29
Sevilla, 1752
Milagros was sinds de dag dat ze naar het paleis van de graaf en gravin van Fuentevieja was gegaan om hun om hulp bij de vrijlating van haar ouders te verzoeken, daar niet meer teruggekeerd. Er waren bijna drie jaar voorbijgegaan en het meisje dat de norse secretaris van Zijne Genade niet verder had laten komen dan de sombere gang naar de keuken, bewoog zich nu zelfverzekerd door een van hun luxueuze salons. Tussen die rijke adellijke vrouwen die zich veelvuldig lieten aderlaten om bleke wangen te krijgen, met hun hoepelrokken, in korset geregen bovenlichamen en hun hoge ingewikkelde, overdadig versierde kapsels, die te zwaar voor de draadconstructie eronder dreigden te worden en op hun immer met juwelen en linten getooide hoofden dreigden in te storten, voelde de zigeunerin zich door de mannelijke gasten op het feest van de graaf bekeken en begeerd. De secretaris had, toen hij haar die avond eind februari samen met een van de portiers ontving, een wellustige blik op haar borsten geworpen.
‘Hé, jij,’ zei Milagros om zich te wreken, hoewel ze zich tegelijk afvroeg of hij in haar het meisje herkende dat hij jaren daarvoor had vernederd, ‘wat sta je daar te kwijlen?’
De man reageerde meteen en hief betrapt zijn hoofd op.
‘Dat zou parels voor de zwijnen gooien zijn,’ beet Milagros hem toe.
Een paar van de zigeuners die haar begeleidden toonden zich verrast. De portier onderdrukte een schaterlach. De secretaris wilde iets zeggen toen Milagros hem in de ogen keek en hem stilzwijgend uitdaagde: wil je me beledigen en het risico lopen dat ik vertrek? In welke positie zou je je bazen tegenover hun gasten brengen? Maar hij hield zich in en wierp de groep zigeuners slechts een minachtende blik toe.
Natuurlijk had hij haar niet herkend! Drie jaar en de geboorte van een prachtige dochter hadden haar het schitterende lichaam van een vrouw van zeventien gegeven, jong maar volledig gerijpt. Gebruind, met mooie geprononceerde gelaatstrekken en lang bruin haar dat los op haar rug hing, straalde ze met haar hele wezen trots uit. Milagros had geen korsetten of elegante kledingstukken nodig om haar charmes ten toon te spreiden: een eenvoudige groene bloes en een lange bloemetjesrok die tot op haar blote voeten viel verraadden sensuele benen, schouders, heupen, buik... en stevige, volle borsten. Het gerinkel van haar vele sieraden volgde de portier en de secretaris naar de grote salon, waar de graaf en de gravin op hen wachtten terwijl ze met hun illustere gasten praatten, likeur dronken en rapé snoven. Ze begroette de gastheer en gastvrouw en alle nieuwsgierigen die de beroemde Milagros van Triana van nabij wilden leren kennen, en terwijl haar begeleiders gingen zitten en hun gitaren begonnen te stemmen, liep ze door de salon, tussen de mensen door; ze bekeek zichzelf in de enorme spiegels, betastte afwezig een of ander beeldje en paradeerde bij het licht van de indrukwekkende kristallen kroonluchter voor mannen en vrouwen langs alsof ze hun een voorproefje gaf van de sensualiteit die even daarna zou losbarsten.
Het inmiddels ritmische tokkelen van de gitaren vereiste haar aanwezigheid in de hoek waar haar begeleiders zaten, die speciaal voor de groep van vier mannen en evenzoveel vrouwen vrijgemaakt was. De Trianera hield toezicht; ze zat met haar dikke lijf in een stoel van verguld houtsnijwerk met een roodzijden bekleding, alsof het een troon was; toen ze die zag, had ze er onmiddellijk haar zinnen op gezet en hem met heftige gebaren naar een paar bedienden vanaf het andere uiteinde van de salon naar zich toe laten brengen.
Reyes en Milagros wierpen elkaar harde, kille blikken toe; maar elk onbehaaglijk gevoel bij Milagros verdween zodra ze haar eerste lied inzette. Dit was haar universum, een wereld waarin niets en niemand anders telde. De muziek, de zang en de dans namen bezit van haar en voerden haar naar een extatische climax. Ze zong. Ze danste. Ze schitterde. Ze bracht haar publiek in vervoering: mannen en vrouwen die naarmate de avond vorderde hun stijve houding en aristocratische air lieten varen om mee te doen met het handgeklap en de aanmoedigende kreten van de zigeuners.
In de korte pauzes legden de zigeuners van de familie García hun gitaren neer en kwamen om haar heen staan, terwijl zij koket flirtte met de mannen die naar haar toe kwamen. Pedro was er niet, hij was er nooit. En Milagros zocht in de gezichten van de mannen, in de begeerte die ze kon ruiken, wie van hen bereid was haar te belonen voor een schalkse knipoog, een gewaagd gebaar, een glimlach of een grotere blijk van aandacht dan ze de anderen gaf. Een paar munten, een klein sieraad of een andere snuisterij die ze bij zich droegen: een zilveren knoop, misschien een rijk bewerkte snuifdoos. Die beschaafde, ontwikkelde aristocraten streelden haar ijdelheid door haar schaamteloos het hof te maken in het bijzijn van hun vrouwen die op een afstandje, alsof het om een of ander schouwspel ging, stonden te fluisteren en te lachen om de grote moeite die hun echtgenoten deden om andere mannen af te troeven en de prooi te bemachtigen.
Een zakhorloge. Dat was de trofee die ze die nacht veroverde en die ze onmiddellijk aan de Trianera gaf, die het horloge op haar hand woog en tussen haar kleren verborg. Milagros stond toe dat de winnaar haar hand pakte en zijn lippen erop drukte. Vanuit een ooghoek zag ze hoe een vrouw met een grote gouden strik in haar decolleté, passend bij de vele andere strikjes die haar pruik sierden, door een paar vriendinnen werd gefeliciteerd, terwijl ze met nonchalante gebaren duidelijk maakte dat ze geen enkel belang hechtte aan het kleinood dat haar man zojuist weggegeven had. Ze hebben er plezier om, dacht Milagros: welgestelde, beschaafde en beleefde aristocraten die door huwelijken tussen gelijkgestemden met elkaar verbonden zijn.
De zigeuners speelden op hun gitaren, begeleid door castagnetten en handgeklap, en Milagros zong en danste voor de adel. Dat zouden ze blijven doen totdat don Alfonso en zijn illustere gasten er genoeg van kregen, hoewel ze bij het zien van de soepen, pasteien, gebakjes en chocolade die de bedienden de hele avond serveerden, al wist dat het eindeloos ging duren. En dat was zo; de soiree duurde tot de vroege ochtend, lang nadat een uitgeputte Milagros zich gedwongen had gezien haar plaats aan de andere vrouwen in haar gezelschap af te staan, die tevergeefs probeerden haar naar de kroon te steken.
De Trianera, die op haar troon zat te dutten, stond die avond pas op toen don Alfonso een eind aan het feest maakte. De oude zigeunerin werd instinctief wakker op het moment dat de graaf zijn majordomus een bijna onmerkbaar teken gaf. De graaf moest hen betalen, hoewel hij zelf bepaalde hoeveel. Veel gasten hadden zich al teruggetrokken. Van degenen die er nog waren, hadden sommigen door de drank hun voorname houding verloren. Don Alfonso, met de zak geld in zijn hand, leek niet bij deze laatsten te horen, noch de man met wie hij naar de groep zigeuners toe kwam.
‘Een aangename avond,’ feliciteerde de graaf hen terwijl hij hun de zak aanreikte.
Reyes rukte hem uit zijn hand.
‘Een interessante avond,’ voegde zijn metgezel toe.
Zonder acht op de Trianera te slaan wendde don Alfonso zich tot Milagros.
‘Ik heb je geloof ik al voorgesteld aan don Antonio de Heredia, markies van Rafal, op bezoek in Sevilla.’
De zigeunerin nam de man op: oud, wit bepoederde pruik, ernstig gezicht, openhangende zwarte justaucorps, getailleerd en met geborduurde manchetten, mouwloos vest, kanten cravate, kniebroek, witte kousen en lage schoenen met zilveren gespen. Hij was Milagros niet opgevallen, hij was niet een van de mannen die haar belaagd hadden.
‘Don Antonio is de burgemeester van Madrid,’ vervolgde de graaf nadat hij de zigeunerin een paar seconden gegeven had.
Milagros reageerde op zijn woorden met een lichte hoofdbuiging.
‘Als burgemeester,’ legde don Antonio toen uit, ‘ben ik ook beschermend en privatief rechter van de komedietheaters in Madrid.’
Door de afwachtende uitdrukking op het gezicht van de burgemeester vroeg Milagros zich af of ze zich geïmponeerd moest tonen door die onthulling. Niet-begrijpend trok ze haar wenkbrauwen op.
‘Je stem heeft grote indruk op me gemaakt en...’ – de burgemeester draaide een paar vingers in de lucht – ‘ook de manier waarop je danst. Ik wil dat je naar Madrid komt om in het Coliseo del Príncipe te zingen en te dansen. Je zult deel uitmaken van het gezelschap...’
‘Ik...’ onderbrak de zigeunerin hem.
Nu was het de beurt aan de graaf om zijn wenkbrauwen op te trekken. De burgemeester strekte zijn hals. Milagros zweeg, ze wist niet wat ze moest zeggen. Naar Madrid gaan? Ze draaide zich om naar de zigeuners achter haar, alsof ze hulp van hen verwachtte.
‘Vrouw,’ – de stem van de graaf klonk scherp in haar oren – ‘don Antonio heeft je zojuist een genereus aanbod gedaan. Je wilt zijne majesteits burgemeester toch niet voor het hoofd stoten?’
‘Ik...’ stamelde Milagros opnieuw, zonder een spoor van de zelfverzekerdheid waarmee ze zich de hele avond bewogen had.
Reyes zette een stap naar voren.
‘Neemt u het haar niet kwalijk, heren. Ze is er beduusd van... en in verwarring. Uwe Genades zullen begrijpen dat een dergelijke grote eer nieuw voor haar is. Natuurlijk zal ze in Madrid zingen,’ zei ze resoluut.
Milagros, die haar ogen niet van het gezicht van de burgemeester kon afhouden, zag hoe zijn gelaatstrekken zich bij de woorden van de Trianera ontspanden.
‘Uitstekend besluit,’ kon ze zijn mond zien articuleren.
‘Mijn secretaris en die van don Antonio zullen alles regelen,’ zei de graaf. ‘Morgen...’ Hij zweeg even, glimlachte en keek naar een van de grote ramen waardoor de eerste zonnestralen al naar binnen kropen. ‘Goed, vandaag dus,’ verbeterde hij zichzelf. ‘Zorg dat jullie je voor de avond bij hem melden.’
Meer tijd gunden de aristocraten hun niet. Ze namen afscheid en liepen al pratend, de een met zijn hand op de schouder van de ander, naar de grote dubbele deur van de salon. De schaterlach van de graaf voordat hij erdoor verdween, wekte Milagros uit haar verbijstering: alleen de zigeuners waren nog in de salon, en natuurlijk de majordomus die hen in de gaten hield en een tweetal bedienden die zich, zodra de echo van de lachsalvo’s in de gangen van het grote paleis was weggestorven, losmaakten van de muren waartegen ze onbeweeglijk waren blijven staan. De een slaakte een zucht, de ander maakte zijn spieren los. Het licht van de zon en dat van de nog brandende kaarsen in de kristallen kroonluchter onthulden een ruimte die erom vroeg te worden teruggebracht tot de pracht en praal waarmee ze hen ontvangen had; de meubels stonden kriskras door elkaar; overal stonden glazen, kopjes met chocoladevlekken, dienbladen, borden met etensresten, en er lagen zelfs waaiers en een paar kledingstukken die de dames vergeten waren.
‘Madrid?’ kon Milagros toen pas uitbrengen.
‘Madrid!’ De stem van de Trianera weerkaatste tegen het hoge plafond. ‘Of wilde je de burgemeester soms voor het hoofd stoten en opnieuw de vijandschap van de hoge heren in het koninkrijk over ons afroepen?’
Milagros keek met gefronst voorhoofd naar de Trianera. Ja, ze zou naar Madrid gaan, wist ze ineens zeker. Naar elke plaats die ver van jou en je familie is, dacht ze.
Ze maakten zich op om de reis naar Madrid te maken in een van de grote huifwagens die wekelijks tussen Sevilla en de hofstad heen en weer reden, een kar op vier wielen die overdekt was met een linnen huif en door zes muildieren getrokken werd. De huifwagen kon vijftien passagiers met hun bagage vervoeren, die er op die ochtend in maart van het jaar 1752 omheen stonden.
Deze keer zouden de zigeuners Triana verlaten met al hun vergunningen en paspoorten in orde, ondertekend en door alle vereiste autoriteiten van zegels voorzien, en bescherming van de burgemeester van Madrid zelf, zoals vermeld stond in de brief die zijn secretaris hun had verstrekt, nadat hij eerst zijn verwondering had uitgesproken over de oude zigeunerin die de García’s mee wilden nemen. ‘Wie moet er anders op het kind passen terwijl ze voor Zijne Genade zingt?’ betoogde Rafael, de patriarch. De secretaris schudde zijn hoofd, maar in wezen kon het aantal zigeuners dat naar Madrid zou verhuizen hem weinig schelen, zodat hij toestemde. Hij zei echter wel iets van de verwijzing naar zijn heer.
‘Vergis je niet,’ waarschuwde hij. ‘De vrouw zal niet voor mijnheer de burgemeester zingen; ze zingt in het Coliseo del Príncipe voor iedereen die daar naar de komedies komt kijken.’
‘Maar één keer zal Zijne Genade toch wel komen, of niet?’ Rafael García knipoogde naar de functionaris om hem deelgenoot te maken van de overdreven voorstelling die Reyes, zijn vrouw, hem had gegeven van de fascinatie van de burgemeester toen ze vertelde wat er in het paleis van de graaf gebeurd was.
De secretaris zuchtte.
‘En zelfs de koning,’ zei hij op spottende toon. ‘Zijne majesteit, die ook.’
Rafael García verschoot van kleur en onderdrukte een scherp antwoord.
‘Hoeveel zal mijnheer de burgemeester haar betalen?’ vroeg hij in plaats daarvan.
De secretaris glimlachte boosaardig, geïrriteerd omdat hij zich met zigeuners moest inlaten.
‘Dat weet ik niet, maar wat ik wel weet is dat ze niet de positie van eerste zangeres zal krijgen. Ik denk een bedrag van zo’n zeven à acht realen per dag, zonder recht op doorbetaling.’
‘Zeven realen!’ protesteerde de Graaf. Alleen het horloge dat Milagros de avond daarvoor had gekregen was al honderd keer meer waard!
De ander glimlachte nu breder.
‘Dat is wat het is. Nieuwelingen worden niet doorbetaald,’ beklemtoonde hij toen hij zag dat de zigeuner hem niet begreep: ‘Ze krijgt alleen betaald krijgen voor de dagen die ze werkt, naar rato... ja, zeven of acht realen.’
Rafael García kon zijn teleurstelling niet onderdrukken. Ook zijn zoon en nog twee andere zigeuners die bij hem waren, toonden hun onvrede.
‘In dat geval....’ De zigeuner aarzelde, maar sprak ten slotte toch zijn dreigement uit: ‘Voor dat geld gaat Milagros niet naar Madrid.’
‘Luister,’ waarschuwde de ander ernstig, ‘ze zou niet de eerste komediespeelster zijn die in de gevangenis belandt omdat ze weigert de bevelen op te volgen van de burgemeester en van de raad waaronder de Madrileense theaters vallen. Madrid wordt niet in realen gemeten, zigeuner. Madrid is...’ De man wapperde met zijn handen in de lucht. ‘Veel komediespelers van rondreizende gezelschappen of van kleinere theaters in het koninkrijk gaan erop achteruit als ze naar Madrid geroepen worden. Kies jij maar: Madrid of de gevangenis.’
Rafael García koos, en een maand later stond zijn kleinzoon Pedro met een sigaar in zijn mond toe te kijken hoe Milagros de schaarse bezittingen van het gezin in de huifwagen tilde terwijl Bartola, haar kinderjuf, hun dochtertje op de arm hield.
Tussen het inladen van de pakken en balen door keek Milagros af en toe naar haar dochtertje. Ze was precies haar moeder, zeiden sommigen, terwijl anderen beweerden dat ze op haar vader leek, en er waren er meer die een gelijkenis met de García’s zagen. Niemand had het over de Vega’s. Ze wiste met een van haar mouwen het zweet van haar voorhoofd. Ze had het kind niet Ana durven laten dopen. Er kwamen veel zigeuners langs met berichten van de vrouwen die in Málaga gevangen zaten, maar geen enkel voor haar. Ze vroeg hun nooit om met Ana Vega te praten. Nog zo’n antwoord als wat ze kreeg toen ze die Camacho erheen had gestuurd, zou ze niet kunnen verdragen! Misschien op een dag... Ondertussen wist ze niets van haar moeder, en daar leed ze onder. Ze had haar dochter echter wel María gedoopt, als een geheim eerbetoon aan de oude kruidenvrouw wier plaats was ingenomen door Bartola, die met het echtpaar mee naar de hofstad zou reizen.
Nog twaalf andere mensen klommen na hen op de wagen: verschillende koeriers met pakketten, een verfranste saletjonker die alles om hem heen vol walging bekeek, een verlegen meisje dat in de hoofdstad ging dienen; een man die zei dat hij stoffenkoopman was; twee broeders en een echtpaar. Geen van de zigeuners had eerder per huifwagen gereisd, en het was duidelijk dat behalve de koeriers, die van stad naar stad gingen, de andere passagiers dat ook nog nooit hadden gedaan. Zo groot was de afkeer tegen reizen in die tijd. De huifwagen was propvol en allemaal probeerden ze een plek te vinden in die ruimte zonder banken, tussen de vele verschillende koopwaren en persoonlijke bezittingen die ze bij zich hadden, op een bodem die niet van planken was gemaakt, zoals die van de wagens die Milagros kende, maar die bestond uit een netwerk van sterke touwen dat de chaotische opeenhoping van mensen en bagage moest dragen. Ze moesten liggend reizen, zoals Milagros een van de koeriers zag doen. Om zich heen duwend legden de twee zigeunerinnen de stromatrassen die ze bij zich hadden aan een zijkant van de wagen, en gingen erop zitten, met hun rug voorzichtig leunend tegen een paar slappe matten van espartogras die als zijschotten dienstdeden.
Zo begonnen ze aan de lange reis, vergezeld door een wagen die olijfolie vervoerde en nog een muildierdrijver, die een stoet van zes lastdieren beladen met koopwaar aanvoerde. Milagros slaakte een diepe zucht op het moment dat de voerman de muildieren aanspoorde om in beweging te komen en de zware huifwagen te gaan trekken. Daarna liet ze zich wiegen op het geklingel van de belletjes aan het tuig van de lastdieren en het metalige gerinkel van de potten en pannen die aan de buitenkant van de huifwagen hingen. Elke tinkeling van die bellen verwijderde haar verder van Triana, van de Graaf, van de Trianera, van de García’s en van alle ellende die haar leven had vergald. Af en toe zette het knallen van de zweep de dieren tot sneller lopen aan, wat ze een paar minuten volhielden, waarna ze weer in hun oude slome gang terugvielen. Madrid, de stad kwam weer in Milagros’ gedachten. Ze was hem gaan haten toen ze over de ontvoering van haar grootvader hoorde, maar na een maand had een andere bode het bericht gebracht dat hij ontsnapt was, en terwijl de leden van haar nieuwe familie vloekten en scholden, had zij zich met de stad verzoend. Zou het er in een Madrileens theater met zijn komediespelers en beroepsmuzikanten net zo aan toegaan als in de herbergen of bij de soirees van de Sevillianen? Die onzekerheid was het enige wat haar zorgen baarde. Ze herinnerde zich de kwelling die het zingen van kerstliederen in de Santa Ana-kerk voor haar was geweest, toen de kapelmeester haar voortdurend berispte en de musici op haar neerkeken, en ze was bang dat dat zich zou herhalen. Ze was maar een zigeunerin, en de burgers... de burgers gedroegen zich tegenover de zigeuners altijd hetzelfde. Desondanks was Milagros bereid die vernedering te ondergaan, honderd keer als het nodig was, om Pedro los te weken van zijn familie in Triana, van zijn luie leventje en de nachten dat hij verdween naar... Ze kon het maar beter niet weten. Ze kneep haar ogen dicht en drukte haar kindje tegen haar borst. In Madrid zou Pedro alleen haar hebben. Hij zou veranderen. Wat kon haar het geld schelen waar de García’s zoveel waarde aan hechtten? Zonder dat zou er geen wijn zijn, geen herbergen, geen dranklokalen, geen... vrouwen.
Pedro had zich krachtig verzet tegen de verhuizing naar Madrid, maar zelfs voor zijn favoriete kleinzoon was de Graaf niet gezwicht. Toen de vrijlatingen van de zigeuners kort na die van José Carmona werden opgeschort, vertrouwden velen erop dat de koning de situatie op een dag zou heroverwegen. En zij deden veel moeite om dat te bewerkstelligen. ‘Hij is de burgemeester van Madrid!’ had de Graaf tegen zijn kleinzoon geschreeuwd.
‘Luister, Pedro,’ vervolgde hij op een andere toon, ‘we zoeken allemaal toenadering tot de burgers. Binnenkort, over hooguit een paar maanden, zullen we de aartsbisschop van Sevilla de regels aanbieden van de toekomstige broederschap van de zigeuners; als zetel hebben we het Espíritu Santo-klooster uitgekozen hier in Triana. We zijn er hard mee bezig. De zigeuners met een religieuze broederschap!’ vervolgde hij alsof het hem een absurd idee leek. ‘Wie had dat kunnen denken? We zijn niet meer alleen met de familie García, maar met alle families van de stad samen. Wil jij je... wil jij ons allemaal gehaat maken bij iemand die zo dicht bij de koning staat als de burgemeester van Madrid? Ga erheen. Het zal niet voor altijd zijn.’
De zigeuners stonden zo dicht bij die Kerk die in staat was om mensen gevangen te zetten of vrij te laten, dat het zelfs de broeders die naar Triana kwamen om de algemene biecht af te nemen, opviel hoe vroom en godsdienstig, veel meer dan de andere inwoners, ze kwamen biechten.
‘Weiger dan!’ hitste Milagros haar constant klagende man op een dag op. ‘Laten we ervandoor gaan, vluchten uit Triana. Ik ben tegen de wil van een deel van mijn familie met jou getrouwd, kom jij nu ook in opstand. Wie is je grootvader om te beslissen wat wij moeten doen of laten?’
Precies zoals ze al dacht, durfde Pedro niet tegen zijn grootvader in te gaan en sinds die dag waren er geen discussies meer, hoewel Milagros er wel voor waakte hem haar blijdschap te tonen.
Elf eindeloze dagen hadden ze nodig om in Madrid te komen. Dagen waarop er steeds weer nieuwe vrachtjes en reizigers met dezelfde bestemming bij kwamen, anderen ergens op een kruispunt uitstapten. De wegen waren slecht en gevaarlijk, zodat de mensen elkaars gezelschap zochten. Bovendien genoten voerlieden en ezeldrijvers bepaalde voorrechten die de dorpelingen niet bevielen: ze mochten hun dieren laten grazen en hout sprokkelen op gemeenschapsgrond, en het was altijd beter om die rechten samen te verdedigen. Hoewel verstijfd en voortdurend bezig het klaaglijke huilen te stillen van een anderhalf jaar oud meisje voor wie de vermoeiende, saaie reis te veel was, leefde Milagros op toen ze merkte dat ze de grote stad naderden. Zelfs de muildieren versnelden hun trage pas naarmate het rumoer steeds duidelijker hoorbaar werd. De zon was kortgeleden opgegaan, en de huifwagen waarin ze reisden werd ingeklemd tussen de honderden wagens en de duizenden lastdieren die elke dag naar Madrid kwamen om de stad te bevoorraden. Een menigte landarbeiders, boeren, tuinders, kooplieden, vrachtrijders, met hun kleine of grote wagens, te voet, bepakt of muildieren en ossen achter zich aan trekkend, moest persoonlijk naar Madrid komen om hun producten en spullen te verkopen. Om hamsteren en prijsstijgingen te voorkomen had de koning de Madrileense handelaren, sjacheraars en kooplieden verboden om in de omgeving van de stad of op de toegangswegen etenswaren te kopen en die vervolgens in de stad door te verkopen; ze mochten dat pas na twaalf uur ’s middags op de pleinen en markten doen, nadat de inwoners van de stad de gelegenheid hadden gekregen om ze bij de stalletjes en kramen tegen de oorspronkelijke prijs te kopen.
Door een kier in de huif die de zijkant van de wagen bedekte, keek Milagros naar de drukte van mensen en dieren. Ze kromp ineen bij het zien van de lawaaierige chaos. Wat stond hun te wachten in een stad die dag in dag uit zo’n leger toeleveranciers vereiste?
Ze reden Madrid binnen door de Puerta de Toledo, en in de gelijknamige straat, bij een van de vele daar gevestigde herbergen, La Herradura genaamd, eindigde de reis die hun eindeloos geleken had. Zodra ze aankwamen, moesten ze naar het Coliseo del Príncipe gaan voor instructies, zo was hun gezegd. Milagros en de oude Bartola vochten met de andere reizigers om hun stromatrassen en overige bezittingen uit te kunnen laden, terwijl Pedro zich via de voerman en de koeriers van het een en ander op de hoogte stelde.
De zon van een koude maar stralende dag bescheen de bonte menigte die de stad binnenstroomde en waar zij zich bij voegden. Pedro voorop, zijn handen vrij, terwijl de twee vrouwen de bagage met zich meesleepten en de kleine María droegen. Het groepje zigeuners dat door de calle de Toledo richting de plaza de la Cebada liep, in een van de drukste en armste wijken van Madrid, trok weinig aandacht. De mensen slenterden langs de herbergen, dranklokalen, matrassenmakers, touwslagerijen, smederijen en barbierswinkels aan beide kanten van de calle de Toledo.
María werd om de beurt door Milagros en Bartola gedragen. Toen de een het kind weer van de ander overnam, schoot Pedro, die omkeek om te zien waar ze bleven, op hen af om net op tijd te verhinderen dat de kleine een van de hemden vastgreep die aan de deur van een armoedig winkeltje in tweedehandskleren hingen.
‘Moet het kind een ziekte krijgen?’ verweet hij de twee vrouwen. ‘Smeerlap!’ riep hij toen met zijn ogen strak op het uitgemergelde gezicht van de winkelier gericht.
Want in de calle de Toledo zaten de voddenboeren, die met hun magere gezichten lieten zien welk lot de vele mensen wachtte die zich, gedreven door armoede, gedwongen zagen om voor weinig geld de kleren te kopen van degenen die in de ziekenhuizen overleden waren. Waar de zigeuners de kledingstukken van hun doden na de begrafenis verbrandden, kochten de burgers deze op, zonder zich erom te bekommeren dat er in de naden allerlei kiemen van ziekten en kwalen konden zitten. En de rokken, kniebroeken en hemden keerden telkens weer bij de voddenboeren terug, in afwachting van de volgende arme drommel die ze in een vicieuze cirkel van de dood konden besmetten.
Milagros tilde het kind hoger op haar heup; ze begreep waarom Pedro zo had gereageerd en knikte voordat ze verder liepen. Zo kwamen ze bij de plaza de la Cebada, een groot, onregelmatig gevormd plein waar niet alleen de tot de galg veroordeelden werden opgehangen, maar ook graan, spek en peulvruchten werden verkocht. Veel van de landarbeiders die tegelijk met hen door de calle de Toledo omhoogliepen, sloegen af naar het plein. Rondom de marktstalletjes zwierven honderden mensen. Andere landbouwers liepen verder naar de plaza Mayor.
Pedro leidde hen echter naar rechts, naar een straatje achter de San Millán-kerk en het bijbehorende kerkhof; dat liepen ze uit tot ze bij de plaza de Antón Martín kwamen. Daar, waar vrouwen en kinderen zich opfristen in de fontein die water uit de bek van een paar dolfijnen spoot, vroeg hij opnieuw de weg naar het Coliseo del Príncipe. Zonder succes. Een paar mannen ontweken de zigeuner en versnelden hun pas. Pedro raakte geïrriteerd en klemde zijn hand om het heft van zijn mes.
‘Wat zoek je?’ klonk het op het moment dat hij het aan een derde persoon wilde vragen.
Milagros zag een in het zwart geklede gerechtsdienaar die met zijn stok in de hand op haar man af kwam. De mannen praatten. Sommige voorbijgangers bleven staan om toe te kijken. Pedro liet hun papieren zien. De gerechtsdienaar las ze en vroeg naar de komediespeelster die in de papieren genoemd werd.
‘Mijn vrouw, Milagros van Triana,’ antwoordde de zigeuner kortaf terwijl hij naar haar wees.
Milagros, die bij de fontein stond, voelde hoe de ogen van de gerechtsdienaar en de nieuwsgierigen over haar lichaam gleden. Ze aarzelde. Ze voelde zich belachelijk met de opgerolde stromatras onder haar arm, maar ze stak haar kin in de lucht en rechtte haar rug tegenover al die mensen.
‘Trotse zigeunerin!’ schreeuwde de gerechtsdienaar haar toe. ‘We zullen zien of je in staat bent om net zo arrogant op het podium te staan wanneer het parterrepubliek je uitjouwt. Mooie vrouwen hebben we in Madrid genoeg, goede komediespeelsters te weinig.’
De omstanders lachten en Pedro maakte aanstalten om zich op hen te storten. De gerechtsdienaar hield hem met opgeheven stok tegen.
‘Niet zo snel aangebrand, zigeuner,’ waarschuwde hij nadrukkelijk. ‘Over een paar dagen, wanneer het komedieseizoen begint, zal heel Madrid en omstreken je vrouw bekritiseren... of de hemel in prijzen. Dat hangt van haar af. Een tussenweg is er niet. Loop maar mee,’ bood hij aan op het moment dat Pedro zijn agressieve houding liet varen, ‘het Príncipe is hier heel dichtbij. Ik kom er langs op mijn ronde.’
Vanaf het plein liepen ze een eindje de calle de Atocha in om vervolgens voorbij de Loreto-school rechts een zijstraat in te slaan. Milagros deed haar best om met dezelfde fiere houding als haar man langs de rij Madrileense omstanders te lopen, maar met María op haar ene arm en de stromatras onder de andere, en gevolgd door Bartola die met de andere twee stromatrassen en de rest van hun bagage achter haar liep te zuchten en te vloeken, leek de korte afstand tot de gerechtsdienaar en Pedro onoverbrugbaar. ‘We komen naar je kijken, zigeunerin!’ hoorde Milagros, en ze draaide zich om naar een kleine dikke man die door de grote zwarte hoed op zijn hoofd net een paddenstoel leek. ‘Zorg dat we waar voor ons geld krijgen,’ hoorde ze een ander roepen. Waar is de pracht en praal van het paleis van de graaf van Fuentevieja nu? beklaagde ze zich, geïrriteerd door het gelach en de commentaren toen ze voorbijliep.
Nog een blok en ze stonden in een zijstraat van de calle del Príncipe; iets verder, vanaf de hoek met de calle del Prado, wees de gerechtsdienaar naar rechts, naar een rechtlijnig gebouw met een sobere stenen gevel waarvan het puntdak ver boven de aangrenzende gebouwen uitstak.
‘Daar is het,’ zei hij trots, ‘het Coliseo del Príncipe.’
Milagros probeerde zich een idee te vormen van de grootte van het theater, maar de smalle straat maakte dat onmogelijk. Ze draaide haar hoofd naar links, naar een ononderbroken muur zonder ramen die zich langs het noordelijke deel van de calle del Prado uitstrekte.
‘Het Santa Ana-klooster,’ legde de gerechtsdienaar uit toen hij zag waar de jonge zigeunerin naar keek. Toen wees hij naar het hoger gelegen gedeelte van de straat. ‘Daar, in het portaal waardoor je het klooster binnengaat, zit een nis met het beeld van de moeder van de Heilige Maagd, die door veel mensen van jullie ras wordt vereerd. Je zou je aan haar moeten aanbevelen voordat je het theater binnengaat,’ besloot hij lachend.
Milagros zette María op de ongeplaveide grond. De heilige Anna! In haar kerk in Triana had ze voor de burgers kerstliederen gezongen nadat ze door de kapelmeester en de musici vernederd was. Hoe ver weg leken die dagen! Maar nu verscheen diezelfde heilige naast het theater waar ze opnieuw voor de burgers zou moeten zingen. Dat kon niet alleen maar toeval zijn, het moest iets betekenen...
‘Kom!’ Het bevel van de gerechtsdienaar haalde haar uit haar gedachten. De zigeuners stonden op het punt om het theater in te gaan toen de gerechtsdienaar hen met zijn stok tegenhield en zei: ‘Die ingang is voor het publiek. De komediespelers gaan door de achterdeur in de calle del Lobo naar binnen.’
Ze liepen om het blok heen tot ze de deur vonden. De gerechtsdienaar sprak met een portier die de ingang bewaakte, en die hem meteen binnenliet.
‘Ben je van plan met een stromatras onder je arm naar binnen te gaan?’ schamperde de man nadat hij Milagros had gezegd hem te volgen. ‘Jullie moeten buiten blijven,’ zei hij er meteen achteraan tegen Pedro en Bartola.
Pedro mocht uiteindelijk toch mee naar binnen toen hij aanvoerde dat hij haar man was. ‘Wie zal me beletten met haar mee te gaan?’ zei hij arrogant. De stromatras bleef buiten, samen met Bartola, María en de andere bagage. Toen de deur zich achter hen sloot, stonden ze in een grote ruimte waarop een reeks kamers uitkwam.
‘De kleedkamers,’ legde de gerechtsdienaar uit.
Milagros keek er niet naar; en ook niet naar de diverse draagstoelen die tegen een van de wanden stonden en de belangstelling van haar echtgenoot getrokken hadden. De zigeunerin had alleen aandacht voor de achterkant van het decor: een simpel maar reusachtig wit doek dat zich, hangend aan touwen en katrollen, bijna over de hele breedte van het podium uitstrekte. In het tegenlicht zag ze vage menselijke schaduwen: sommige bewogen en gebaarden, andere stonden stil. Ze kon niet horen wat ze zeiden. Declameerden ze? Er klonk een autoritaire schreeuw en het werd stil, waarna een nieuwe instructie volgde. De gestalte van een heftig gesticulerende vrouw. Een schaduw die op de vrouw toeliep. Ze discussieerden. De stem van de vrouw, hard en autoritair, overheerste de andere en wist die tot zwijgen te brengen. De man bleef alleen achter. Milagros kon zijn armen langs zijn zijden zien hangen. De vrouw verdween uit haar zicht, zo niet haar gekrijs, dat steeds harder werd naarmate ze via de zijkant van het doek dichterbij kwam.
‘Wie denkt die pummel wel dat hij is!’ De uitroep ging vooraf aan de plotselinge verschijning van een vrouw van middelbare leeftijd, blond, goed gekleed, even weelderig als woedend. ‘Om mij, míj te vertellen hoe ik mijn tekst moet zingen! Mij, de grote Celeste!’
Op weg naar haar kleedkamer liep de vrouw langs Milagros zonder haar een blik waardig te keuren.
‘Nog geen twee dagen zal deze komedie gespeeld worden!’ vervolgde Celeste verontwaardigd, maar haar boosheid verdween als bij toverslag toen ze een paar stappen verder op Pedro García stuitte.
De gerechtsdienaar, die naast hem stond, nam beleefd zijn hoed af.
‘En wie ben jij?’ vroeg de vrouw, terwijl ze met haar handen in haar zij voor de zigeuner ging staan.
Milagros kon de glimlach niet zien waarmee haar man op die plotselinge belangstelling reageerde; achter haar snelde vanaf dezelfde plek als waar de vrouw vandaan gekomen was, een twintigtal mensen toe. ‘Celeste’ smeekte een man, ‘wind je alsjeblieft niet zo op.’ ‘Celeste...’ Ook zij sloegen geen acht op Milagros; ze liepen haar links en rechts voorbij tot ze rondom Celeste, Pedro en zelfs de gerechtsdienaar stonden. Intussen was Pedro er met zijn zigeunerblik, zijn ogen iets toegeknepen, erin geslaagd de vrouw van haar stuk te brengen.
‘Nee...’ begon deze haar afwijzende reactie op de smeekbeden van degenen die waren toegesneld, haar wil in de ban van het knappe zigeunergezicht.
‘Celeste, alsjeblieft, denk er nog eens over na,’ klonk het. ‘De eerste acteur...’
Alleen al het noemen van de eerste acteur deed de vrouw reageren alsof ze gestoken was.
‘Geen sprake van!’ gilde ze terwijl ze de anderen opzij duwde. ‘Waar zijn mijn stoeldragers? Laat mijn stoeldragers komen!’ Ze keek om zich heen tot ze de twee haveloze mannen zag, die onmiddellijk aan haar oproep gehoor gaven. Ze maakte aanstalten om zich naar een van de draagstoelen te begeven, maar eerst boog ze zich naar Pedro toe. ‘Zien we elkaar weer?’ fluisterde ze zachtjes met haar lippen tegen het oor van de zigeuner.
‘Zo waar als ik Pedro heet,’ verzekerde die even zacht.
Celeste glimlachte een beetje schalks, draaide zich om en stapte, een wolk parfum achterlatend, in de draagstoel. De stoeldragers grepen de beide stokken vast, tilden de stoel op en begaven zich tussen het gemompel door naar de deur die op de calle del Lobo uitkwam.
‘Veel te veel vrouw voor jou,’ waarschuwde de gerechtsdienaar hem toen de deur weer dichtging en het gefluister tot een hevige discussie aanzwol. ‘Half Madrid begeert haar en de andere helft zou willen dat ze daar de moed voor hadden.’
‘Als dat zo is,’ snoefde Pedro met zijn ogen nog steeds op de deur gericht, ‘zal half Madrid me benijden en de andere helft me toejuichen.’ Toen draaide hij zich om naar de gerechtsdienaar, die net zijn hoed opzette, en keek hem doordringend aan. ‘En u, tot welke helft rekent u zich?’
De man wist niet wat hij moest antwoorden. Pedro voelde een opwelling van machtsvertoon aankomen en was hem voor.
‘Om dit soort vrouwen zwermen altijd vele andere. Begrijpt u me? Als wij het met elkaar kunnen vinden,’ – de zigeuner zweeg even – ‘zou u ook benijd kunnen worden.’
‘Wie zal benijd worden?’
De twee mannen draaiden zich om. Milagros had zich een weg door de mensen kunnen banen en stond nu naast hen.
‘Ik,’ antwoordde Pedro, ‘omdat ik de mooiste vrouw van het koninkrijk heb.’
De zigeuner legde een arm om de schouders van zijn echtgenote en trok haar naar zich toe. Maar zijn aandacht bleef op de gerechtsdienaar gericht: hij had iemand nodig die hem met de hoofdstad bekend kon maken, en wie beter dan een vertegenwoordiger van de koning? Ten slotte knikte de man.
‘We moeten de directeur van het gezelschap zoeken,’ zei hij opeens, alsof die hoofdbeweging niet uitsluitend voor de zigeuner bedoeld was. ‘Waar is don José?’ vroeg hij aan een komediespeler die hij zonder pardon bij de arm greep.
‘Waarom wilt u dat weten?’ snauwde deze, nadat hij zich uit de klemmende greep losgerukt had.
Het zelfverzekerde optreden van de komediespeler bracht de gerechtsdienaar even van zijn stuk.
‘Er is een nieuwe aangekomen,’ legde hij uit met een gebaar naar Milagros.
Met een ruk draaiden degenen die bij hem stonden zich om. Het nieuws verspreidde zich als een lopend vuurtje.
‘Hé...!’ probeerde de komediespeler de aandacht van zijn collega’s te trekken.
‘Waar is de directeur?’ drong de gerechtsdienaar aan.
‘Die zit te huilen,’ spotte de man. ‘Hij zit zich waarschijnlijk op het toneel te beklagen. Nicolás en Celeste kunnen het niet eens worden over wie de leiding heeft bij de repetities.’
‘Als de eerste acteur haar met wat meer respect zou behandelen, zou de directeur niets te klagen hebben.’
‘De grote Celeste?’ Op het gezicht van de komediespeler verscheen een spottende uitdrukking. ‘De sublieme, de grandioze, de fantastische! Als de komedies van de grillen van die vrouw zouden afhangen, of zelfs van die van de tweede zangeres, zou niemand van jullie er ooit van kunnen genieten.’
De gerechtsdienaar besloot er niet op in te gaan, hij sloeg met zijn hand in de lucht en liep naar het toneel. Samen met de andere leden van het gezelschap stapten ze langs een van de zijkanten van het decor het podium op. Nog steeds omarmd door haar man, die haar stevig vasthield alsof hij haar tegen de blikken en het gefluister wilde beschermen, bleef Milagros stilstaan zodra ze het podium betrad. Pedro spoorde haar aan met de gerechtsdienaar mee te lopen. Ze weigerde en maakte zich met een beweging van haar schouder los uit zijn omarming. Toen liep ze alleen naar de rand van het toneel, dat zich boven het parterre verhief. Ze voelde een rilling. Alsof die huivering vrij door de ruimte had gecirculeerd, zwegen enkele van de komediespelers om naar de zigeunerin te kijken die daar voor het lege theater stond, op blote voeten, in haar eenvoudige, groezelige en door de reis gekreukte kleren, haar verwarde haren tegen haar rug geplakt. Ze wisten heel goed wat ze voelde: passie, verlangen, angst, paniek... Milagros voelde het allemaal, terwijl ze met dichtgeschroefde keel haar blik door de ruimte liet dwalen: langs de stalles aan haar voeten, het parterre daarachter, de engelenbak voor de vrouwen en de snoep- en drankverkopers, langs de bovenste galerij, schuilplaats van priesters en intellectuelen, langs de tientallen gedoofde lampen, de magnifieke zuilen, de zijloges en de drie rijen frontloges tegenover haar, met rondgebogen balkons van verguld, rijk bewerkt hout... Bedreigend!
‘Tweeduizend mensen!’
Milagros draaide zich om en zag een kale, magere man met een baard.
‘Don José Parra, de directeur van het gezelschap,’ stelde de gerechtsdienaar voor.
Don José groette haar met een haast onmerkbare hoofdbeweging.
‘Tweeduizend,’ herhaalde hij toen tegen Milagros. ‘Dat is het aantal mensen dat hun ogen vanaf het moment dat je het toneel opkomt op je gericht zal hebben. Durf je dat? Ben je daar klaar voor?’
Milagros klemde haar lippen op elkaar en dacht even na over haar antwoord. Maar Pedro reageerde meteen.
‘Als ze zegt dat ze het niet durft, krijgen we dan toestemming om naar Triana terug te gaan?’
De directeur glimlachte geduldig voordat hij zijn handen uitstak: in een ervan had hij de papieren van Milagros, opgerold tot een koker.
‘En tegen de raad ingaan? Als jullie hier zijn, dan weten jullie dat dat niet mogelijk is. Veel komediespelers van buiten willen niet naar Madrid komen omdat ze er financieel op achteruitgaan. Dat is toch zo?’ vroeg hij aan Milagros, die knikte. ‘De burgemeester heeft me van jullie komst op de hoogte gebracht en hij leek enthousiast. Waarmee heb je zoveel indruk op zijne edelachtbare gemaakt, Milagros?’
‘Ik heb voor hem gezongen en gedanst.’
‘Doe het eens voor ons.’
‘Nu?’ protesteerde ze impulsief.
‘Vind je ons geen geschikt publiek?’
Met de hand waarin hij de papieren hield wees don José naar de mensen op het toneel. Het moesten er zo’n dertig zijn: leden van het gezelschap: zangeressen en acteurs, hun vervangers, de ‘schurk’, de bijrolspeler en de ‘komieken’, degene die de oude man speelde, de garderobebeheerder, de souffleur, de dirigent en de kaartjesverkopers. Daar moesten nog bij worden opgeteld de musici van het orkest, die niet als deel van het gezelschap werden beschouwd, de toneelknecht en het theaterpersoneel dat bij het bericht dat de nieuwe was aangekomen nieuwsgierig naar het toneel gesneld was.
‘Mijn vrouw is moe,’ bemoeide Pedro García zich ermee. Milagros besteedde geen aandacht aan zijn excuus: haar ogen waren nog steeds op don José gericht, die ook niet naar de zigeuner luisterde en haar blik glimlachend, provocerend vasthield.
Ze ging de uitdaging aan. Ze strekte haar rechterarm en met haar hand geopend, de vingers strak, barstte ze zonder begeleidende muziek uit in een fandango zoals die op de velden van het koninkrijk Granada werden gezongen wanneer het tijd was om de groene olijven te oogsten. Het geluid van haar stem in het lege theater verraste haar, waardoor het net iets te lang duurde voordat haar handen en heupen het vrolijke ritme van het lied overnamen. De directeur verbreedde zijn glimlach, veel anderen voelden dat ze kippenvel kregen. Een van de musici maakte aanstalten om zijn gitaar te gaan halen, maar don José hield hem tegen met de omhooggeheven rol papieren van Milagros in zijn hand, hij zwaaide ermee door de lucht en zei tegen de zigeunerin dat ze zich moest omdraaien, dat ze met haar gezicht naar het verlaten parterre moest zingen.