15

Nicolasa woonde net buiten Jabugo, iets meer dan vierentwintig mijl van Barrancos. Nadat ze bijna drie uur hadden gelopen, waarin ze weinig spraken en veel naar elkaar verlangden, knikte Melchor tevreden toen ze naar een alleenstaande hut boven op een heuvel wees, vanwaar je over het omringende bergland uitkeek: gemengde eiken- en kastanjebossen afgewisseld met lage steeneiken. De plek, dacht Melchor meteen, kon hem de afzondering bieden die hij zocht en was tegelijk perfect om op de hoogte te blijven van elke belangrijke bende smokkelaars die in de richting van de Portugese grens ging.

      Samen met de twee grote honden die Nicolasa tegemoet kwamen gerend, klommen ze omhoog naar de hut: een rond stenen bouwsel zonder ramen, met een lage, smalle deur, en een kegelvormig dak van takken en bladeren op een frame van boomstammen. Binnen kon je hooguit vier stappen achter elkaar zetten.

      ‘Mijn man was varkenshoeder,’ begon Nicolasa te vertellen terwijl ze het graan dat ze in Aracena had gekocht op een gemetselde stenen bank bij de vuurplaats zette.

      Melchor liet haar niet verder praten; hij duwde zich van achteren tegen haar aan, sloeg zijn armen om haar heen en betastte haar borsten. Nicolasa bleef stilstaan en begon te beven toen hij haar aanraakte; ze had al lang geen man meer gehad – de altijd geladen donderbus van haar echtgenoot ontmoedigde iedereen die misschien iets wilde of van plan was – en ze was ook al lang geleden opgehouden zichzelf aan te raken in haar eenzame nachten: haar vagina droog, haar verbeelding uitgeput, haar illusies verloren. Was het een vergissing geweest hem uit te nodigen? Ze kreeg geen kans die vraag te beantwoorden. De handen van de zigeuner gleden over haar hele lichaam. Hoeveel jaar had ze haar lichaam verwaarloosd? verweet ze zichzelf. Toen hoorde ze hartstochtelijk gefluister, hortend door Melchors sneller gaande ademhaling, en ze merkte verbaasd dat ze de hare aan dat beginnende gehijg aanpaste. Kon het waar zijn? Hij verlangde naar haar! De zigeuner deed niet alsof. Hij was gestopt bij haar dijen, over haar heen gebogen pakte hij ze stevig vast en streelde ze, terwijl zijn handen naar haar schaamstreek gleden om vervolgens weer over haar dijen omlaag te gaan. En naarmate haar twijfels begonnen te verdwijnen, gaf Nicolasa zich over aan lang vergeten gevoelens. De staart van de duivel, lachte ze bij zichzelf terwijl ze zich tegen hem aandrukte en met haar grote billen tegen hem aanschurkte. Ten slotte draaide ze zich om en duwde hem met geweld naar de stromatras waarop ze de nachten van de laatste jaren verspild had.

      ‘Roep de duivel, zigeuner!’ schreeuwde ze bijna toen Melchor op de matras neerviel.

      ‘Wat zeg je nou?’

      ‘Je zult zijn hulp nodig hebben.’

 

Nicolasa neuriede tijdens het werken in de varkensstal, een klein omheind terrein achter de hut. Ze had vier goede zeugen en enkele speenvarkens, die ze voedde met eikels die ze op de bosweiden kocht, kruiden, knollen en bosvruchten. Net als veel mensen in Jabugo en omstreken leefde ze van die dieren, van hun hammen en hun gerookte vlees, die ze bereidde in een vervallen zouterij waarvan ze de ramen en gaten op basis van haar ervaring opende en sloot voor de berglucht.

      Terwijl zij werkte, liet Melchor de dagen zittend in een stoel bij de deur van de hut voorbijgaan, rokend en vergeefs proberend de twee grote honden met hun dikke vacht weg te jagen die per se bij hem wilden blijven, alsof ze hem wilden bedanken voor de verandering van humeur die hij bij hun bazin teweeggebracht had. De zigeuner keek ze met gefronst voorhoofd aan. Bij deze dieren lukt het niet, herhaalde hij bij zichzelf terwijl hij terugdacht aan het effect dat zijn woedende blikken op mensen hadden. Hij gromde ook tegen ze, maar de honden kwispelden. En wanneer hij zeker wist dat Nicolasa hem niet kon zien, schopte hij naar ze, zachtjes, zodat ze niet jankten, maar zij zagen dat als een spel. ‘Vervloekte monsters,’ bromde hij dan bij de herinnering aan de vuistslag van Nicolasa de eerste de beste keer dat hij een van de dieren een flinke trap had proberen te geven.

      ‘Je zult hier in de hele omgeving geen wolf zien,’ legde de vrouw daarna uit. ‘Deze honden beschermen me, mij en de varkens. Waag het niet ze te mishandelen.’

      Melchors gezicht verstrakte, nog nooit had een vrouw hem geslagen. Hij wilde reageren, maar Nicolasa was hem voor.

      ‘Ik heb ze nodig,’ voegde ze eraan toe, op zachtere toon, ‘net zo erg als jouw duivelse staart.’

      De vrouw bracht haar hand naar het kruis van de zigeuner.

      ‘Doe dat nooit meer,’ waarschuwde hij.

      ‘Wat?’ informeerde de vrouw met liefkozende stem, terwijl ze met haar hand in zijn broek zocht.

      ‘Me slaan.’

      ‘Zigeuner,’ zei ze op dezelfde toon, terwijl ze merkte hoe Melchors lid op haar strelingen begon te reageren, ‘als je mijn dieren nog één keer mishandelt, vermoord ik je.’ Op dat moment kneep ze hard in zijn ballen. ‘Het is heel simpel: als je niet bereid bent met ze samen te leven, moet je maar verder trekken.’

      Zittend bij de deur van de hut schopte Melchor opnieuw in de lucht, waarop een van de honden reageerde door op zijn achterpoten te gaan staan en rondjes te draaien. Nicolasa zou haar dreigement ongetwijfeld uitvoeren. Die vrouw beviel hem. Ze was geen zigeunerin, maar ze had het karakter van iemand die in de eenzaamheid van de bergen gehard was... En bovendien bevredigde ze hem ’s nachts met die tomeloze hartstocht die hij bij het stalletje van de voddenhandelaar al in haar vermoed had. Er was maar één ding dat hij miste: het zingen van Caridad in het donker en in de stilte van de nacht. Een goede vrouw, dat zwartje. Soms stelde hij zich ’s nachts voor hoe ze hem haar lichaam aanbood zoals Nicolasa deed, en steeds meer van hem eiste, zoals hij had gewild dat ze zou doen wanneer hij in de zigeunerbuurt met haar in zijn armen ontwaakte. Behalve die liederen waarvoor hij ervan afgezien had Caridad te bezitten, had hij alles wat hij wenste. Hij was zelfs met Nicolasa tot een akkoord kunnen komen toen deze eiste dat hij zou gaan werken.

      ‘Zolang die staart tussen je benen zijn werk doet,’ zei ze terwijl ze met haar handen in haar zij voor hem ging staan, ‘is mijn lichaam gratis... maar je eten moet je verdienen.’

      Melchor bekeek haar nonchalant van boven naar beneden: klein, brede heupen en schouders, royaal in het vlees en een vuil gezicht dat sympathiek werd wanneer ze lachte. Nicolasa doorstond de inspectie.

      ‘Ik werk niet, vrouw,’ zei hij zonder omwegen.

      ‘Ga dan op wolven jagen. In Aracena betalen ze je twee dukaten voor elke wolf die je doodt.’

      ‘Als het om geld gaat...’ Melchor zocht in zijn gordel tot hij het zakje vond met wat hij van de Dikke gestolen had. ‘Hier,’ zei hij terwijl hij haar een gouden munt toewierp. ‘Is dat genoeg om te zorgen dat je me niet meer lastigvalt?’

      Nicolasa antwoordde niet meteen. Ze had nog nooit een gouden munt gehad; ze klopte erop en beet erin om te controleren of hij echt was.

      ‘Genoeg,’ gaf ze ten slotte toe.

      Sindsdien was Melchor vrij om te doen wat hij wou. Soms zat hij de hele dag bij de deur van de hut, de wijn drinkend en de tabak rokend die zij voor hem uit Jabugo meebracht, vaak samen met Nicolasa, als ze klaar was met de varkens en haar andere werk. De vrouw zat altijd op de grond – ze hadden maar één stoel – en respecteerde zijn zwijgen terwijl ze haar blik over een omgeving liet dwalen waarvan ze zich niet had kunnen voorstellen dat ze er weer van zou genieten.

      Op andere dagen, wanneer Nicolasa al een tijdje niet naar Jabugo was geweest, trok Melchor erop uit om de bergen te inspecteren en zelf vast te stellen of de Dikke eraan kwam. Dat was de enige informatie die hij Nicolasa gegeven had.

      ‘Elke keer dat je naar het dorp gaat,’ zei hij, ‘moet je informeren of er iets bekend is van een grote smokkelexpeditie. In kleine dragers die de grens oversteken of in Jabugo werken, ben ik niet geïnteresseerd.’

      ‘Waarom?’ vroeg zij.

      De zigeuner gaf geen antwoord.

      Zo gingen de rest van de lente en een deel van de zomer voorbij. De dagen begonnen Melchor lang te vallen. Na de eerste weken van hartstocht had Nicolasa hem al verschillende keren met dezelfde heftigheid afgewezen als waarmee ze zich voorheen op hem stortte. De vrouw had haar vuur verruild voor een liefdevolle houding, alsof zij die situatie, die voor de zigeuner slechts tijdelijk was, als eeuwig zag. Daarom besloot Nicolasa te zwijgen toen het bericht van de razzia tegen de zigeuners het dorp bereikte. Niet alleen om hem te beschermen, maar ook omdat ze bang was, en terecht, dat die raszigeuner zodra hij het hoorde zou vertrekken om de zijnen te zoeken.

      Elke keer dat hij erop uitging, keek Nicolasa hem bezorgd, onverholen angstig aan en gaf ze een van de honden bevel hem te volgen, maar Melchor ging niet naar het dorp. Uiteindelijk had de zigeuner dat gezelschap geaccepteerd dat hem met een bijna onmerkbaar gegrom waarschuwde voor de aanwezigheid van een mens of dier op de eenzame weggetjes en paadjes van de bergen.

      Nicolasa had hem een oud legerjasje met schouderkwasten en goudkleurige versieringen gegeven dat nog iets liet zien van zijn oorspronkelijke gele kleur. Melchor lachte dankbaar en ontroerd om de kinderlijke zenuwachtigheid waarmee ze hem het kledingstuk overhandigde: ‘Casimiro vertelde me wat je in zijn kraam op de markt van Aracena zocht,’ bekende ze terwijl ze probeerde haar gespannenheid achter een geforceerd lachje te verbergen. De twee honden woonden het tafereel bij en bewogen hun hoofd van de een naar de ander. Melchor trok het jasje aan, dat hem veel te groot was en als een zak om zijn schouders hing, en grijnsde goedkeurend terwijl hij aan de revers trok en zichzelf bekeek. Ze vroeg hem rond te draaien zodat ze hem helemaal kon zien. Die nacht was het Nicolasa die zijn lichaam zocht.

      Maar de tijd ging voorbij, Nicolasa’s antwoord was elke keer dat ze van Jabugo terugkwam ontkennend, en Melchor, die de smokkelroutes kende, kwam alleen een paar miserabele dragers tegen die hun waar in de beschutting van de nacht te voet van Portugal naar Spanje brachten. ‘Waar ben je, Dikke?’ mompelde hij onderweg. De hond, vlak achter hem, liet een langgerekt gejank horen dat de stilte verbrak en zich tussen de bomen door verspreidde; hij had die nieuwe baas al vaak de naam van de Dikke horen noemen met een haat die zelfs een steen zou kwetsen. ‘Waar ben je, klootzak? Je zult komen. Zo zeker als de duivel bestaat zul je komen! En die dag...’

      ‘Ik heb sigaren voor je meegebracht,’ deelde Nicolasa hem bijna een week later mee toen ze terugkwam uit Jabugo, terwijl ze hem een bundeltje papantes gaf, dichtgebonden met de karakteristieke rode draad: de middelgrote sigaren die in de fabriek van Sevilla werden gedraaid en die door rokers als de beste beschouwd werden.

      Ze hield haar blik naar de grond gericht. Melchor, die op de stoel bij de deur van de hut zat, fronste zijn voorhoofd en pakte het bundeltje aan. Nicolasa wilde naar binnen gaan toen de zigeuner vroeg: ‘Heb je me verder niets te zeggen?’

      Ze stond stil.

      ‘Nee,’ antwoordde ze.

      Die keer kon ze niet nalaten hem in de ogen te kijken. Melchor zag dat ze waterig stonden.

      ‘Waar zijn ze?’ wilde hij weten.

      Over Nicolasa’s wang liep een glinsterende traan.

      ‘Vlak bij Encinasola.’ Daarover durfde ze niet te liegen. Melchor had haar gevraagd hem te informeren als ze iets hoorde, zodat ze met bevende stem vervolgde: ‘Een paar mannen uit Jabugo hebben zich bij hen aangesloten.’

      ‘Wanneer worden ze in Encinasola verwacht?’

      ‘Over één, hooguit twee dagen.’

      Tegenover hem staande, haar benen naast elkaar, haar handen ineengestrengeld voor haar buik, met dichtgesnoerde keel, terwijl de tranen inmiddels over haar gezicht stroomden, zag Nicolasa hoe de man die haar leven had veranderd een ander mens werd: de rimpels in zijn doorgroefde gezicht spanden zich en de glinstering van zijn zigeunerogen onder de gefronste wenkbrauwen leek feller te worden, alsof het een wapen was. Alle toekomstfantasieën waarmee de vrouw naïef in haar dromen had gespeeld, vervaagden zodra Melchor met een verwilderde blik uit de stoel opstond en met zijn gedachten al heel ver weg aan de panden van zijn gele jasje trok.

      ‘Hou de honden bij je,’ zei hij op een fluisterende toon die Nicolasa als een donderslag voorkwam. Daarna zocht hij in zijn gordel en haalde er nog een gouden munt uit. ‘Ik heb nooit verondersteld dat de eerste die ik je gaf, voldoende zou zijn,’ verklaarde hij. Hij pakte een van haar handen, opende die, legde de munt erin en sloot hem weer. ‘Vertrouw nooit een zigeuner, vrouw,’ voegde hij eraan toe voordat hij zich omdraaide en de heuvel af begon te lopen.

      Nicolasa weigerde het eind van haar dromen toe te geven. In plaats daarvan concentreerde ze haar blik op het bundeltje papantes met hun rode draadjes dat Melchor op de stoel voor de hut had laten liggen.

Het hing ervan af waar ze zouden overnachten. Van Encinasola naar Barrancos was nauwelijks zes mijl, en Melchor wist dat de Dikke – als het zijn bende tenminste was – al het mogelijke zou doen om Barrancos te bereiken. Anders dan in Spanje was er in Portugal geen staatsmonopolie op tabak. In het buurland werd de handel gegund aan de meestbiedenden, die op hun beurt twee soorten zaken opzetten: die voor de verkoop aan de Portugezen zelf en die voor de smokkel met de Spanjaarden. Melchor herinnerde zich het grote gebouw in Barrancos met opslagruimtes voor de Braziliaanse rooktabak, kamers, ruimte voor de smokkelaars om te rusten en talrijke goed uitgeruste stallen. Méndez, de vergunninghouder, rekende niets voor al dat gemak waarop hij zijn klanten vergastte, vooral niet als het grote bendes waren zoals die van de mensen uit Cuevas Bajas en omstreken, maar ook niet aan eenvoudige dragers, voor wie hij zelfs borg stond bij hun smokkelacties of ze voor hen financierde.

      Ja, de Dikke zal proberen Barrancos te bereiken om zijn pens te vullen met goed eten, zich te bezatten en met vrouwen te slapen, op veilige afstand van de incompetente maar altijd hinderlijke koninklijke patrouilles, besloot Melchor zittend op een boomstronk halverwege tussen Encinasola en Barrancos. De twee plaatsen, beide op een rots gelegen, leken het in de verte tegen elkaar op te nemen met hun kastelen – dat van Encinasola in het dorp zelf, dat van Barrancos iets erbuiten – die boven het dal uittorenden dat tussen hen in lag en dat weinig gemeen had met de ruige natuur van Jabugo en omstreken.

      Het was vlak na het middaguur en de zon stond loodrecht op de aarde. Melchor was de mogelijke komst van de smokkelaars ruim voor en zat al sinds zonsopgang op dat ongemakkelijke stuk dood hout, vlak bij de oever van de Múrtiga, waar hij een groepje bomen had gevonden dat hem tegen de zon beschermde. Soms keek hij naar het dorp, hoewel hij wist dat dat niet nodig was: het kabaal zou hen voorgaan. Het hoefde niet eens erg hard te zijn, want het was zo stil dat Melchor zelfs zijn eigen ademhaling kon horen. Enkele boeren, niet veel, liepen langs op weg naar hun velden en hun akkers. Melchor beperkte zich tot een bijna onmerkbare hoofdbeweging als antwoord op hun angstige groeten in het dialect van de streek. Iedereen wist dat de smokkelaars in de buurt waren, en die zigeuner met zijn grote ringen in zijn oren en zijn vale gele jasje moest wel een van hen zijn. Tussen de vluchtige blikken in de richting van Encinasola en het terughoudende groeten aan de boeren door dacht Melchor aan oom Basilio, aan de jonge Dionisio en aan Ana. Nooit, wat hij ook had gedaan, had zijn dochter hem iets verweten! Wat zou hij doen als de bende van de Dikke kwam? Hij probeerde die zorg nog even van zich af te zetten; dat zou hij dan wel beslissen. Zijn bloed kookte. Niemand zou ooit kunnen zeggen dat Melchor Vega, van de familie Vega, zich voor iemand verborgen hield! Ze zouden hem doden. Misschien zou de Dikke hem niet eens de kans geven om hem uit te dagen: hij zou een van zijn mannen opdracht geven hem daar ter plekke neer te schieten en daarna zou hij met een glimlach om zijn mond, misschien zelfs luid lachend, zijn weg vervolgen; waarschijnlijk zou hij hoog vanaf zijn paard op zijn lijk spugen, maar het kon hem niet schelen.

      Een groepje vrouwen beladen met manden brood en uien voor hun mannen liep met gebogen hoofd zwijgend voorbij. Hij had te lang geleefd, dacht hij toen hij hen nakeek. De goden van de zigeuners of de god van de priesters hadden hem een aantal jaren cadeau gegeven. Hij leefde in geleende tijd. Hij had op de galeien moeten sterven, zoals zoveel anderen, maar als hij niet als galeiroeier op een van de koninklijke schepen was gestorven... Hij klemde zijn lippen opeen en keek naar zijn handen: zijn huid was bezaaid met donkere vlekken die zelfs in zijn zigeunerkleur opvielen. Hij probeerde het zich op de stronk gemakkelijk te maken, maar al zijn spieren deden pijn, verstijfd door het urenlange zitten; misschien was hij nog slechts een oude man, zoals die die hem in de zigeunerbuurt voor een armzalige munt zijn bed had afgestaan. De littekens op zijn rug, veroorzaakt door de zweep van de voorman, jeukten akelig. Hij zuchtte en draaide zijn hoofd richting Encinasola.

      ‘Als ik niet op de galeien van die klotekoning ben gestorven,’ zei hij hardop tegen zichzelf, terwijl hij naar een plek keek ver voorbij het dorp dat voor hem lag, ‘wat is dan een beter moment om het te doen dan nu, nu ik nog slechts een zak botten ben, en op die manier iedereen die me met een vrouw wil vergelijken de mond te snoeren?’

 

Zoals hij had verwacht, hoorde hij ze aankomen, lang voordat ze op de weg vanaf Encinasola te zien waren, halverwege de middag. Een lange, chaotische stoet mannen: sommige te paard; andere, de meeste, met paarden, muildieren of ezels aan een halster. Onder hen ook veel eenvoudige dragers. Geschreeuw, gescheld en gelach vergezelden hen, maar het lawaai verstomde in Melchors oren zodra hij aan het hoofd van de stoet de Dikke herkende, geflankeerd door zijn twee adjudanten. Zwartje, dacht hij toen met een flauwe glimlach om zijn lippen, wat heb je me aangedaan? Caridads geprevel van de sombere, monotone liederen verving ieder ander geluid in Melchors hoofd. De zigeuner, zijn blik strak gericht op de stoet die naderbij kwam, verbreedde zijn glimlach.

      ‘Het enige waarvan ik spijt heb, is dat ik zal sterven zonder jouw lichaam te hebben geproefd, zwartje,’ zei hij hardop. ‘We zouden zeker een goed stel zijn geweest: een oude galeier en de zwartste slavin van heel Spanje.’

      Het duurde niet lang voor de Dikke en zijn mannen hem bereikten, maar ze herkenden hem niet meteen: de zon brandde in hun ogen. De stoet mannen hoopte zich achter de rug van hun aanvoerder op toen deze en de twee die naast hem reden, plotseling hun paarden inhielden.

      Melchor en de Dikke keken elkaar strak aan. Na hun aanvankelijke verrassing controleerden de adjudanten de omgeving: bomen en struiken, stenen en hobbels, voor het geval er sprake was van een hinderlaag. Melchor zag hoe zenuwachtig ze waren. Aan die mogelijkheid had hij niet gedacht: ze dachten dat hij niet alleen was.

      ‘De Galeier...’ Het nieuws ging razendsnel door de rijen smokkelaars. ‘De Galeier is hier,’ fluisterden ze tegen elkaar.

      ‘Ben je uit je hol gekropen?’ vroeg de Dikke.

      ‘Ik ben hier om je te doden.’

      Uit de rijen smokkelaars steeg een gemompel op, totdat de schaterlach van de Dikke hen deed zwijgen.

      ‘Wie breng je daarvoor mee?’

      Melchor gaf geen antwoord. Hij verroerde zich ook niet.

      ‘Ik zou je zonder een voet op de grond te zetten kunnen afmaken,’ dreigde de smokkelaar.

      De zigeuner liet een paar seconden voorbijgaan. Hij had het niet gedaan. Hij had niet geschoten. De Dikke aarzelde; de anderen ook.

      ‘Alleen jij en ik, Dikke,’ zei Melchor ten slotte. ‘We hebben niets tegen de anderen,’ voegde hij er met een gebaar naar de adjudanten aan toe.

      Het gebruik van het meervoud dwong de laatsten opnieuw hun blik over het gebied te laten gaan; het wegrennen van een vluchtend dier, het ruisen van de wind door de bladeren, het kleinste geluidje trok hun aandacht, net als bij de Dikke het geval was toen er een simpel vogeltje wegfladderde. Er konden zigeuners verstopt zitten die hun wapens op hen gericht hadden. Hij wist van de massale aanhoudingen, maar hij wist ook dat veel zigeuners van de zigeunerbuurt bij de Huerta de la Cartuja hadden weten te ontsnappen en dat de meesten daarvan tot de familie Vega behoorden, trouw tot in de dood aan hun mensen en aan hun bloed: aan de Galeier. Er hoefde er maar één te zijn die op dat precieze moment een geweer op zijn hoofd gericht hield! Het bestond niet dat de Galeier alleen was gekomen om het tegen een hele bende mannen op te nemen, zo gek was hij niet. Waar konden ze zijn? Tussen de takken van een van de bomen? Liggend achter een rots?

      Melchor maakte van dat moment van besluiteloosheid gebruik en stond op van de stronk. Zijn spieren reageerden alsof het gevaar, het op handen zijnde gevecht en de onzekere afloop ervan ze een vreemd soort vitaliteit ingeblazen hadden.

      ‘Je kunt vluchten, Dikke,’ schreeuwde hij zodat iedereen het hoorde, ‘je kunt je paard de sporen geven en misschien... misschien heb je geluk. Wil je het proberen, smerige vetzak?’ voegde hij eraan toe.

      Alleen het onrustige geschuifel van de mannenvoeten op de aarden weg en het briesen van een van de rijdieren verbraken de stilte die op de belediging volgde.

      ‘Ik ben gekomen om jou te doden, klootzak. Alleen jij en ik.’ De zigeuner haalde zijn mes uit zijn gordel en opende het langzaam, totdat het blad glinsterend uit het benen heft stak. ‘Niemand anders hoeft gewond te raken. Ik ben gekomen om te sterven!’ brulde Melchor met het geopende mes in zijn hand, ‘maar als dat niet gebeurt in een man-tegen-mangevecht met jullie aanvoerder, dan zullen velen van jullie de gevolgen ondervinden. Is dit soms niet de beste manier om problemen op te lossen?’

      Terwijl er achter zijn rug instemmend werd gemompeld, merkte de Dikke dat zijn twee adjudanten hun rijdieren niet voldoende inhielden en steeds verder van hem vandaan kwamen te staan.

      Melchor, die maar een klein stukje van het paard af stond, terwijl de felle zon het verbleekte geel van zijn jasje deed opleven, zag het ook.

      ‘Ben je van plan er als een bange vrouw vandoor te gaan?’ daagde hij hem uit.

      Als hij het probeerde, zou hij het respect van zijn mannen verliezen en daarmee iedere mogelijkheid om ooit nog een bende aan te voeren, en dat wist de Dikke. Hij brieste geërgerd, spuugde naar de voeten van de zigeuner en stapte moeizaam af.

      Hij had de grond nog niet geraakt of zijn mannen barstten uit in gejuich en begonnen weddenschappen af te sluiten. De adjudanten gingen aan de kant van de weg staan. De anderen wilden een kring om de twee tegenstanders vormen, maar Melchor verhinderde dat: hij moest het misverstand van de hinderlaag laten voortduren. Als ze de Dikke met zijn allen aan het zicht onttrokken... Melchor deed met uitgestoken hand een paar stappen achteruit, om de groep mannen die op hem af kwamen te beduiden dat ze moesten blijven staan.

      ‘Dikke!’ schreeuwde hij op het moment dat de voorsten gehoorzaamden. ‘Voordat je mannen ons hebben omringd, is je kop eraf geschoten! Heb je dat begrepen? Allemaal achter jou, op de weg... Nu!’

      De smokkelaar maakte een gebiedend gebaar naar zijn adjudanten, die ervoor zorgden dat de anderen op de weg bleven. Velen van hen klommen op de rijdieren die ze aan de halster meevoerden, om beter te kunnen zien. Degenen die achteraan stonden, schreeuwden tegen de voorsten dat ze moesten gaan zitten, en zo, in een soort halve maan die breder was dan de weg, als een soort amfitheater, klapten en juichten ze om hun aanvoerder aan te moedigen toen deze een groot mes opende en het op de zigeuner richtte. Een paar boeren en hun vrouwen, op de terugweg naar het dorp, keken vanuit de verte verbijsterd toe.

      De twee tegenstanders tastten elkaar af, om elkaar heen draaiend, armen en messen naar voren gestrekt, ervoor zorgend dat de zon niet in hun ogen scheen. De Dikke bewoog zich met een lenigheid die niet bij zijn omvang paste, zag Melchor. Hij moest hem niet onderschatten. Je kon geen bende smokkelaars uit Cuevas Bajas aanvoeren als je niet kon vechten om die positie voortdurend te verdedigen. Dat waren zijn gedachten op het moment dat de Dikke zich op hem stortte en probeerde hem in zijn lever te steken; Melchor wist het mes maar nauwelijks te ontwijken en wankelde op zijn benen toen hij de aanval van de smokkelaar afsloeg.

      ‘Je bent oud geworden, Galeier,’ beet die hem toe terwijl Melchor probeerde zijn evenwicht te hervinden en het geschreeuw en het applaus van de omstanders waarmee ze die eerste aanval hadden beloond verstomden. ‘Was jij het nou die me vergeleek met een vrouw die ervandoor wilde gaan? Heb je zoveel met vrouwen gevochten dat je bent vergeten hoe mannen dat doen?’

      Het gelach waarmee de smokkelaars die woorden ontvingen, maakte de zigeuner razend, maar hij wist dat hij zich niet door zijn woede moest laten meeslepen. Hij fronste zijn voorhoofd en bleef om de ander heen draaien, terwijl hij hem met zijn wapen uitdaagde.

      ‘De laatste vrouw met wie ik heb gevochten,’ loog hij terwijl hij zich op een tweede aanval voorbereidde, ‘was de hoer die ik met het medaillon van je vrouw betaald heb. Weet je nog, vetklomp? Ik heb haar op jouw kosten gepakt en ondertussen aan je vrouw en dochters gedacht!’

      Zoals Melchor verwachtte, liet het antwoord niet op zich wachten. De Dikke had meer aandacht voor de gespannen stilte onder zijn mannen dan dat hij de voorzichtigheid in het oog hield, en stortte zich met zijn mes in de lucht zwaaiend naar voren. Melchor ontweek hem, draaide om hem heen en verwondde hem met een steek ter hoogte van zijn borst, waardoor het wit van zijn hemd de kleur aannam van de rode gordel die zijn enorme buik omspande.

      Ik heb hem! zei de zigeuner bij zichzelf toen hij zag hoe de Dikke met verkrampt gezicht wankelde, terwijl het bloed uit zijn borst stroomde, en met zijn mes door de lucht zwaaide. Melchor wist zijn blinde aanvallen een, twee, drie keer te ontwijken. Hij raakte hem opnieuw, in zijn linkerbovenbeen, en barstte vervolgens in schaterlachen uit, waarmee hij de stilte verbrak die de mannen van de bende bewaarden.

      ‘En de parels van je vrouw...’ De zigeuner sprong van de ene naar de andere kant, waarmee hij zijn vijand nog meer in verwarring bracht. Hij voelde zich jong en uitzonderlijk lenig. Hij ontweek een nieuwe aanval en stak zijn mes in de rechteroksel van de Dikke, die zich daardoor gedwongen zag het mes in zijn linkerhand te pakken. ‘Die draagt mijn kleindochter nu, smerige hond!’ schreeuwde Melchor nadat hij een paar stappen naar achteren gedaan had.

      ‘Ik zal haar doden zodra ik met jou klaar ben,’ antwoordde de ander zonder zich gewonnen te geven, ‘maar eerst geef ik haar aan mijn mannen zodat ze van haar kunnen genieten. Heb je haar meegebracht?’ voegde hij eraan toe terwijl hij met zijn mes voorbij de weg wees, in de richting van de bomen.

      Melchor besloot er een eind aan te maken, hij klemde zijn wapen stevig in zijn hand en liep op zijn tegenstander af om hem de doodssteek te geven.

      ‘Ze was beter af geweest tussen al dat zigeunergespuis dat vorige maand in Triana is opgepakt...’

      De Dikke maakte zijn zin niet af. De vastbeslotenheid waarmee Melchor op hem af kwam, was bij het horen van die woorden ineens verdwenen. De smokkelaar zag de verwarring op het gezicht van de zigeuner; zijn armen en benen leken verlamd. Hij wist het niet! Hij wist niets van de razzia! De Dikke maakte gebruik van de aarzeling bij zijn tegenstander en stak het lange mes met een snelle beweging diep in zijn buik.

      Melchor boog zich met een verbaasd gezicht voorover, bracht zijn vrije hand naar de wond en deinsde een paar stappen achteruit.

      ‘Er zijn geen zigeuners!’ krijste de Dikke opgewonden onder het gejuich en geklap van zijn mensen na die messteek. ‘Hij is alleen!’

      ‘Hij is van jou!’ moedigde een van zijn adjudanten hem aan. ‘Maak hem af!’

      Het geschreeuw was oorverdovend.

      Terwijl zijn rechterarm slap langs zijn zij hing, stortte de smokkelaar zich op Melchor, die struikelde toen hij probeerde de aanval te ontwijken, en op zijn rug op de grond viel. De mannen, die nu niet meer vreesden voor een hinderlaag, stonden op en renden naar de Dikke toe, die staand boven Melchor zijn cynische glimlach herwonnen had. Velen van hen zagen hoe de zigeuner ineenkromp en met beide handen naar zijn buik greep, verslagen; maar anderen zagen alleen in een flits twee grote honden uit het niets opduiken die zich op hun aanvoerder stortten, één op zijn been, op de bloedende wond die Melchor hem had toegebracht; de ander sprong rechtstreeks naar zijn keel nadat de Dikke door de aanval van de eerste op de grond gevallen was.

      De meeste mannen bleven als verlamd staan; sommige probeerden de honden te naderen, maar het gegrom waarmee die hen zonder hun prooi los te laten ontvingen, deed hen daarvan afzien. De Dikke lag vlak bij Melchor, even stil als nu de twee grote honden stonden, die, gewend om met de wolven in de bergen te vechten, met hun machtige kaken precies genoeg druk uitoefenden, alsof ze wachtten op het definitieve bevel om hun scherpe hoektanden in het vlees van de smokkelaar te zetten.

      ‘Schiet ze neer!’ stelde iemand voor.

      Zonder iets te durven zeggen wees de Dikke dat idee vanonder het dier dat zijn been vasthad, met een woest gebaar van zijn hand af.

      ‘Jullie zouden de Gegordelde kunnen verwonden!’ wierp een van de adjudanten op datzelfde moment tegen. ‘Laat niemand schieten of dichterbij komen.’

      ‘Doorbijten,’ wist Melchor moeizaam uit te brengen. De honden gehoorzaamden hem niet maar reageerden op zijn stem met een kwispelen van hun staarten dat de zigeuner niet kon zien. ‘Bijt dan door, vervloekte beesten!’ brulde hij met een kreet van pijn.

      ‘Dat zullen ze niet doen.’

      De smokkelaars draaiden zich om naar Nicolasa, die met het wapen van haar overleden echtgenoot in haar handen aan de kant van de weg stond.

      ‘Dat zullen ze niet doen... zolang ik niet het bevel daartoe geef.’

      Ze sprak met trillende stem. De pijn die ze in haar eigen buik had gevoeld toen ze zag hoe de smokkelaar zijn mes in die van Melchor stak, was nu tot een ijzeren klem geworden. Ze had de honden opgehitst toen ze hem op de grond zag vallen en begreep dat zijn lot bezegeld was. Daarna was ze blind de weg op gestapt, vastbesloten voor de zigeuner te vechten, maar plotseling zag ze zich omringd door ruwe, norse kerels, allemaal reusachtig vergeleken met haar.

      ‘Als het de vrouw is die het bevel moet geven... laten we haar dan doden!’ stelde een van de smokkelaars voor terwijl hij aanstalten maakte zich op Nicolasa te storten.

      Het schot daverde en de man vloog naar achteren, zijn gezicht verwoest door de loden kogels uit de donderbus.

      Nicolasa durfde niet naar de anderen te kijken. Ze had geschoten zoals ze dat deed wanneer de wolven haar hut naderden: zonder na te denken. Nooit eerder had ze op een man geschoten, hoe ze daarover ook opschepte als er een haar domein naderde. Het gegrom van de honden bracht haar terug in de realiteit. De Dikke sloeg met zijn vrije hand opnieuw verwoed op de grond. Zij herlaadde het wapen terwijl ze probeerde het beven van haar handen onder controle te krijgen en de mannen om haar heen wantrouwig in de gaten hield.

      ‘Laat niemand iets doen,’ herhaalde de adjudant.

      Nicolasa haalde diep adem terwijl ze voor de tweede en laatste keer de laadstok in de loop van de donderbus stak. Daarna begon ze het fijne kruit in de kamer van het wapen te stoppen. Alle ogen waren op haar gericht... en op de honden. Ze schraapte haar keel.

      ‘Als iemand probeert me iets aan te doen...’ zei ze terwijl ze opnieuw haar keel schraapte – praten kostte haar moeite – ‘zullen de honden me verdedigen, maar eerst zullen ze met die ellendeling daar afrekenen, net zoals ze dat met de wolven doen. Ze laten een vijand nooit in leven.’ Ze controleerde of het wapen gereed was, knikte en richtte opnieuw. Sommige mannen gingen opzij en ze voelde zich sterk. ‘Eén beet van die kaken en jullie aanvoerder sterft,’ voegde ze eraan toe terwijl ze naar de plek liep waar Melchor lag. Toen keek ze omhoog naar een van de adjudanten, die nog op hun paarden zaten, en zag een uitdrukking op zijn gezicht die haar leek aan te moedigen. Wat...? Ambitie! Dat was wat zijn ogen weerspiegelden. ‘Of zouden jullie misschien juist willen dat hij sterft?’ vroeg ze zachtjes, rechtstreeks aan de adjudant. ‘Wat moeten jullie met een laffe, dikke en bovendien eenarmige aanvoerder? Ik heb het gevecht gezien. Die wond in zijn oksel zal niet genezen.’

      De adjudant bracht een hand naar zijn kin, dacht een paar seconden na, greep zijn wapen stevig vast en knikte.

      Nicolasa glimlachte flauwtjes: het zou goed aflopen, ze zou het overleven.

      ‘Wat...?’ wilde de tweede adjudant zich verzetten toen een onverwacht schot van de ander zijn protest deed verstommen en hij met een kogel in zijn borst van zijn paard viel.

      Er ontstond rumoer onder de mannen, maar geen van hen verhief zijn stem: het was een zaak tussen de leiders, zoals ze er al zoveel hadden meegemaakt.

      ‘Jij en jij,’ richtte de vrouw zich tot twee smokkelaars die vlak bij haar stonden, en ze wees vervolgens op Melchor, ‘til hem op...’ Ze hapte naar adem bij het zien van de handen van de zigeuner, onder het bloed en verkrampt tegen zijn buik gedrukt. ‘Til hem op een paard!’ besloot ze met moeite.

      ‘Toe maar,’ bevestigde hun inmiddels nieuwe aanvoerder, terwijl hij naar het paard van de Dikke wees.

      Melchor kon zich niet overeind houden in het zadel. Ze legden hem er als een baal dwars overheen. Zijn hoofd hing naar beneden.

      ‘Je gaat sterven, Dikke,’ spuugde de zigeuner uit voordat zijn gezicht van pijn verkrampte.

      En terwijl de smokkelaar opnieuw met zijn hand op de grond sloeg, greep Nicolasa de teugel van het paard waarop Melchor lag en verdween met het dier tussen de bomen.

      Een hele tijd durfde niemand zich te bewegen. De twee honden hadden nog steeds hun prooi vast, die zijn inmiddels krachteloze slagen met gekreun begeleidde. Na een tijdje klonk er een schel gefluit tussen de bomen vandaan. Toen trok een van de honden aan het been alsof hij het van de romp wilde scheuren, en de andere zette zijn muil in de keel van de Dikke. Het dier hoefde zijn kop alleen maar een paar keer hard heen en weer te schudden om te weten dat zijn prooi dood was. Anders dan de wolven, die voor hun leven vochten, had de man zich als een varken laten slachten. Daarna renden de twee honden achter hun bazin aan.

      Voordat de dieren Nicolasa in het dichte bos bereikten, praatte Melchor al weer.

      ‘Wist je dat van de zigeuners?’

      Ze gaf geen antwoord.

      ‘Laat me sterven,’ fluisterde hij.

      ‘Stil,’ zei de vrouw. ‘Je moet je niet inspannen.’

      ‘Laat me sterven, vrouw, want als het je lukt me te genezen, zal ik je verlaten.’

      De komst van de honden met hun bebloede snuiten gaf Nicolasa de kans haar keel te schrapen, die bij het dreigement van Melchor dicht was gaan zitten.

      ‘Brave jongens,’ fluisterde ze tegen de dieren die tussen de poten van het paard rondrenden. ‘Je liegt, zigeuner,’ zei ze toen.