44

Na het verlaten van de woning in de calle de las Platerías haastte broeder Joaquín zich met Milagros naar een woning in de calle del Pez, een straat met rijen huizen waar net zulke arrogante, trotse Madrilenen woonden als in Lavapiés, Barquillo of andere wijken van Madrid. De geestelijke, die onnodig geklets wilde vermijden, durfde zelfs niet naar een clandestien logement te gaan, zodat hij na wat onderhandelen een paar armoedige kamers huurde bij een soldatenweduwe die bereid was zelf bij het haardvuur te gaan slapen en geen vragen stelde. Onderweg vertelde hij de zigeunerin over zijn gesprek met Blas.

      ‘Laten we dan naar Triana gaan,’ riep ze uit terwijl ze hem aan zijn mouw trok om hem midden in de calle Ancha de San Bernardo te laten stoppen.

      Van de andere kant kwam de vrolijke menigte die op weg was naar de calle de Alcalá en de arena hen tegemoet.

      ‘Pedro zou je vermoorden,’ wierp de geestelijke tegen terwijl hij gebouwen en straten afspeurde.

      ‘Mijn dochter is daar!’

      Broeder Joaquín bleef staan.

      ‘En wat zouden we dan kunnen doen,’ vroeg hij, ‘de callejón de San Miguel inlopen en haar ontvoeren? Denk je dat we daarvoor ook maar de minste kans zullen krijgen? Pedro zal eerder aankomen dan wij, en zodra hij er is, zal hij allerlei lasterpraat over je verspreiden: de hele zigeunergemeenschap zal je beschouwen als een...’ De broeder liet het woord in de lucht hangen. ‘Je zou niet eens... we zouden niet eens de botenbrug over komen. Kom...’ vervolgde hij even later teder.

      Broeder Joaquín liep door, maar Milagros volgde hem niet, de stroom mensen leek haar op te slokken. Toen de broeder het merkte, liep hij terug.

      ‘Wat maakt het uit of hij me vermoordt?’ mompelde ze snikkend terwijl de tranen over haar wangen stroomden. ‘Ik was al dood voordat...’

      ‘Dat moet je niet zeggen.’ Broeder Joaquín wilde haar bij de schouders pakken maar hield zich in. ‘Er moet een andere oplossing zijn, en die zal ik vinden. Dat beloof ik je.’

      Een andere oplossing? Milagros trok haar lippen samen en klampte zich vast aan die belofte. Ze knikte en samen liepen ze verder. Het was waar, erkende ze bij zichzelf toen ze de calle del Pez insloegen: Pedro zou haar zwartmaken, en Bartola zou al het lelijks dat de schoft zou bedenken, gehoorzaam bevestigen. Er liep een rilling over haar rug toen ze zich voorstelde hoe de Trianera haar schreeuwend zou vernederen. De García’s zouden haar met veel genoegen publiekelijk verstoten; de in hun eer aangetaste Carmona’s zouden dat ook doen. Milagros had de wet overtreden: zigeunervrouwen waren geen prostituees, en alle zigeuners zouden zich tegen haar keren. Hoe kon ze zich onder die omstandigheden in de callejón de San Miguel vertonen?

      Maar de dagen gingen voorbij en broeder Joaquín kon zijn belofte niet waarmaken. Geef me tijd, vroeg hij haar toen ze op een ochtend aandrong. De markies zal ons helpen, verzekerde hij haar de volgende dag, wetend dat hij onmogelijk naar diens huis zou kunnen gaan. Ik heb de prior van San Jacinto een brief geschreven, hij zal raad weten, loog hij de derde keer dat ze hem aan zijn belofte herinnerde.

      Broeder Joaquín was bang haar te verliezen, dat ze haar kwaad zouden doen, haar zouden vermoorden; maar om haar vragen uit de weg te gaan, liet hij haar alleen in een smerig kamertje met een krakkemikkig veldbed en een kapotte stoel als enig meubilair. Je moet niet naar buiten gaan, de mensen kennen je en de García’s zullen in opdracht van Pedro naar je op zoek zijn. Zijn ontwijkende antwoorden hadden hun weerslag op Milagros, die met de lach van haar kind constant in haar oren, niets anders deed dan huilen. Ze was er zeker van dat de García’s haar slecht zouden behandelen. De beelden van haar kind in handen van die harteloze mensen vergden te veel van haar krachten. Nuchter kon ze die niet verdragen... Ze vroeg om wijn, maar de weduwe weigerde haar die te geven. Alle discussie was tevergeefs. Ga maar als je dat wilt, zei de vrouw tegen haar. Waarheen? vroeg ze zich af. Waar kon ze naartoe?

      Hij bracht altijd iets mee als hij terugkwam: een gebakje, wit brood, een gekleurd lint. En hij praatte met haar, sprak haar moed in en was lief voor haar, hoewel dat niet was waar ze behoefte aan had. Waar waren de kloten van de zigeuners? Broeder Joaquín durfde haar niet aan te blijven kijken zoals haar eigen mensen wel deden. Milagros merkte dat zijn ogen haar altijd volgden als ze samen waren, maar zodra zij de hare op hem richtte, keek de broeder weg. Hij leek genoeg te hebben aan haar aanwezigheid, haar geur, een vluchtige aanraking. De nachtmerries bleven de zigeunerin ’s nachts kwellen: Pedro en de stoet edelen die haar verkrachtten volgden elkaar daarin op; het idee dat broeder Joaquín hetzelfde zou kunnen doen, begon ze echter uit haar hoofd te zetten.

      Na een paar weken hadden ze geen geld meer om de schandalig hoge huur te betalen die de weduwe hun voor haar zwijgen vroeg.

      ‘Ik had nooit gedacht dat ik nog eens geld nodig zou hebben,’ verontschuldigde de geestelijke zich schuldbewust, alsof hij haar teleurgesteld had.

      ‘En nu?’ vroeg zij.

      ‘Ik zal op zoek gaan naar...’

      ‘U liegt!’

      Broeder Joaquín wilde zich verdedigen, maar Milagros gaf hem de kans niet.

      ‘U liegt, u liegt en u liegt,’ schreeuwde ze met gebalde vuisten. ‘Er is niets, zo is het toch? Geen markies, geen brieven aan de prior, helemaal niets.’ Zijn zwijgen gaf haar gelijk. ‘Ik ga naar Triana,’ besloot ze toen.

      ‘Dat zou waanzin zijn.’

      Het besluit van Milagros, de noodzaak de kamers te verlaten voordat de weduwe hen eruit zou gooien of, nog erger, hen als overspeligen zou aangeven, het geldgebrek, maar bovenal de loutere mogelijkheid dat de zigeunerin hem zou verlaten, deden broeder Joaquín handelen.

      ‘Dit is de laatste keer dat ik u geloof; stel me niet teleur, broeder,’ zwichtte ze.

      Dat deed hij niet. In feite had hij al die dagen niets anders gedaan dan zoeken naar een oplossing. Het was een krankzinnig idee, maar hij had geen alternatief: hij droomde al jaren over Milagros en had alles voor haar opgegeven. Wat kon er krankzinniger zijn dan wat hij al gedaan had? Hij ging naar een uitdragerij en ruilde de beste soutane van de twee die hij had voor grove zwarte vrouwenkleren, inclusief handschoenen en sluier.

      ‘Moet ik dat aantrekken?’ protesteerde Milagros.

      ‘Als zigeunerin zonder papieren loop je op de wegen te veel risico. Ik probeer alleen maar te voorkomen dat ze ons aanhouden op onze tocht naar... Barrancos.’ De kleren gleden uit Milagros’ handen op de grond. ‘Ja,’ zei hij snel. ‘Het is geen grote omweg. Het is alleen een andere route; een paar dagen langer. Herinner je je wat de oude kruidenvrouw zei? Ze zei dat als er één plek is waar je je grootvader zou kunnen vinden, dat Barrancos is. Toen we elkaar vertelden wat we hadden meegemaakt zei je dat jullie er na de razzia toch niet naartoe gegaan zijn, en sinds die tijd zijn de dingen niet veel veranderd. Misschien...’

      ‘Ik heb op zijn voeten gespuugd,’ zei Milagros om hem eraan te herinneren hoe ze haar haat tegen hem had geuit. ‘Ik heb tegen hem gezegd...’

      ‘Wat maakt het uit wat je gedaan of gezegd hebt? Hij heeft altijd van je gehouden en je dochter heeft het bloed van de Vega’s. Als we Melchor zouden vinden, weet hij ongetwijfeld wat we moeten doen. En als hij daar niet meer is, vinden we misschien een ander familielid dat niet bij de grote razzia opgepakt is. De meesten hielden zich met de tabakshandel bezig en misschien kunnen we over een van hen iets te weten komen.’

      Milagros luisterde niet meer. De gedachte aan haar grootvader vervulde haar met hoop en vrees tegelijk. Ze had zijn waarschuwingen in de wind geslagen, net als die van haar moeder. Beiden wisten wat er zou gebeuren als ze zich aan een García gaf. Het laatste wat ze over haar grootvader had gehoord was dat ze hem in Madrid ontvoerd hadden maar dat hij had weten te ontsnappen. Misschien... ja, misschien was hij nog in leven. En als iemand het tegen Pedro kon opnemen, dan was het Melchor Vega. Maar...

      De zigeunerin bukte zich om de zwarte kleren van de grond op te rapen. Broeder Joaquín zweeg toen hij dat zag. Milagros wilde niet aan de mogelijkheid denken dat haar grootvader haar verstoten had en haar uit wraak zijn hulp zou weigeren.

 

‘Gegroet Maria, allerzuiverste maagd.’

      ‘Zonder zonde ontvangen,’ zei Milagros met gebogen hoofd tegen de jonge dienstmeid die de deur van het huis opendeed. Ze wist wat ze vervolgens moest doen, hetzelfde wat ze drie mijl daarvoor, in Alcorcón had gedaan: de vingers van haar gehandschoende handen ineenstrengelen, daarbij de rozenkrans tonen die broeder Joaquín haar had gegeven, en de gebeden prevelen, voor zover ze zich die nog herinnerde, die Caridad haar in Triana ter gelegenheid van haar doop had geleerd en die de broeder onderweg meedogenloos bleef herhalen.

      ‘Een aalmoes voor de intrede van deze arme weduwe in het dominicanessenklooster van Lepe,’ smeekte broeder Joaquín met stemverheffing tussen haar geprevel door.

      Vanachter door de zwarte sluier die haar hoofd bedekte en haar bruine gezicht verborg, wierp de zigeunerin steelse blikken op de dienstmeid. Ze zou hetzelfde reageren als alle andere: eerst zou ze hen wegsturen, om vervolgens haar ogen open te sperren wanneer broeder Joaquín het prachtige gelaat van de Onbevlekte Maagd onthulde. Dan zou ze iets stamelen, hun vragen te wachten, de deur sluiten en haar mevrouw gaan halen.

      Zo was het in Alcorcón gegaan en ook in Madrid, voordat ze via de Puerta de Segovia de stad verlaten hadden. Broeder Joaquín had besloten hun armoede te verlichten door zich aan te sluiten bij het leger pelgrims en bedelende geestelijken die in de straten van Spanje om aalmoezen vroegen, de eersten uitgedost met een met schelpen versierde schoudermantel, tuniek, met staf, kalebas en hoed voor hun vermeende pelgrimstocht naar Jeruzalem of een eindeloos aantal vreemde plaatsen; de laatsten als broeder, priester of abt die om een kleine bijdrage voor allerlei vrome werken vroegen. De mensen gaven de pelgrims een aalmoes in ruil voor het mogen kussen van de relikwieën of scapulieren die volgens hen authentiek waren en uit het Heilige Land stamden. Met de geestelijken baden ze voor de beelden die ze met zich meedroegen, ze raakten ze aan, kusten ze en hielden ze voor de kinderen, de ouderen en vooral de zieken, waarna ze een paar geldstukken in de offerbus of de buidel van de geestelijke lieten vallen.

      En wat heiligenbeelden betrof, geen enkel beeld had zoveel effect als dat van de Onbevlekte Maagd dat broeder Joaquín voor de ogen van de verbijsterde dienstmeiden van de welgestelde huizen onthulde. Zoals Milagros voorzag, gebeurde in Móstoles, op iets meer dan negen mijl van Madrid, hetzelfde als in Alcorcón. Even later werd de deur geopend door de vrouw des huizes, die getroffen werd door de schoonheid en de rijkdom van het prachtige houtsnijwerk van het beeld, en hen uitnodigde binnen te komen. Milagros deed dat schuchter, zoals broeder Joaquín haar had geïnstrueerd, terwijl ze gebeden prevelde en haar blote voeten verborg onder de lange, zwarte rok die over de grond sleepte.

      Eenmaal binnen zocht de zigeunerin de verste hoek van het vertrek, waar ze de Maagd neerzette bij wijze van altaar, nadat broeder Joaquín haar had voorgesteld als zijn zuster die net weduwe geworden was en een gelofte had gedaan om zich in een klooster terug te trekken. Ze bekeken haar niet eens, alle aandacht ging naar de Onbevlekte. ‘Mogen we haar aanraken?’ vroegen ze voorzichtig. ‘En kussen?’ vervolgden ze geëmotioneerd. Broeder Joaquín liet ze eerst bidden voordat hij dat toestond.

      En hoewel ze voldoende geld ophaalden om hun weg te vervolgen, te eten en in herbergen overnachten, of als die er niet waren, in diezelfde huizen – Milagros altijd apart, met een beroep op een zogenaamde zwijggelofte – kwamen ze maar langzaam vooruit, met veel hinderlijke onderbrekingen. Om vervelende ontmoetingen te voorkomen zochten ze altijd reisgezelschap, en soms moesten ze wachten, zoals wanneer de vrouw des huizes op de aanwezigheid aandrong van haar man, van de kinderen en soms zelfs van de pastoor van het dorp, met wie broeder Joaquín net zo lang sprak tot hij hem van hun goede bedoelingen overtuigd had. De eerbewijzen en gebeden duurden een eeuwigheid. Wanneer ze geld nodig hadden verloren ze hele dagen met het tonen van de Maagd, zoals in Almaraz, vlak voordat ze de Taag overstaken, waar ze goed werden betaald voor hun toestemming om het beeld in de kamer van een zieke te zetten.

      ‘En als hij niet geneest?’ vroeg Milagros aan broeder Joaquín toen hij haar eten bracht in het vertrek dat ze haar hadden afgestaan om haar vrijwillige zwijggelofte gestand te kunnen doen.

      ‘Laat Onze-Lieve-Vrouw dat maar beslissen. Zij weet wat het beste is.’

      Vervolgens glimlachte hij en Milagros zag tot haar verbazing een ondeugend trekje op het gezicht van broeder Joaquín. De broeder was veranderd... of was zij het die veranderd was? Misschien allebei, zei ze bij zichzelf.

      De nachten vielen Milagros zwaar; ze schrok vaak zwetend, verward, naar adem snakkend wakker uit een nachtmerrie: mannen die haar verkrachtten; het hele Coliseo del Príncipe dat haar uitlachte; de oude María... Waarom droomde ze nu na al die jaren over de kruidenvrouw? Maar dat was ’s nachts, overdag gaf alleen al de mogelijkheid dat ze haar grootvader zou weerzien haar de kracht om die ruwe, prikkende, zwarte kleren te verdragen. De verveling tijdens de gebeden en de uren die ze in haar eentje in de huizen en herbergen doorbracht, om te voorkomen dat hun bedrog werd ontdekt, verdreef ze met fantaseren over Melchor, haar moeder en Cachita. Vaak moest ze zich bedwingen om niet die gebeden te gaan zingen die Caridad haar op het ritme van de fandango geleerd had. Hoe lang had ze al niet gezongen? Net zo lang als je al niet meer gedronken hebt, had broeder Joaquín geantwoord toen ze het hem op een dag vroeg, en daarmee had hij het onderwerp als afgedaan beschouwd. De zon en haar verlangens maakten dat Milagros al die bittere momenten die haar in haar dromen kwelden achter zich kon laten, als opgesloten in een luchtbel, en hoop kreeg zich weer met haar familie te kunnen verenigen. Dat was het enige wat echt belangrijk was: haar dochter, haar grootvader. De Vega’s. Dat had ze vroeger niet beseft, hoewel ze zich troostte met het excuus dat ze daar toen te jong voor was geweest. Soms dacht ze ook aan haar vader. Wat had die Camacho tegen haar gezegd toen hij terugkwam van het gesprek met haar moeder in het wapendepot van Málaga? Hij kende de afspraak: zijn vrijheid in ruil voor jouw verloving met die jonge García. Hij had moeten weigeren en zich moeten opofferen. Je grootvader deed wat hij doen moest.

      Toen ze zich die woorden van de zigeuner herinnerde, moest Milagros vechten om die herinneringen te verdrijven en zich weer op haar grootvader te concentreren. Alleen met zijn hulp kon ze haar kind terugkrijgen, en daarmee haar levenslust. Elk dorp dat ze achter zich lieten bracht haar een beetje dichter bij die hoop.

      Soms, nadat ze hem tegen de goedgelovige lieden die naar de Maagd toekwamen had horen liegen, dacht Milagros ook aan broeder Joaquín, en dan werd ze door tegenstrijdige gevoelens overspoeld. De eerste dagen in Madrid, toen ze begonnen met die truc van de Maagd om geld te verdienen waarmee ze de hoge rekening van de weduwe konden betalen, werd de zigeunerin vaak wanhopig van zijn gestamel. In gedachten vroeg ze hem doortastend en overtuigender te zijn, maar ze werd nog geprikkelder als ze door het fijne kant van de mantilla de voortdurende zijdelingse blikken zag die hij op haar wierp om haar houding te controleren. Let maar op uzelf, broeder. Hoe denkt u dat iemand me zal herkennen in deze hobbezak die om mijn schouders en heupen hangt? Naarmate broeder Joaquín zich zekerder voelde in zijn rol van religieuze bedelaar, veranderde zijn houding tegenover Milagros, alsof hij kracht vond in zijn eigen zelfverzekerdheid. Hij leek niet meer zo in verwarring door haar aanwezigheid en soms hield hij zelfs haar blik vast. Dan voelde ze zich, al was het maar voor even, weer kind, zoals in Triana.

      ‘Vindt u me in deze zwarte kleren niet meer aantrekkelijk?’ vroeg ze hem op een dag op de man af.

      ‘Wat...?’ Broeder Joaquín werd rood tot achter zijn oren. ‘Wat bedoel je?’

      ‘Nou, wat ik zeg, of u me niet meer leuk vindt... in deze soepjurk die ik van u moet dragen.’

      ‘Het moet de Onbevlekte zijn, die niet wil dat ik in de verleiding kom,’ spotte hij met een gebaar naar het beeld.

      Ze wilde iets terugzeggen, maar zweeg, en hij dacht te begrijpen waarom: de door mannen misbruikte, vernederde vrouw in haar kwam naar boven.

      ‘Ik bedoelde niet...’ begon Milagros zich te verontschuldigen voordat hij haar onderbrak.

      ‘Je hebt gelijk: in die kleren van een Castiliaanse weduwe vind ik je niet aantrekkelijk. Maar wat ik wel leuk vind,’ haastte hij zich eraan toe te voegen toen hij haar verdrietige gezicht zag, ‘is dat je weer grapjes maakt en je druk maakt om je uiterlijk.’

      Milagros’ gezicht vertrok opnieuw. Er gleed een schaduw van droefheid over haar gezicht.

      ‘Broeder Joaquín, wij vrouwen zijn op deze aarde om met pijn te baren, om te werken en om ons aan de perverse verlangens van de mannen te onderwerpen. Sst,’ belette ze hem te reageren. ‘Zij... jullie komen in opstand, strijden en vechten tegen onrecht. Soms winnen jullie en veranderen jullie in triomfantelijke macho’s; even zo vaak verliezen jullie en dan koelen jullie je woede op de zwakkeren, en dan denken jullie alleen nog maar aan wraak. Wij moeten zwijgen en gehoorzamen, dat is altijd zo geweest. Ik heb het uiteindelijk geleerd, maar het heeft me mijn jeugd gekost. Ik ben niet eens in staat om zonder hulp van een man voor mijn dochter te vechten. Ja, ik ben u dankbaar,’ vervolgde ze voordat hij haar in de rede kon vallen, ‘maar zo is het wel. Wij kunnen alleen maar vechten om onze pijn en beproevingen te vergeten, om die te overwinnen, maar nooit om ze te wreken. Ons vastklampen aan de hoop, hoe klein die ook is, en ondertussen soms, heel af en toe, proberen ons weer vrouw te voelen.’

      ‘Ik weet niet wat...’

      ‘Zeg maar niets.’

      Broeder Joaquín haalde zijn schouders op en schudde zijn hoofd, terwijl hij met zijn handen een berustend gebaar maakte.

      ‘Iemand die tegen een vrouw zegt dat hij haar niet aantrekkelijk vindt,’ – Milagros verhief haar stem – ‘ook al gaat ze in het zwart gekleed, ook al is ze misschien oud en lelijk, heeft niet het recht om iets te zeggen.’

      En ze keerde hem met een zwaai van haar heupen de rug toe in de hoop dat die onder de vormeloze kleding toch te zien zouden zijn.

      De nabijheid, het gemeenschappelijke doel, de voortdurende angst dat iemand zou ontdekken dat de respectabele, vrome weduwe die onder die vermomming schuilging in werkelijkheid een jonge zigeunerin was – de Ongeschoeide van het Coliseo del Príncipe van Madrid om precies te zijn – en dat de broeder loog wanneer hij om geld voor haar intrede in een klooster bedelde, verbond hen elke dag een beetje meer. Milagros deed niets om zijn aanraking te voorkomen; ze had behoefte aan dat menselijke contact, dat respectvol en onschuldig was. Ze lachten, hadden serieuze gesprekken, bestudeerden elkaar; zij, zoals ze tot dan toe nooit had gedaan, door de man te observeren die onder de soutane schuilging: jong en knap, hoewel hij niet sterk leek. Als hij die ronde kale plek op zijn kruin niet had, zou je hem aantrekkelijk kunnen noemen. Hoewel zijn haar er misschien wel weer overheen zou groeien... Zeker, hij miste zigeunertrots, lef en doortastendheid, maar zijn toewijding, zachte karakter en genegenheid compenseerden dat ruimschoots.

      ‘Ik geloof niet dat we hier aalmoezen zullen krijgen,’ klaagde broeder Joaquín zachtjes op een namiddag, toen ze bij een groep armoedige boerenhuisjes aankwamen waar ze door een boerenechtpaar dat van hun werk op het land terugkeerde, het enige gezelschap dat ze onderweg waren tegengekomen, naartoe gebracht waren.

      ‘Misschien niet voor de Maagd, maar we vinden vast wel iemand die wil betalen om te horen wat de toekomst voor hem in petto heeft,’ verzekerde zij.

      ‘Allemaal onzin,’ liet de broeder zich ontvallen, terwijl hij met zijn handen in de lucht sloeg.

      In een reflex greep Milagros een van zijn handen vast, net zoals ze in Triana zo vaak had gedaan bij mannen of vrouwen die onwillig waren een paar munten te geven.

      ‘Uwe allereerbiedwaardigste eminentie,’ grapte ze, ‘wilt u weten wat er in uw hand geschreven staat? Ik zie...’

      Broeder Joaquín probeerde zijn hand terug te trekken, maar zij hield hem vast en ten slotte gaf hij toe. Milagros stond daar met de hand van de broeder tussen de hare en volgde met haar gehandschoende wijsvinger een van de lijnen in zijn hand. Naarmate haar vinger verder gleed, voelde ze in haar buik opeens een verwarrende tinteling opkomen.

      ‘Ach...’ Ze schraapte haar keel en bewoog onrustig.

      Ze probeerde haar nervositeit te verklaren door de ongemakkelijke kleren die ze aanhad. Ze deed haar handschoen uit en trok met een ruk de mantilla voor haar gezicht weg. De broeder hield zijn hand nog steeds uitgestoken voor haar. Ze pakte hem opnieuw en voelde hoe warm die was. Ze bekeek de blanke, bijna tere huid van een man die nooit met ijzer gewerkt had.

      ‘Ik zie...’

      Voor het eerst in haar leven ontbrak het Milagros aan de noodzakelijke vrijmoedigheid om degene die ze de toekomst wilde voorspellen in de ogen te kijken.

 

Ze naderden de rivier de Múrtiga. Encinasola lag achter hen en Barrancos rees boven hun hoofden op. Milagros trok haar mantilla af en gooide die ver van zich vandaan; vervolgens deed ze hetzelfde met de handschoenen, waarna ze haar gezicht naar de stralende hemel hief alsof ze al het licht van die junizon wilde opvangen dat haar bijna anderhalve maand onthouden was.

      Broeder Joaquín sloeg haar gefascineerd gade. Ze haakte haar zwarte lijfje los om de zonnestralen de aanzet van haar borsten te laten strelen. De lange tocht, in andere omstandigheden uitputtend, had op Milagros een tegenovergesteld effect: de vermoeidheid had vergetelheid gebracht; de constante angst om ontdekt te worden had alle andere zorgen doen verdwijnen, en de hoop op het weerzien had haar voorheen strakke, gespannen gezicht verzacht. De zigeunerin voelde dat ze gadegeslagen werd. Ze slaakte een spontane kreet die de stilte verbrak, zwaaide met haar hoofd en draaide zich om naar de broeder. Wat gebeurt er als we Melchor niet vinden? vroeg broeder Joaquín zich angstig af bij het zien van de brede glimlach waarmee Milagros hem beloonde. Ze worstelde met haar knot om een bos haren te bevrijden die weigerden los te vallen. Het idee dat ze Melchor niet zouden vinden bracht broeder Joaquín ertoe het beeld van de Onbevlekte op de grond te zetten om de mantilla en de handschoenen op te gaan rapen.

      ‘Wat doet u nu?’ klaagde Milagros.

      ‘We hebben ze misschien nog nodig,’ antwoordde hij met de mantilla in zijn hand; de handschoenen lagen nog tussen de struiken.

      Het duurde even voor hij de tweede vond. Toen hij ermee overeind kwam, was Milagros verdwenen. Waar...? Hij liet zijn ogen over het gebied gaan. Tevergeefs, hij zag haar niet. Hij liep om een heuvel heen en kwam bij de bedding van de Múrtiga. Opgelucht haalde hij adem: daar zat ze, op haar knieën, haar mouwen opgerold, terwijl ze telkens opnieuw haar hoofd in het water dompelde om vervolgens als een bezetene haar vingers door haar haar te trekken. Hij zag haar kletsnat opstaan; het dikke bruine haar dat op haar rug hing schitterde in de zon en contrasteerde met haar donkere huid. Broeder Joaquín huiverde bij het zien van haar schoonheid.

      De inwoners van Barrancos ontvingen hen nieuwsgierig en argwanend: een broeder met een beeld in zijn armen en een mooie, trotse zigeunerin die alles aandachtig in zich opnam. Broeder Joaquín aarzelde. Milagros niet: ze stapte op de eerste de beste man af die ze tegenkwamen.

      ‘We zoeken degene die de tabak voor de smokkel naar Spanje verkoopt,’ overdonderde ze de al oudere man.

      Die stamelde een paar woorden in het lokale dialect, zonder zijn ogen af te kunnen houden van dat gezicht dat hem ondervroeg alsof hij een misdrijf begaan had.

      Broeder Joaquín merkte hoe verschrikkelijk gespannen Milagros was en besloot zich ermee te bemoeien.

      ‘Vrede zij met je,’ groette hij kalm. ‘Versta je ons?’

      ‘Ik wel,’ klonk het achter de eerste man.

 

‘Het is heel gevaarlijk,’ herhaalde broeder Joaquín wel tien keer toen ze naar de gebouwen liepen die hun waren aangewezen en die samen het bedrijf van Méndez vormden. De plek was een smokkelaarsnest. Milagros liep met vastberaden stappen en opgeheven hoofd.

      ‘Bedek dan tenminste je hoofd weer,’ smeekte hij, zich naar haar toe haastend om haar de mantilla aan te reiken.

      Hij kreeg zelfs geen antwoord. Een eindeloze reeks mogelijkheden, allemaal even beangstigend, spookte door het hoofd van de broeder. Misschien was Melchor daar niet, misschien was hij zelfs wel een vijand van die Méndez. Hij vreesde voor zijn leven, maar vooral voor dat van Milagros. Maar weinig mensen merkten de aanwezigheid van de zigeunerin niet op; ze bleven staan, bekeken haar, sommigen riepen haar zelfs complimentjes toe in dat wonderlijke taaltje dat ze in Barrancos spraken.

      In wat voor benarde positie heb ik Milagros gebracht? zei hij treurig bij zichzelf toen ze de poorten van Méndez’ smokkelaarsnest doorgingen. Op de grote aarden binnenplaats voor de gebouwen hingen diverse dragers rond; een van hen floot toen hij Milagros zag. Een paar vrouwen met een smoezelig uiterlijk die uit een van de ramen van de grote slaapruimte boven de stallen hingen, zetten een verbaasd gezicht toen ze de broeder zagen aankomen, en een groepje halfnaakte kinderen die tussen de slaperige, aan palen vastgebonden muildieren door renden, stopte met spelen en kwam naar hen toe.

      ‘Wie zijn jullie?’ vroeg een van de kinderen.

      ‘Hebben jullie snoep?’ wilde een ander weten.

      Inmiddels waren ze bij het hoofdgebouw gekomen. Geen van de mannen die naar hen stonden te kijken, maakte aanstalten om in beweging te komen. Milagros probeerde zich bevrijden van de groep kinderen die hen achtervolgde toen broeder Joaquín opnieuw ingreep.

      ‘Nee,’ was hij haar bruuske gebaar voor, ‘we hebben geen snoep, maar ik heb wel dit,’ vervolgde hij en liet hun een munt van twee reaal zien.

      Bij het zien van de koperen munt dromden de kinderen met glimmende ogen om de broeder heen.

      ‘Die krijgen jullie als jullie meneer Méndez waarschuwen dat hij bezoek heeft.’

      ‘En wie kunnen we zeggen dat er is?’

      De kinderen zwegen; sommige dragers rechtten hun rug en de prostituees bogen zich nog verder uit het raam.

      ‘De kleindochter van Melchor Vega, de Galeier,’ zei Milagros toen.

      Méndez, de smokkelaar, verscheen in de deur van het hoofdgebouw; hij nam de zigeunerin van boven tot onder op, hield zijn hoofd schuin, bestudeerde haar opnieuw, liet een paar seconden verstrijken en glimlachte. Broeder Joaquín blies de ingehouden adem opgelucht uit zijn longen.

      ‘Milagros, nietwaar?’ vroeg de smokkelaar op dat moment. ‘Je grootvader heeft me veel over je verteld. Welkom.’

      Een van de kinderen eiste de aandacht van broeder Joaquín door aan de mouw van zijn soutane te trekken.

      ‘Voor dat geld breng ik jullie bij de Galeier,’ stelde hij voor.

      Milagros reageerde als gestoken en stortte zich op de snotneus.

      ‘Is hij hier?’ gilde ze. ‘Waar? Weet je waar...?’ Opeens vertrouwde ze het niet. Wat als de jongen hen voor die munt bedroog? Ze draaide zich om naar de smokkelaar en ondervroeg hem met een paar ogen die in staat waren het hele gebouw te doorboren.

      ‘Hij is een paar weken geleden aangekomen,’ bevestigde Méndez.

      Milagros stamelde iets tegen de smokkelaar tegenover haar dat net zo goed een woord van dank als een groet kon zijn, pakte het uiteinde van haar lange zwarte rok, waardoor haar kuiten zichtbaar werden, en met de punt van het kledingstuk tegen haar borst geklemd maakte ze aanstalten om de kinderen te volgen, die hen lachend en schreeuwend bij de toegangspoorten van het smokkelaarskwartier opwachtten.

      ‘Kom,’ spoorden de kinderen hen aan.

      ‘Kom, broeder Joaquín,’ haastte de zigeunerin hem, toen ze al een paar stappen verder gelopen was.

      De geestelijke zei wel gedag.

      ‘Ik kan niet zo hard lopen met de Maagd in mijn armen,’ klaagde hij vervolgens.

      Maar Milagros hoorde hem niet. Een meisje pakte haar bij de hand en trok haar naar de weg.

      Broeder Joaquín volgde hen langzaam, overdreven zuchtend onder het gewicht van een beeld waarmee hij zonder een enkele klacht door half Spanje getrokken was. Godzijdank was Melchor in Barrancos. Hij had nooit serieus geloofd dat ze hem zouden vinden. Ik zou voor haar doden. U bent een burger... en bovendien een broeder. Aan dat laatste zou nog wel wat te doen zijn, maar aan het eerste niet. De waarschuwing die de zigeuner hem toen aan de oever van de Guadalquivir gaf ten aanzien van een eventuele relatie met zijn kleindochter, deed zijn maag ineenkrimpen zodra Méndez bevestigde dat hij daar was. De Galeier zou alles voor haar doen! Had hij soms niet al Milagros’ vader gedood omdat die in een huwelijk met een García toegestemd had?

      ‘Wat doen jullie?’

      Twee van de kinderen probeerden hem uit alle macht van het zware beeld van de Onbevlekte te verlossen.

      ‘Geef het ze toch!’ spoorde Milagros hem aan. ‘Zo komen we er nooit!’

      Hij gaf het ze niet; hij was er niet zeker van dat hij oog in oog met Melchor Vega wenste te staan.

      ‘Weg jullie. Opgedonderd!’ schreeuwde hij naar de twee snotneuzen die ondanks alles naast hem bleef lopen en probeerde hem bij het dragen van het beeld te helpen met een paar handen die eerder hinderlijk waren dan wat anders.

      Milagros wachtte hem met opgetilde rok ongeduldig op. Het meisje dat haar vergezelde stond naast haar, in dezelfde houding als de zigeunerin, met de handen in haar zij.

      ‘Wat is er?’ vroeg Milagros verwonderd.

      Dat ik je ga verliezen, dat is er. Begrijp je dat niet? wilde hij zeggen.

      ‘Na die hele tocht zal het niet op een paar minuten aankomen,’ antwoordde hij in plaats daarvan, scherper dan hij bedoeld had.

      Zij interpreteerde zijn houding verkeerd en vertrok haar gezicht. Tegen de zon in keek ze naar de kinderen, die vrolijk voor hen uit renden. Ze werd bevangen door twijfels.

      ‘Denkt u...?’ Ze liet haar armen langs haar zij vallen. De rok viel omlaag. ‘U zei dat grootvader me zou vergeven.’

      ‘En dat zal hij doen,’ zei broeder Joaquín snel, om te voorkomen dat hij haar zou voorstellen opnieuw samen te vluchten en weer met het beeld van de Onbevlekte langs de wegen te trekken.

      Maar de stem van de broeder verraadde zijn somberheid. Milagros merkte het en paste haar lopen aan dat van hem aan.

      ‘Ze is ook een García,’ mompelde ze.

      ‘Wat?’

      ‘Het kind. Mijn kind. María. Ze is ook een García. Grootvaders haat tegen hen is sterker dan... alles! Zelfs sterker dan de genegenheid die hij misschien ooit voor me gehad heeft,’ voegde ze er met een dun stemmetje aan toe.

      Broeder Joaquín zuchtte, zich bewust van de tegenstrijdige gevoelens die zijn eigen gemoed geselden. Wanneer hij haar blij, vol illusies zag, werd hij verscheurd door angst bij het idee haar te verliezen, maar wanneer hij haar zo zag lijden, dan... dan wilde hij haar helpen, haar moed inspreken om naar haar grootvader te gaan.

      ‘Er is veel tijd verstreken,’ zei hij zonder veel overtuiging.

      ‘En als hij me niet vergeeft dat ik met Pedro García getrouwd ben? Grootvader...’

      ‘Hij zal het je vergeven.’

      ‘Mijn moeder heeft me om die reden verstoten. Mijn moeder!’

      Ze kwamen bij de voet van een heuvel, buiten het dorp. De oudste jongen stond daar op hen te wachten, de andere kinderen renden al over het pad naar boven.

      Boven op de heuvel keek een geïsoleerd gelegen huisje over de velden uit; een paar kinderen wezen ernaar.

      ‘Is het daar?’ informeerde broeder Joaquín, die van de rustpauze profiteerde om het beeld op de grond te zetten.

      ‘Ja.’

      ‘Wat doet Melchor daarboven, alleen?’ vroeg hij verbaasd.

      ‘Hij is niet alleen,’ riep de jongen. ‘Hij woont samen met de negerin.’

      Milagros wilde iets zeggen maar de woorden stokten in haar keel. Ze begon te trillen en zocht steun bij de broeder.

      ‘Caridad,’ fluisterde die.

      ‘Ja,’ beaamde de jongen. ‘Caridad. Ze zitten daar altijd, zien jullie ze?’

      Broeder Joaquín spande zijn ogen in totdat hij vaag twee figuren voor het huis zag zitten, aan de rand van een kloof.

      Milagros slaagde er door haar vochtige ogen en op hol geslagen zintuigen niet in om iets te zien.

      ‘Sinds ze aankwamen,’ vervolgde de jongen zijn uitleg, ‘zijn ze er een paar keer ’s nachts op uitgetrokken om te smokkelen. Allebei de keren kwamen ze terug met snoep! Caridad is dol op snoep... en ze deelde het met ons. En voor Gregoria...’ – de jongen speurde het pad naar boven af – ‘dat meisje daar, zien jullie haar? Het eerste, dat kleintje dat het hardst rent, nou, voor Gregoria brachten ze een paar sandalen mee omdat ze niet kon lopen, ze had grote wonden onder haar voeten. Moet je zien hoe hard ze nu loopt!’ Broeder Joaquín keek hoe de kleine Gregoria op en neer sprong. ‘Maar de rest van de tijd zitten ze daar met hun armen om elkaar heen geslagen te roken en naar de velden te kijken. We klimmen vaak stiekem omhoog, maar ze betrappen ons altijd. Gregoria kan gewoon niet stil zijn!’

      ‘Hun armen om elkaar heen geslagen?’

      De vraag kwam van Milagros, die probeerde haar tranen te drogen om naar de top van de heuvel te kunnen kijken.

      ‘Ja, altijd! Ze zitten heel dicht naast elkaar en dan zegt de Galeier tegen Caridad: Zing eens wat, zwartje!’

      Zing eens wat, zwartje! Milagros begon de heuveltop te onderscheiden. Cachita! De vriendin die ze had geslagen en uitgescholden, tegen wie ze had gezegd dat ze haar nooit meer wilde zien.

      ‘Gregoria is al boven!’ riep de jongen. ‘Kom!’

      Zowel broeder Joaquín als Milagros rechtten hun rug. De twee zittende figuren stonden op toen het kleine meisje naar hen toe gerend kwam. Gregoria wees naar de voet van de heuvel. Milagros voelde de blik van Melchor op zich gericht, alsof ze ondanks de afstand maar één stap van hem vandaan was.

      ‘Kom nou!’ drong de jongen aan.

      Broeder Joaquín bukte zich om het beeld van de Maagd op te pakken.

      ‘Ik kan het niet,’ kermde de zigeunerin toen.

 

Caridad pakte Melchors hand en drukte die, op zoek naar de aanraking van die harde, ruwe handpalm die door tien jaar aan de galeiriemen was gelooid en haar zoveel rust gaf. Het waren dezelfde handen die ze sinds Melchor in Torrejón was verschenen, talloze malen over haar lichaam had voelen gaan; dezelfde die ze in tranen had gekust; die hij in afwachting van een antwoord tegen haar wangen had gelegd toen don Valerio haar nauwelijks twee dagen later verbood om met een zigeuner in zonde te leven. Die handel met de voddenrapers zal slecht aflopen, had Melchor gewaarschuwd, ze zullen ons betrappen; uiteindelijk zullen ze ons oppakken. Laten we ver hier vandaan gaan, naar Barrancos. De glimlach waarmee Caridad toestemde bezegelde de verbintenis tussen de zigeuner met die vurige blik in zijn doorgroefd gelaat en de voormalige negerslavin. Barrancos, waar hun liefde was ontstaan, waar ze zich voor het eerst vrouw had gevoeld, waar de lange arm van de wet hen niet kon bereiken. Ze betaalden goed om snel met een huifwagen naar Extremadura te reizen, in haast om tijden en plaatsen die slecht voor hen waren geweest achter zich te laten.

      Melchor, stil, afwachtend, zijn ogen en andere zintuigen op de voet van de heuvel gericht, drukte op zijn beurt haar hand. Deze keer stelde de aanraking van de zigeuner haar niet gerust: Caridad wist door welke horde aan verwarrende emoties de zigeuner bestormd werd, omdat zij ze ook voelde. Milagros! Na al die jaren... Zonder zijn hand los te laten liet ze haar blik van die in het zwart geklede figuur afdwalen naar het universum dat zich aan haar voeten uitstrekte: velden, rivieren, vlakten, braakland en bossen. Alles, elk deel daarvan had haar liederen opgezogen wanneer ze samen naar de horizon zaten te kijken, in dat nieuwe leven dat het lot hun had geschonken, en ze Melchor van haar stem liet genieten, een stem die ze verhief om hem te laten weerklinken over de paden die ze samen hadden belopen, beladen met tabak en met een liefde die hun stappen, hun bewegingen, hun glimlachen vleugels gaf. Ze waren er weer ’s nachts met hun rugzakken vol tabak op uitgetrokken. Het geld hadden ze niet nodig; ze hadden meer dan genoeg. Ze wilden alleen die wegen weer gaan, de rivier weer oversteken, weer wegrennen om zich te verstoppen bij het kraken van een tak, buiten slapen... onder de sterren de liefde bedrijven. Hun levens waren met elkaar versmolten zonder dat ze meer deden dan elkaar aankijken en samen roken. Nachten van liefkozen, van glimlachen, van praten en van lang zwijgen. Ze troostten elkaar als er slechte herinneringen bovenkwamen, beloofden elkaar met een simpele aanraking dat niets of niemand hen ooit weer zou scheiden.

      ‘Waarom komt ze niet naar boven?’ hoorde ze de zigeuner zeggen.

      Caridad huiverde: de wind die haar vanuit de velden in het gezicht sloeg waarschuwde haar dat de komst van Milagros haar geluk zou verstoren. Ze hoopte dat ze het niet zou doen, dat ze op haar schreden terug zou keren... Opnieuw richtte ze haar blik op de voet van de heuvel, precies op het moment dat de zigeunerin naar boven begon te klimmen. Melchor klemde zijn hand nog steviger om de hare en bleef zo staan terwijl de anderen naderbij kwamen.

      ‘Broeder Joaquín?’ zei de zigeuner verbaasd. ‘Is dat broeder Joaquín?’

      Caridad antwoordde niet, hoewel ook zij de broeder herkend had. Zelfs de kinderen zwegen en gingen met een serieus, ernstig gezicht voor Milagros opzij. Het zachte snikken van de zigeunerin overheerste elk ander geluid. Caridad voelde Melchors hand, zijn hele lichaam trillen. Milagros bleef een paar stappen voor hen staan, met broeder Joaquín achter zich, waarna ze haar ogen naar haar grootvader opsloeg; vervolgens richtte ze ze op Caridad en toen weer op Melchor. Niemand zei of deed iets. Caridad voelde het trillen van Melchor niet meer. Nu begon zíj te trillen bij het zien van de tranen van de zigeunerin, bij de stroom van herinneringen die haar gedachten bestormden. Ze dacht terug aan die eerste woorden van een zigeunermeisje toen ze verzwakt op het plaatsje van het woonblok in de callejón de San Miguel lag nadat Melchor haar met koorts onder een sinaasappelboom gevonden had, de botenbrug en de kerk van de Negers, de zigeunerbuurt bij de Huerta de la Cartuja, de sigaren en haar rode kleren, de oude María, de razzia, de vlucht door de Andévalo... Ze bedwong haar angst en liet Melchors hand los. Ze zette een kleine, aarzelende stap naar voren. De ogen van Milagros smeekten om een volgende, waarna Caridad naar haar toe rende en haar in de armen viel.

      ‘Ga naar hem toe,’ zei ze na de eerste omhelzing.

      Milagros richtte haar ogen op Melchor, die streng boven haar uittorende.

      ‘Hij houdt van je,’ vervolgde Caridad toen ze de aarzeling bij de jonge vrouw bemerkte, ‘maar hoe hij het ook verbergt of ontkent, ik weet dat hij bang is dat je hem dat... dat van je vader niet vergeven hebt. Jullie moeten vergeten wat er gebeurd is,’ drong ze met een zachte duw in haar rug aan.

      Milagros liet Caridad en broeder Joaquín achter zich. Haar eigen tranen beletten haar de vochtige ogen van Melchor te zien. Hoe vaak had ze geprobeerd zich ervan te overtuigen dat het gebeurde met haar vader het gevolg van een woedeaanval geweest was? Ze wilde hem vergeven, maar ze was er niet zeker van dat hij het voor hem grootste verraad aan het bloed van de Vega’s was vergeten: haar huwelijk met Pedro, een nieuwe schakel in de keten van haatgevoelens die beide families tegen elkaar opzetten. Hoe zou Melchor de García’s kunnen vergeten? Nog maar een paar jaar geleden hadden ze geprobeerd hem te doden...

      ‘Vervloekt zij de Heilige Maagd van de Gunstige Wind!’

      De zigeunerin stond stil bij het horen van haar grootvaders verwensing. Ze keek Melchor verschrikt aan en keek daarna naar achteren en opzij.

      Wat bedoelde hij...?

      ‘Wat doe je hier als kraai vermomd?’

      Ze bekeek haar zwarte kleren alsof het de eerste keer was dat ze die zag. Toen ze weer opkeek, ontmoette ze Melchors glimlach.