11

Sevilla, 30 juli 1749

Geteisterd door de ondraaglijke zomerhitte verliep het leven in de stad traag. Degenen die daartoe in staat waren, hadden meubels, kleding en andere benodigdheden al van de bovenverdiepingen van hun huizen naar beneden gebracht, waar ze probeerden de hitte en de levant weerstand te bieden. De anderen, het grootste deel van de bevolking, zochten hun heil op een van de twee oevers van de Guadalquivir, aan de kant van Sevilla of aan de kant van Triana, waar tenminste nog iets van leven te vinden was bij de mensen die verkoeling zochten in de rivier, onder het wakend oog van bewakers die door het gemeentebestuur waren aangesteld om de vele verdrinkingsdoden te voorkomen. Zo ging de dag langzaam voorbij toen onder de inwoners plotseling een gerucht de ronde begon te doen: het leger was de stad aan het innemen. Niet de gemeentelijke rechtsdienaren of de mannen van de burgemeester van Sevilla, maar het leger! Plotseling stonden bij de dertien poorten en twee kleinere deuren in de muren van de hoofdstad gewapende soldaten opgesteld, die de mensen die buiten de muren waren, sommeerden om naar binnen te komen. Baders, handelaren, zeelieden en havenwerkers, kooplieden, vrouwen en kinderen... De menigte haastte zich de bevelen van de militairen op te volgen.

      ‘We gaan de poorten van de stad sluiten!’ schreeuwden korporaals en sergeanten aan het hoofd van gewapende detachementen.

      Maar behalve die waarschuwing gaf geen enkele bevelhebber meer uitleg; de soldaten duwden de Sevillianen die bij de poorten samendrongen en vroegen wat er aan de hand was, met hun geweren naar binnen. De opschudding bereikte een hoogtepunt toen iemand schreeuwde dat de hele stad door het leger omsingeld was. Velen draaiden zich om naar Triana en zagen dat het inderdaad zo was: in de wijk op de andere oever van de rivier zag je de mensen wegrennen voor de witte uniformen van de soldaten, en op de botenbrug krioelde het van de rijdieren die zich, opgehitst door de militairen, naar de ene of de andere kant haastten.

      ‘Wat is er aan de hand?’

      ‘Is het oorlog?’

      ‘Worden we aangevallen?’

      Maar in plaats van antwoorden kregen de mensen duwen en klappen. Want de soldaten wisten ook niet wat de reden was; ze hadden alleen bevel gekregen de inwoners te dwingen naar binnen te komen en de poorten van de stad te sluiten. Slechts twee poorten moesten openblijven: de Puerta del Arenal en de Puerta de la Carne.

      ‘Naar huis!’ schreeuwden de officieren. ‘Ga allemaal naar huis!’

      Hetzelfde bevel werd omgeroepen door de verschillende patrouilles in de straten van Sevilla en Triana; een bevel dat op die 30ste juli 1749 door heel Spanje klonk, onderdeel van een minutieus opgezette, geheime militaire operatie uitgedacht door don Gaspar Vázquez Tablada, bisschop van Oviedo en voorzitter van de Raad van Castilië, en de markies van Ensenada, die een paar jaar daarvoor al had bepaald dat zigeuners die buiten hun plaats van herkomst gevangen werden genomen, strenger gestraft moesten worden: met de dood. Krachtens dat nieuwe decreet van 1749 namen de koninklijke troepen op diezelfde dag alle steden van het koninkrijk in waar zigeuners geregistreerd stonden.

      Na enkele uren waren de poorten van Sevilla gesloten, terwijl de Puerta del Arenal en de Puerta de la Carne zwaar bewaakt werden; Triana was door het leger omsingeld, de brave burgers vluchtten hun huizen in en de wachtsoldaten stelden zich strategisch op in bepaalde straten. Toen kregen de soldaten eindelijk directe instructies van hun meerderen: alle zigeuners, laaghartige en schadelijke personen, oppakken, ongeacht hun geslacht of leeftijd, met confiscatie van al hun bezittingen.

      De betreffende geheime ambtsberichten waren van tevoren uitgegaan naar de burgemeesters van alle dorpen en steden in het koninkrijk waar zigeunerfamilies geregistreerd stonden, zodat de burgemeester van Sevilla, in zijn functie van stadsbestuurder, de militaire leiding de huizen en plekken waar tot aanhouding moest worden overgegaan, al aangewezen had.

      In heel Spanje waren de zigeuners verbijsterd door de schandelijke maatregel: in Sevilla werden ze zonder verzet opgepakt, net als in Triana gebeurde met de smeden van de callejón de San Miguel en degenen die in de Cava en omgeving woonden. Een beter lot trof de zigeuners van de Huerta de la Cartuja: omdat die in het open veld lag, konden velen van hen met achterlating van hun schaarse bezittingen ontsnappen. Toch werden ook daar twee zigeuners door de soldaten doodgeschoten toen ze probeerden te vluchten, een ander raakte gewond aan een been en weer een ander verdronk vlak voor de machteloze ogen van zijn vrouw in de rivier, terwijl zijn kleine kinderen huilden en de soldaten minachtend toekeken.

      Bijna honderddertig zigeunerfamilies werden bij de massale razzia van juli 1749 in Sevilla opgepakt.

 

Binnen in het huisje hoorde Caridad het geschreeuw van de officieren dat boven het tumult uitsteeg.

      ‘Pak ze allemaal op!’

      ‘Laat er geen een ontsnappen!’

      Ze stopte met het verwerken van de tabak die broeder Joaquín haar nog steeds bracht. Geschrokken door het tumult van heen en weer rennende zigeuners en soldaten, het gekrijs van kinderen en vrouwen en een enkel schot, stond ze op van de tafel en haastte zich naar de deur precies op het moment dat Antonio en zijn vrouw hinkend en elkaar ondersteunend naar binnen gerend kwamen.

      ‘Wat...?’ begon ze te vragen.

      ‘Opzij!’ riep de oude man terwijl hij haar een duw gaf.

      Roerloos bleef ze daar staan, terwijl ze toekeek hoe de soldaten zich op de vrouwen wierpen en de mannen met hun geweren bedreigden. Velen wisten te ontsnappen en doorbraken moedig het cordon waarmee de militairen de zigeunerbuurt hadden geprobeerd in te nemen. Haar blik zocht Milagros, maar ze vond haar niet; ze zag hoe oom Tomás een groep soldaten afleidde zodat een van zijn zonen met zijn gezin kon vluchten. Oom Tomás zelf werd met geweld overmeesterd, maar zijn zoon verdween tussen de boomgaarden. Geen spoor van Milagros. Sommige zigeuners ontsnapten door via de daken van de huisjes achter de muur van de Huerta de la Cartuja te springen en als een razende de vrijheid in te rennen. Antonio en zijn vrouw duwden haar opnieuw opzij toen ze het huisje weer verlieten. Caridad volgde hen met haar blik: de oude vrouw verloor de tabak en de sigaren die ze binnen had gestolen. Ze zag ze moeizaam rennen naar... de soldaten! Een van hen begon hard te lachen toen hij ze aan zag komen, oud en struikelend over hun voeten, maar zijn gezicht vertrok toen Antonio een groot mes liet zien. Een stomp met de kolf van het geweer in zijn maag was echter genoeg om te zorgen dat de oude man het mes liet vallen en zelf ook op de grond viel. De soldaat en twee van zijn makkers lachten al alsof de strijd afgelopen was, maar toen liet de zigeunerin haar tas vallen en verraste hen door zich vol haat en woede, met een verbazingwekkende kracht en lenigheid en met haar klauwende handen als enige wapen, op degene te storten die haar man geslagen had. De mannen reageerden niet meteen. Caridad zag een paar straaltjes bloed over het gezicht van de soldaat lopen. Het kostte hun moeite de oude vrouw te overmeesteren.

      ‘Wat doe jij hier?’

      Caridad was zo vol aandacht voor Antonio en zijn vrouw geweest dat ze niet had gemerkt dat de operatie bijna ten einde was en dat de rest van de soldaten de huisjes al binnenging. De zigeuners die waren opgepakt, stonden in groepjes op straat, omsingeld door soldaten. Ze sloeg haar blik neer tegenover de soldaat die haar aangesproken had.

      ‘Wat doe jij hier, negerin?’ herhaalde die toen Caridad bleef zwijgen. ‘Ben je een zigeunerin?’ Daarna bekeek hij haar van boven naar beneden. ‘Nee. Natuurlijk ben jij geen zigeunerin. Hé!’ schreeuwde hij naar een korporaal die langsliep, ‘wat doen we met deze hier?’

      De korporaal kwam naar hen toe en stelde dezelfde vragen. Caridad gaf nog steeds geen antwoord en bleef naar de grond kijken.

      ‘Waarom ben je in de zigeunerbuurt? Ben je soms slavin van een van hen?’ De man zelf verwierp het idee met een ontkennend hoofdschudden. ‘Je bent zeker aan je meester ontsnapt, niet? Ja, dat moet...’

      ‘Ik ben vrij,’ wist Caridad met een dun stemmetje uit te brengen.

      ‘Echt waar? Laat zien dan.’

      Caridad ging het huisje in en kwam terug met haar bundeltje; ze zocht erin tot ze de documenten vond die de klerk van La Reina haar gegeven had.

      ‘Het klopt.’ Nadat hij ze bestudeerd en aan alle kanten betast had, alsof hij door aanraken kon herkennen wat hij niet kon lezen, accepteerde de korporaal ze. ‘Wat heb je daar?’

      Caridad overhandigde hem het bundeltje, maar net als bij de Puerta de Mar in Cádiz was gebeurd, stopte de militair met zoeken zodra zijn hand op de oude, ruwe en versleten deken stuitte waarmee ze zich ’s winters tegen de kou beschermde, en beperkte hij zich ertoe het bundeltje op zijn hand te wegen en heen en weer te schudden om te zien of er binnenin iets rinkelde, maar wat konden die deken, de rode kleren, een paar sigaren die ze als betaling voor haar werk van broeder Joaquín had gekregen en de strohoed die eraan vastgebonden hing, wegen of rinkelen?

      ‘Wegwezen!’ schreeuwde hij toen. ‘We hebben al genoeg problemen met al dit uitschot.’

      Caridad gehoorzaamde en ging op weg naar Triana. Ze treuzelde echter toen ze langs de opgepakte zigeuners liep. Zou Milagros erbij zijn? De soldaten waren bezig ze te ontwapenen en namen hun juwelen en sieraden af terwijl een nieuw leger, van klerken dit keer, pogingen deed om hun namen op te schrijven en welke spullen van hen waren.

      ‘Van wie is deze muilezel?’ schreeuwde een soldaat met de halster van een mager muildier in zijn hand.

      ‘Van mij!’ riep een van de zigeuners.

      ‘Leugenaar!’ viel een vrouw uit. ‘Die is van een boer in Camas!’

      Sommige zigeuners lachten.

      ‘Hoe kunnen ze lachen?’ verbaasde Caridad zich terwijl ze nog steeds keek of Milagros erbij stond. Ze zag oom Tomás, en Basilio en Mateo... de meeste oude Vega’s. Ook zag ze Antonio en zijn vrouw, elkaar stevig vasthoudend. Maar Milagros vond ze niet.

      ‘Oké,’ hield de soldaat van de muilezel koppig vol, ‘van wie is dit beest?’

      ‘Van hem,’ antwoordde iemand terwijl hij naar de eerste de beste zigeuner wees.

      ‘Van die man uit Camas,’ zei een ander.

      ‘Van mij,’ klonk het uit de groep.

      ‘Nee. Van mij,’ lachte een derde.

      ‘Die van jou is die andere.’

      ‘Nee, dat is die van die man uit Camas.’

      ‘Had die man uit Camas dan twee muilezels?’

      ‘Van de koning!’ deed een jongeman een duit in het zakje. ‘Van de koning,’ herhaalde hij toen hij zag dat de soldaat kwaad werd. ‘Het is de muilezel die we voor hem bewaren om bij een bezoek aan Triana te berijden!’

      De zigeuners barstten opnieuw in lachen uit. Caridad verbreedde haar lippen tot een glimlach, maar uit haar ogen sprak de bezorgdheid om het lot van Milagros.

      ‘Ze is niet opgepakt,’ schreeuwde oom Tomás, die begreep waarover ze zich zorgen maakte. ‘Ze is hier niet, zwartje.’

      ‘Wat is hier niet?’ vroeg dezelfde korporaal die Caridad had ondervraagd en nu vanwege het tumult dichterbij kwam.

      Caridad stamelde en keek naar de grond.

      ‘De muilezel van de koning, kapitein,’ antwoordde Tomás met geveinsde ernst. ‘Uwe excellentie moet zich niet laten bedriegen: in werkelijkheid is de muilezel van de koning het beest dat die man uit Camas heeft.’

      ‘Lachen jullie maar!’ schreeuwde de korporaal terwijl hij zich tot alle gevangenen richtte. ‘Lach maar nu het nog kan, want daar waar jullie naartoe gaan zal het lachen jullie snel vergaan. Dat zweer ik jullie!’ Daarna draaide hij zich om naar Caridad. ‘En jij, had ik niet gezegd dat je...?’

      ‘Generaal,’ onderbraken ze hem vanuit de groep, ‘die plaats waar u ons heen stuurt, kunnen we daar de muilezel van de koning mee naartoe nemen?’

      De korporaal werd rood en terwijl allen lachten en spottende opmerkingen maakten, gebaarde Tomás Caridad dat ze moest vluchten.

 

Ook Triana was door het koninklijke leger ingenomen. Een groot deel van de troepen bevond zich in de callejón de San Miguel en in de Cava Nueva, plaatsen waar de meeste zigeuners stonden ingeschreven, maar evengoed liepen er ook in de andere straten patrouilles voor het geval er een was ontsnapt of zich in het huis van een burger verstopt had. De koning had bepaald dat degenen die hen hielpen, hard gestraft zouden worden en er begon een stroom van anonieme aangiftes, al dan niet gefundeerd, op gang te komen.

      Caridad kon maar één plek bedenken waar ze heen kon gaan: het San Jacinto-klooster van de predikbroeders, en daarheen richtte ze haar stappen. Maar ook de kerken en kloosters werden door de soldaten bewaakt. Dat constateerde ze toen ze Triana via de calle Castilla binnenging en langs de Nuestra Señora de la O-kerk liep. Caridad had die sobere kerk altijd met belangstelling bekeken: ze kende geen orisha die in de Heilige Maagd van de O was geïncarneerd, maar broeder Joaquín had zijn eigen liefde voor die kerk op haar overgebracht: ‘De bouw is helemaal gefinancierd met de aalmoezen die de broederschap heeft opgehaald,’ vertelde hij haar op een dag. ‘Daarom is ze zo geliefd in Triana.’

      Caridad ontweek de groep soldaten die bij de voorgevel van de kerk stonden opgesteld, en hoorde een officier verhit met een priester discussiëren. Hetzelfde gebeurde bij de Santa Ana-kerk, en bij de Sancti Espiritus, bij de Remedios, bij de Victoria, bij de kerk van het miniemenklooster en bij de San Jacinto. De koning had een pauselijke bul verkregen waarmee zigeuners die hun toevlucht in de kerk hadden gezocht, eruit gehaald mochten worden. En al diegenen die waren gevlucht en hun redding in het kerkelijk asiel hadden gezocht, werden nu dus uit de kerken gehaald, onder hevige discussies met de priesters die de rechten op grond van die eeuwenoude regeling, waarvan de zigeuners zoveel gebruikmaakten, verdedigden.

      Bij de San Jacinto was de situatie erger dan bij de O-kerk. Omdat de kerk vlak bij de callejón de San Miguel en de Cava Nueva lag, hadden verschillende zigeuners daar asiel gezocht toen de troepen arriveerden. Bijna alle achtentwintig predikbroeders die de gemeenschap vormden, stonden achter hun prior, die vastbesloten was de soldaten geen toegang tot de kerk in aanbouw te geven; tegenover hem stond een luitenant die alleen maar steeds opnieuw het bevel van de koning liet zien. Broeder Joaquín zag Caridad meteen doordat haar oude strohoed opviel in de menigte die afwachtte hoe de discussie zou aflopen. De jonge priester verliet zijn broeders en rende naar haar toe.

      ‘Wat is er in de zigeunerbuurt gebeurd?’ riep hij al voordat hij bij haar was, met een gezicht verkrampt van bezorgdheid.

      ‘De soldaten zijn gekomen... Ze hebben geschoten. De zigeuners zijn opgepakt...’

      ‘En Milagros?’

      De schreeuw trok de aandacht van de mensen. Broeder Joaquín pakte Caridad bij haar arm en ze gingen een beetje opzij staan.

      ‘En Milagros?’ herhaalde hij.

      ‘Ik weet niet waar ze is.’

      ‘Hoe bedoel je? Ze pakken alle zigeuners op. Hebben ze haar ook opgepakt?’

      ‘Nee, ze is niet opgepakt. Tomás zei...’

      Ze werd onderbroken door de zucht van opluchting die de geestelijke slaakte.

      ‘Gezegend zijt gij, Vrouwe!’ riep de broeder uit terwijl hij zijn blik naar de hemel hief.

      ‘Wat moet ik doen, broeder Joaquín? Waarom pakken ze de zigeuners op? En waar zou Milagros zijn?’

      ‘Cachita, waar ze ook is, het is altijd beter dan hier. Geloof dat maar. En waarom ze opgepakt worden...’

      Het applaus en gejuich van de mensen onderbrak hun gesprek en dwong hen zich naar de San Jacinto om te draaien. De prior had toegegeven en drie zigeuners, een aantal kinderen en een zigeunerin met een baby in haar armen verlieten de kerk onder geleide van de militairen.

      ‘Ze pakken ze op omdat ze anders zijn,’ oordeelde de broeder terwijl degenen die bescherming in de kerk hadden gezocht, in de richting van de Cava verdwenen. ‘Ik kan je verzekeren dat ze niet slechter zijn dan velen van degenen die zij burgers noemen.’

 

Zonder al te veel moeite wist broeder Joaquín een vrome familie van garnalenvissers uit de calle Larga zover te krijgen dat ze Caridad een paar dagen opvingen; een paar geldstukken uit de persoonlijke buidel van de geestelijke hielpen bij de beslissing. Caridad installeerde zich in de schuur bij een kleine moestuin achter het huis van de visser. Zittend tussen wat oud landbouwgereedschap en allerlei vissersgerei dat daar lag opgestapeld, had ze weinig anders te doen dan roken en zich zorgen maken om Milagros. De gastvrijheid van die ‘goede christenen’, zoals broeder Joaquín ze betitelde, verdween zodra de geestelijke weg was.

      De dag na de razzia stroomde heel Triana toe om naar het vertrek van de zigeuners over de botenbrug te kijken. Caridad, die tussen de menigte stond, zag hoe Rafael García, de Graaf, met zijn voeten sleepte, zijn blik naar de grond, aan het hoofd van een lange rij mannen en jongens van boven de zeven die achter hem liepen, allemaal vastgebonden aan een dik touw. Hun bestemming: de koninklijke gevangenis van Sevilla. Ze werden door veel burgers uitgescholden of bespuugd. ‘Ketters!’ ‘Dieven!’ schreeuwden ze als ze langsliepen, terwijl ze hen met vuilnis en etensresten bekogelden. Caridad zag bij geen van hen meer de spottende houding die haar de vorige dag in de Huerta zo verbaasd had. Allemaal wisten ze nu wat de koninklijke orders waren: van de gevangenis zouden ze overgebracht worden naar La Carraca, het militaire arsenaal van Cádiz, waar ze de rest van hun leven dwangarbeid zouden moeten verrichten.

      Niet alleen werd hun verhinderd zich op het kerkelijk asiel te beroepen en werden hun bezittingen in beslag genomen en openbaar geveild om de kosten van de hele operatie te betalen, ook pakten de soldaten degenen die daarover beschikten hun identiteitsbewijs of registratiebewijs af. Alleen met die officiële documenten konden de zigeuners aantonen dat ze geen zwervers of misdadigers waren; hun die afpakken – ook al waren vele ervan vals – betekende dat ze voortaan zelfs niet hun identiteit en status konden aantonen. Van de ene dag op de andere waren de meeste zigeunersmeden van de callejón de San Miguel en vele anderen die al jaren met de burgers samenwerkten en -leefden, criminelen geworden.

      Halverwege het touw herkende Caridad Pedro García, de onmogelijke liefde van Milagros. Wat zou het meisje zeggen als ze hem zo zag? Milagros’ ogen schitterden wanneer ze aan hem dacht, helemaal toen de geest van Alejandro haar niet meer kwelde. Caridad zag ook José Carmona, terneergeslagen, zijn gezicht verbergend voor de beledigingen.

      Achter de mannen kwamen de vrouwen, de meisjes en de jongens onder de zeven, allemaal aan touwen gebonden en door de soldaten bijna nog strenger bewaakt dan de mannen. Caridad herkende Ana, de moeder van Milagros, en vele andere vrouwen die ze uit de steeg kende, sommige met hun kleine kinderen op de rug. Ze huiverde toen de zigeunervrouwen langsliepen: zij hadden hun trots niet verloren. Zij zwegen niet, ze spuugden en scholden terug ondanks dat ook zij wisten wat hun te wachten stond: opsluiting voor onbepaalde tijd in een vrouwengevangenis.

      ‘Heksen!’ hoorde Caridad schreeuwen.

      Meteen kromde het touw zich; verschillende zigeunerinnen wierpen zich op de vrouwen die hen hadden uitgescholden en die nu in paniek achteruitdeinsden en zich probeerden te verbergen tussen de mensen die zich achter hen verdrongen; de soldaten moesten hun uiterste best doen om de orde te handhaven.

      In het tumult zag Ana Caridad. Ze hadden geruchten gehoord van schoten, doden en gevechten in de zigeunerbuurt.

      ‘En mijn kind?’ schreeuwde ze.

      Caridad had al haar aandacht bij de klappen die de soldaten uitdeelden.

      ‘Zwartje!’ Dit keer hoorde Caridad haar. ‘En Milagros?’

      Caridad wilde antwoord geven toen ze plotseling besefte dat veel mensen om haar heen haar bekeken alsof ze haar verweten dat ze met de zigeunervrouwen praatte. Ze aarzelde. Ze kon het niet tegen al die mensen opnemen... maar Milagros... en Ana was haar moeder! Toen ze weer opkeek, was het touw alweer in beweging gezet en zag ze alleen nog Ana’s rug.

      Achter de menigte langs die aan beide zijden van de straat samendromde, volgde Caridad het touw waaraan de vrouwen vastgebonden zaten. Ze liep Ana voorbij en ging op de plaza del Altozano staan, op de eerste rij, voor het kasteel van de Inquisitie, waar de zigeunerin haar onmogelijk zou kunnen missen. Maar toen ze haar dichterbij zag komen en het geschreeuw en gescheld van de menigte in haar omgeving toenam, maakte de angst zich opnieuw van haar meester.

      Ana zag haar. En ze zag ook hoe ze haar hoofd boog toen het touw langskwam.

      ‘Help me,’ zei ze tegen de vrouwen die bij haar in de buurt liepen. ‘Ik moet bij die negerin komen, het zwartje van mijn vader, daar links, zien jullie haar?’

      ‘Die van de tabak?’ vroegen enkele vrouwen die meer naar voren aan het touw liepen.

      ‘Ja, die. Ik moet weten waar mijn dochter is.’

      ‘Je zult een sigaar met haar kunnen roken,’ verzekerden ze haar.

      En zo was het. Toen Ana langs Caridad liep, wierpen de zigeunervrouwen zich naar links, waarmee ze de soldaten volkomen verrasten. Het touw kromde zich weer en een paar vrouwen vielen op de grond, waarbij ze zelfs een enkele militair meetrokken. Ana deed hen na en wierp zich ook op de grond.

      ‘Caridad!’ schreeuwde ze met krachtige stem vanaf de grond.

      Zij reageerde op de dwingende toon.

      ‘Kom hier!’

      Ze deed wat ze vroeg en knielde naast haar.

      ‘En Milagros? En mijn meisje?’

      De soldaten begonnen orde te scheppen, sommige door de vrouwen die waren gevallen overeind te trekken, andere door zich tussen degenen die nog overeind stonden op te stellen, maar alle zigeunerinnen keken naar Ana en verzetten zich, scholden de mensen uit en bleven zich op hen werpen.

      ‘Wat weet je van haar?’ drong Ana aan. ‘Hebben ze haar opgepakt?’

      ‘Nee,’ verzekerde Caridad.

      ‘Is ze vrij?’

      ‘Ja.’

      Ana sloot een ogenblik haar ogen.

      ‘Zoek haar! Zorg voor haar!’ smeekte ze haar vervolgens. ‘Het is nog maar een kind. Jullie moeten grootvader zoeken en de bescherming van de zigeuners... als er nog over zijn. Zeg tegen haar dat ik van haar hou en dat altijd zal blijven doen.’

      Ineens vloog Caridad naar achteren door de schop tegen haar schouder die een van de soldaten haar gaf. Ana liet zich overeind trekken en maakte een haast onmerkbaar gebaar naar de andere vrouwen. Behalve één meisje dat naar een soldaat bleef schoppen, gaven ze het gevecht op.

      Voordat ze terugkeerde naar haar plek aan het touw draaide Ana zich om: Caridad was op de grond gevallen en kroop tussen de benen van de mensen door om haar hoed terug te vinden. Had die vrouw haar gevraagd om voor haar dochter te zorgen? vroeg ze zich af terwijl ze voelde dat haar hele lichaam nat werd van het koude zweet.