeder,’ probeerde ze haar te troosten. ‘Hij... hij heeft niets bij zich; hij heeft geen vest, hij heeft zijn musket niet bij zich, zelfs zijn stok niet.’

      Ana zei niets. De drie vrouwen werden door het nachtelijke ruisen van het water van de rivier omsloten.

      ‘Hij komt toch weer terug, hè, moeder?’ voegde het meisje eraan toe, nu met ingehouden adem.

      Caridad spitste haar oren. Ze wilde een ja horen. Ze moest weten dat hij terug zou komen!

      Maar Ana gaf geen antwoord.