41
‘Waarschuw de nachtwacht.’
‘Wat is er gebeurd?’
Een groot aantal van de bewoners van het pand verdrong zich rond de broeder. Sommigen droegen kandelaars. ‘Bent u gewond?’ vroeg een vrouw steeds maar terwijl ze hem aan een stuk door betastte. Rood aangelopen, trillend, stond broeder Joaquín daar te hijgen. Hij zag Milagros daarbinnen in het huis niet meer. Ja toch, daar was ze: ze was langs de muur op de grond gegleden en zat daar op haar hurken naakt, ineengedoken. Vaag zag hij het flauwe licht, de samengedromde mensen op de overloop. ‘Heeft die schoft u kwaad gedaan?’ hield de vrouw aan. ‘Kijk daar,’ hoorde hij toen. Hij werd door angst overvallen toen hij zag dat de meeste aanwezigen zich omdraaiden en hun aandacht op de zigeunerin vestigden. Ze mochten haar niet naakt zien! Hij rukte zich los van de opdringerige vrouw die zijn armen betastte, en baande zich duwend een weg naar binnen.
‘Wat kijken jullie?’ schreeuwde hij voordat hij de deur achter zich dichtsloeg.
Hij merkte dat het plotseling stil was en wierp een onderzoekende blik op Milagros. Hij wilde naar haar toe lopen, maar in plaats daarvan bleef hij bij de deur staan. De zigeunerin gaf geen enkele reactie, alsof er niemand binnengekomen was.
‘Milagros,’ fluisterde hij.
Ze bleef wezenloos voor zich uit staren. Broeder Joaquín ging naar haar toe en knielde naast haar. Hij moest zich beheersen om zijn ogen niet naar haar borsten te laten afdwalen, of naar...
‘Milagros,’ fluisterde hij haastig opnieuw, ‘ik ben het, Joaquín, broeder Joaquín.’
Ze hief een uitdrukkingsloos gezicht op, haar ogen stonden leeg.
‘Goeie genade, wat hebben ze met je gedaan?’
Hij wilde haar in zijn armen nemen. Durfde het niet. Er werd op de deur gebonsd. Broeder Joaquín zocht met zijn ogen de kamer af. Met een hand raapte hij de gescheurde bloes van de zigeunerin op van de grond. De rok... Het gebons werd harder.
‘In naam der wet, doe open!’
Ze mochten haar niet naakt zien, hoewel hij haar ook niet durfde aan te kleden, aan te raken...
‘Opendoen!’
De geestelijke stond op, trok zijn soutane uit en hing die om de schouders van de zigeunerin.
‘Kom overeind, alsjeblieft,’ fluisterde hij.
Hij bukte zich en pakte haar bij een elleboog. Precies op het moment dat Milagros gedwee gehoorzaamde en opstond, begaf de deur het onder de zware druk van de schouder van een van de gerechtsdienaren. Met trillende handen, zonder acht te slaan op de mensen die de kamer binnendrongen, haakte de broeder zijn soutane over de borsten van Milagros vast, waarna hij zich omdraaide en oog in oog stond met een paar gerechtsdienaren en de buren van het trapportaal, die het tafereel sprakeloos en verbijsterd gadesloegen, hoewel de dichtgehaakte soutane tot op de grond reikte en de omstanders het zicht op het vrouwenlichaam ontnam. Opeens besefte broeder Joaquín dat ze niet naar haar keken, maar naar hem. Ontdaan van zijn soutane stond hij daar slechts gekleed in een oud hemd en een eenvoudige, versleten lange onderbroek.
‘Wat heeft dit schandaal te betekenen?’ informeerde een van de gerechtsdienaren, nadat hij hem van boven tot onder bekeken had.
De geestelijke voelde zich opgelaten door de inspectie waaraan hij onderworpen werd.
‘Het enige schandaal dat ik heb geconstateerd,’ – hij draaide zich om alsof hij daarmee zijn gezag kon laten gelden – ‘is dat wat u hebt veroorzaakt toen u de deur openbrak.’
‘Eerwaarde,’ antwoordde de ander, ‘u staat in uw ondergoed bij... bij de Ongeschoeide,’ articuleerde hij nadrukkelijk voordat hij verderging: ‘een getrouwde vrouw, gehuld in uw soutane, die zo te zien...’
De gerechtsdienaar wees naar de benen van Milagros, naar de plek waar de soutane iets openviel en de vorm van haar dijen liet zien.
‘Ze is naakt. Lijkt u dat niet genoeg schandaal?’
Die woorden ontlokten allerlei commentaren bij de buren. Broeder Joaquín verzocht met een handgebaar om kalmte, alsof hij zo de beschuldigingen van degenen die hem gadesloegen kon stoppen.
‘Ik kan het allemaal uitleggen...’
‘Dat is precies wat ik u in het begin vroeg.’
‘Dat is waar,’ gaf hij toe, ‘maar is het nodig dat heel Madrid meeluistert?’
‘Jullie naar huis,’ beval de gerechtsdienaar na even nadenken. ‘Het is al laat en morgen moeten jullie werken. Eruit!’ schreeuwde hij ten slotte toen ze bleven dralen.
Eigenlijk had hij geen idee hoe hij het moest uitleggen. Moest hij Pedro García beschuldigen? Hij had haar niet verwond; niemand zou hem iets aanrekenen. De zigeuner zou terugkomen... Aan de andere kant, als ze de beschuldiging serieus namen, wat zou er dan met Milagros gebeuren? Het kwam voor dat getuigen tot op de dag van het proces werden opgesloten, en Milagros... ze had al genoeg problemen met justitie gehad. Wat deed hij, een broeder, daar in het huis van de Ongeschoeide? vroeg de gerechtsdienaar hem opnieuw, zonder zijn ogen van Milagros af te kunnen houden, die gehuld in de soutane onverschillig bleef voor alles wat er gebeurde. Broeder Joaquín dacht koortsachtig na: hij wilde bij Milagros zijn, haar helpen, haar beschermen...
‘Wie heeft u op de overloop aangevallen?’ wilde de gerechtsdienaar weten. ‘De buren zeiden...’
‘Zijne Genade de markies van Caja!’ improviseerde de geestelijke.
‘De markies heeft u aangevallen?’
‘Nee, nee. Ik bedoel dat meneer de markies u alle referenties over mij kan geven die u wenst; ik heb de eer zijn huiskapelaan te zijn... ik ben... was de mentor van zijn echtgenote, de markiezin, en...’
‘En zij?’
De gerechtsdienaar wees op Milagros.
‘Kent u haar geschiedenis?’ Broeder Joaquín trok zijn lippen samen toen hij zich naar de zigeunerin omdraaide. Hij zag de gerechtsdienaren niet, maar wist dat ze beiden geknikt hadden. ‘Ze heeft hulp nodig. Ik zal me over haar ontfermen.’
‘We zullen dit incident bij de rechtbank moeten aangeven. Dat begrijpt u?’
‘Ik smeek u, gaat u eerst met Zijne Genade praten.’
Ze werd wakker door het lawaai in de calle de las Platerías, zo vreemd, zo anders dan dat in de calle del Amor de Dios. Het licht dat door het raam viel, deed pijn aan haar ogen. Waar was ze? Een veldbed. Een lange, smalle kamer met... Ze probeerde te focussen: een beeld van de Maagd dat het hele vertrek domineerde. Ze bewoog, kreunde toen ze merkte dat ze naakt onder de deken lag. Hadden ze haar opnieuw verkracht? Nee, dat kon niet. Haar hoofd barstte bijna, maar langzaam maar zeker herinnerde ze zich vaag hoe Pedro de punt van zijn mes over haar lichaam, over haar hals had laten glijden, en hoe moedzuchtig haar man gekeken had. En daarna, wat was er daarna gebeurd?
‘Ben je wakker?’
De bazige stem van de onbekende oude vrouw paste niet bij haar langzame, pijnlijke bewegingen. Ze kwam moeizaam naderbij en liet wat kleren op het bed vallen; de hare, zag Milagros.
‘Het is bijna middag, kleed je aan,’ zei ze streng.
‘Mag ik een beetje wijn?’ vroeg ze.
‘Je mag niet drinken.’
‘Waarom niet?’
‘Kleed je aan,’ herhaalde de vrouw kortaf.
Milagros voelde zich niet in staat om te discussiëren. De oude vrouw liep vermoeid naar het raam en zette het wijd open. De frisse lucht stroomde naar binnen, samen met het rumoer van de kooplui die hun waar aan de man probeerden te brengen, en van de voorbijrijdende koetsen. Daarna liep ze terug naar de deur.
‘Waar ben ik?’
‘In het huis van broeder Joaquín,’ antwoordde de vrouw voordat ze het vertrek verliet. ‘Hij schijnt je te kennen.’
Broeder Joaquín! Dat was de ontbrekende schakel in haar herinneringen: het gevecht, de kreten, de broeder die geknield voor haar zat, de gerechtsdienaren, de mensen. Hij was plotseling verschenen en had haar van de dood gered. Het was vijf jaar geleden dat ze elkaar voor het laatst gezien hadden. Ik zei toch dat hij een goed mens was, María, mompelde ze. De gelukkige tijden in Triana ontlokten een glimlach aan haar mond, maar opeens herinnerde ze zich dat ze op het moment dat de broeder het huis binnenviel, naakt geweest was. Ze zag hem weer voor haar knielen, voor haar die daar naakt en dronken op de grond lag. Het maagzuur kwam omhoog tot in haar mond. Wat wist hij nog meer van haar leven?
Het stelde haar gerust van Francisca te horen dat broeder Joaquín al vroeg de deur uitgegaan was. ‘Naar het huis van de markies, zijn beschermheer,’ vervolgde de oude vrouw. Milagros wilde hem zien, maar was tegelijk bang hem onder ogen te komen.
‘Waarom grijp je je kans nu niet?’ haalde de oude vrouw haar uit haar gedachten nadat ze haar een kom melk en een stuk hard brood gegeven had. De zigeunerin had zich inmiddels aangekleed.
‘Mijn kans grijpen... om wat te doen?’
‘Om weg te gaan, terug te gaan naar je eigen mensen. Ik zou tegen de broeder kunnen zeggen dat...’
Milagros luisterde niet meer, ze kon het niet opbrengen om haar uit te leggen dat ze nergens en bij niemand terecht kon. Pedro had geprobeerd haar in hun eigen huis te vermoorden, daar kon ze dus niet meer naar terug. Broeder Joaquín had haar gered, en hoewel ze geen verklaring voor zijn aanwezigheid daar kon bedenken, wist ze zeker dat hij haar zou helpen.
‘Ik moet mijn dochtertje vinden.’
Met die stamelend uitgesproken woorden ontving de zigeunerin de broeder toen die terugkwam. Ze stond met haar rug naar het raam dat op de calle de las Platerías uitkeek, op hem te wachten. Ze hoorde dat de deur van de woning openging en dat broeder Joaquín en Francisca tegen elkaar fluisterden. Ze bekeek haar kleren en probeerde de rok met haar hand glad te strijken. Ze hoorde hem door de gang aankomen, schikte haar haar, dat ruw en stekelig aanvoelde.
Vanuit de deuropening lachte hij haar toe. Geen van beiden bewoog.
‘Hoe heet je dochtertje?’ vroeg hij.
Milagros sloot haar ogen. Ze kreeg een brok in haar keel. Ze moest huilen, maar ze kon het niet. Ze wilde het niet.
‘María,’ wist ze uit te brengen.
‘Mooie naam.’ Broeder Joaquíns gezicht kreeg bij deze woorden een oprecht liefdevolle uitdrukking. ‘We vinden haar wel.’
Bij die simpele belofte stortte Milagros in. Hoe lang was het geleden dat iemand aardig tegen haar geweest was? Wellust, hebzucht; allemaal waren ze uit op haar lichaam, haar zang, haar dansen, haar geld. Hoe lang was het geleden dat iemand haar getroost had? Ze zocht steun bij het raamkozijn. Broeder Joaquín zette een stap in haar richting, maar bleef toen weer staan. Achter hem verscheen Francisca, die hem zonder te bekijken voorbijliep en op Milagros afstapte.
‘Wat bent u met haar van plan, broeder?’ vroeg ze geërgerd terwijl ze de zigeunerin naar het bed bracht.
Broeder Joaquín onderdrukte de neiging om de oude vrouw te helpen en keek toe hoe ze Milagros moeizaam hielp te gaan liggen.
‘Gaat het wel goed met haar?’ vroeg hij op zijn beurt.
‘Het zou beter met haar gaan als ze dit huis verliet,’ antwoordde de vrouw snibbig.
Milagros bracht de rest van de dag door in een onrustige slaap. Hoewel haar lichaam de slaap nodig had, werd ze gekweld door nachtmerries die haar niet lieten uitrusten. Pedro, met het mes in zijn hand. Haar kind, María. Haar lichaam in handen van de edelen, misbruikt. De mannen in het parterre van het Príncipe die haar uitjouwden... Maar als ze haar ogen opende en zag waar ze was, kalmeerde ze en kwamen haar zintuigen tot rust totdat ze opnieuw wegdoezelde. Francisca waakte bij haar.
‘Je kunt een poosje gaan rusten als je wilt,’ bood de broeder de oude vrouw een paar uur later aan.
‘En u alleen laten met deze vrouw?’
Vanuit haar kamer hoorde Milagros de stemmen van broeder Joaquín en Francisca, die ruzie maakten.
‘Waarom?’ vroeg hij voor de derde keer.
Ze had hem de hele ochtend niet gezien. Hij is uitgegaan, had Francisca alleen gezegd voordat ze naar de kerk ging en haar alleen liet. Milagros had hen beiden horen terugkomen, maar toen ze de gang op wilde gaan, had het geschreeuw haar weerhouden. Ze wist dat zij de oorzaak van de ruzie was en wilde er daarom niet bij zijn.
‘Omdat ze een zigeunerin is,’ barstte de oude wasvrouw ten slotte uit toen de geestelijke bleef aandringen, ‘omdat ze een getrouwde vrouw is en omdat ze een hoer is!’
Milagros klauwde haar nagels in haar handen en kneep haar ogen dicht.
Ze had het gezegd. Als broeder Joaquín nog niet op de hoogte was geweest, dan wist hij het nu.
‘Ze is een zondares die onze hulp nodig heeft,’ hoorde ze hem antwoorden.
Broeder Joaquín weet het! dacht Milagros. Hij had het niet tegengesproken, zijn woorden verraadden geen enkele verbazing: zondares, had hij alleen gezegd.
‘Ik heb je goed behandeld,’ voerde broeder Joaquín aan. ‘Wil je me daarvoor op deze manier bedanken, door weg te gaan op het moment dat ik je het hardst nodig heb?’
‘U hebt mij niet nodig, eerwaarde.’
‘Maar zij wel... Milagros... En jij, waar ga je heen?’
‘De pastoor van de San Miguel heeft me beloofd...’ bekende de oude vrouw na even gezwegen te hebben. ‘Het is zondig om onder één dak te wonen met een prostituee en een geestelijke,’ probeerde ze zich te verontschuldigen.
De San Miguel was de parochiekerk waar Francisca elke dag de mis bijwoonde. De oude vrouw verzocht hem met een vermoeid gebaar haar te laten vertrekken en broeder Joaquín stapte opzij.
Don Ignacio, de markies van Caja, was kort geweest. Alle deuren in Madrid zullen voor u gesloten worden, had hij gewaarschuwd toen broeder Joaquín volhield bij Milagros te willen blijven. Gelukkig had de edelman wel het probleem van de aangifte geregeld.
‘Ik kan bemiddelen bij de ministers van Zijne Majesteit en bij de rechtbank,’ had hij gezegd, ‘maar de stroom geruchten die de buren en de gerechtsdienaren op gang hebben gebracht, kan ik niet stoppen.’
‘Er is niets zondigs aan mijn handelwijze,’ had hij zich verdedigd.
‘Ik zal u niet veroordelen. Ik mag u graag, maar de fantasie van de mensen is even groot als hun vermogen om kwaad te spreken. De laster zal u de toegang beletten tot al die mensen die u tot nu toe met hun vriendschap of gewoon met hun gezelschap hebben vereerd. Niemand zal met de Ongeschoeide in relatie gebracht willen worden.’
En wat had hij het goed gezien! Maar het was niet alleen de adel. Zelfs Francisca, de wasvrouw die hij van een zekere dood in de straten van Madrid had gered, accepteerde de situatie niet. ‘U bent bezig uzelf te gronde te richten, eerwaarde,’ waarschuwde don Ignacio hem.
Toen broeder Joaquín de deur achter Francisca sloot, viel er een stilte over het huis. Hij keek in de richting van de kamer die uitkeek op de calle de las Platerías, die waar Milagros verbleef. Was er werkelijk niets zondigs aan zijn gedrag? Zojuist had hij voor die vrouw zijn positie van huiskapelaan van de markies opgegeven. Alle voordelen die hij als man van de kerk genoot vergooid voor een zigeunerin... Opeens had het verraad van Francisca de waarschuwingen van de markies tot een pijnlijke realiteit gemaakt en de twijfel sloeg toe.
Milagros hoorde de broeder naar de kamer aan het andere eind van de smalle woning lopen, de kamer die uitzag op de plaza de San Miguel. De zigeunerin meende aan zijn langzame lopen te horen met welke gevoelens de geestelijke worstelde. Broeder Joaquín was op de hoogte van haar levenswandel; ze had de hele ochtend zitten gissen naar het waarom van de plotselinge en onverwachte verschijning van de broeder, maar ze kwam er niet uit... Ze meende een zucht te horen en ging de kamer uit; haar blote voeten dempten het geluid van haar stappen in de gang. Ze vond hem zittend met gebogen hoofd, zijn handen gevouwen ter hoogte van zijn borst. Hij merkte haar aanwezigheid op en keek om.
‘Het is niet waar,’ verzekerde Milagros hem. ‘Ik ben geen hoer.’
De geestelijke glimlachte verdrietig en vroeg haar te gaan zitten.
‘Ik heb me nooit uit vrije wil aan een andere man dan mijn echtgenoot gegeven...’ begon de zigeunerin te vertellen.
Ze aten zelfs niet; zijn honger verdween naarmate Milagros hem meer opbiechtte. Onder het praten dronken ze water. Hij sloeg met een zekere argwaan haar eerste slok gade; tot haar verbazing genoot ze van een vloeistof waar ze geen prikkelende keel of droge mond van kreeg. ‘Cachita,’ fluisterde broeder Joaquín weemoedig bij het verhaal over de dood van haar vader. ‘Niet huilen,’ vermaande Milagros hem met verstikte stem nadat ze hem had verteld over de eerste keer dat ze verkracht werd. De duisternis overviel de twee toen ze nog steeds tegenover elkaar zaten: hij probeerde in dat door ontberingen getekende gezicht nog iets terug te vinden van dat ondeugende meisje dat in Triana haar tong tegen hem uitstak of naar hem knipoogde; zij luchtte haar hart, waarbij ze met haar broodmagere handen voor haar gezicht wapperde, en liet onder het uitbraken van haar verdriet haar tranen de vrije loop. Wanneer ze zwegen hield Milagros zijn blik vast; broeder Joaquín, in verwarring door haar aanwezigheid en haar schoonheid, wendde dan uiteindelijk zijn ogen af.
‘En u?’ verraste ze hem midden in een van die momenten. ‘Wat heeft u hier gebracht?’
Broeder Joaquín vertelde het haar, maar hij verzweeg hoe hij haar tijdens de missiereizen, in de duisternis van de kerken in afgelegen Andalusische dorpen, uit zijn herinnering had proberen te bannen door zich te geselen, en hoe hij langzaam maar zeker troost had gevonden bij haar glimlach, en hoe hij, eenmaal in Madrid, naar het Coliseo del Príncipe werd gedreven door een drang om naar haar te luisteren en haar te zien optreden. Waarom verborg hij zijn gevoelens, verweet hij zich op een gegeven moment. Hij had zo lang van dit moment gedroomd... Wat als ze hem opnieuw afwees?
‘Tot zo ver mijn leven,’ sprak hij ferm om een eind aan zijn twijfels te maken. ‘En gisteren heb ik mijn positie als huiskapelaan van de markies opgegeven,’ voegde hij er bij wijze van slotwoord aan toe.
Milagros strekte haar hals. Ze liet een seconde verstrijken, twee...
‘Hebt u die opgegeven... voor mij?’ vroeg ze ten slotte.
Hij kneep zijn ogen halfdicht en er verscheen een zweem van een glimlach om zijn mond.
‘Voor mij,’ zei hij op besliste toon.
Beiden waren het erover eens dat Blas, de gerechtsdienaar, de man was geweest die bij Pedro was toen die probeerde Milagros te vermoorden. Broeder Joaquín vertelde haar van de zigeunerin die hij met de stromatras en een paar bundels het huis uit had zien komen. ‘Bartola,’ lichtte Milagros toe. ‘Ze verliet de woning,’ verzekerde de geestelijke. Ook vertelde hij hoe de woorden van de gerechtsdienaar hem hadden gewaarschuwd voor wat er boven stond te gebeuren.
‘Blas. Hij was het zeker,’ zei Milagros, hoewel ze zich zijn aanwezigheid niet herinnerde. ‘Hij is altijd bij Pedro. Als iemand weet waar mijn echtg... die vuile schoft,’ verbeterde ze, ‘zich ophoudt, dan is het Blas. Hij moet weten waar mijn kind is.’
De volgende ochtend vroeg, nadat hij op de plaza Mayor versgebakken witbrood, wat groenten en schapenvlees gekocht had, en nadat hij een Asturiaan van de Puerta del Sol had betaald om hem met een grote kruik water naar huis te vergezellen, verliet broeder Joaquín eindelijk het huis om op zoek te gaan naar de gerechtsdienaar. Milagros stond in de deuropening. ‘Gaat u nou maar!’ haastte ze hem om een eind te maken aan de waarschuwingen van de geestelijke: Niet naar buiten gaan; voor niemand opendoen; niet antwoorden...
‘Ga nou!’ schreeuwde de zigeunerin, die bleef wachten tot ze zijn stappen hoorde wegsterven.
Broeder Joaquín rende als een betrapte kwajongen de trappen af. Het rumoer van de calle de las Platerías en de noodzaak de gerechtsdienaar te vinden, Milagros te helpen, ervoor te zorgen dat die vonk die in haar ogen was verschenen toen hij haar plechtig beloofde dat ze María zouden vinden, niet meer zou doven, deden hem elke twijfel terzijde schuiven. Dat was niet het geval met Milagros, die ijsberend door het huis liep, van de slaapkamer van broeder Joaquín, die uitkeek op de plaza de San Miguel, naar de hare, die uitkeek op de calle de las Platerías.
Die nacht had ze niet kunnen slapen. En hij, sliep hij? had ze zich steeds weer afgevraagd toen ze in bed lag. Soms dacht ze van wel. Het was voor het eerst van haar leven dat ze de nacht alleen doorbracht, zonder een van haar dierbaren, en dat maakte haar onrustig. Per slot van rekening was de broeder een man. Ze beefde alleen al bij de gedachte dat broeder Joaquín... Opgerold in het bed liet ze de uren verstrijken, alert op elke beweging in de gang, terwijl de gezichten van de edelen die haar hadden verkracht aan haar voorbijtrokken. Er gebeurde niets.
Natuurlijk niet! zei ze de volgende ochtend bij zichzelf na het vertrek van broeder Joaquín, toen het daglicht haar wantrouwen en nachtmerries verdreven had. ‘Broeder Joaquín is een goed mens. Nietwaar?’ vroeg ze aan de Maagd van de Onbevlekte Ontvangenis die haar kamer domineerde; ze liet een vinger over de blauw-met-gouden mantel van het beeld glijden. De Maagd zou haar helpen.
María was het enige wat nu belangrijk was. Maar wat zou er gebeuren nadat ze het kind gevonden hadden? Broeder Joaquín had haar jaren geleden al eens een voorstel gedaan, ze kon dus niet zeker zijn van zijn bedoelingen. Milagros twijfelde. Ze voelde een diepe genegenheid voor hem, maar...
‘Waarom kijk je zo naar me?’ Ze richtte zich opnieuw tot het beeld. ‘Wat wil je dat ik doe? Hij is alles wat ik heb; hij is de enige die bereid is me te helpen; de enige die me...’ Ze keek om naar de matras. Een deken, een zakdoek, het laken... Ze trok het naar zich toe en bedekte het beeld ermee. ‘Zodra ik María terug heb, zal ik besluiten wat ik met betrekking tot broeder Joaquín zal doen,’ zei ze tegen de vage vorm voor haar.
Zie je dat daar, kind? De woorden van Santiago Fernández tijdens de tocht door de Andévalo weerklonken in haar oren, alsof hij naast haar liep, alsof die enorme dorre vlakten zich voor haar uitstrekten terwijl de oude patriarch wees naar de horizon. Daar gaan we heen. Hoe lang nog? Wat doet het ertoe? Het enige wat telt is dit moment.
‘Het enige wat telt is het nu,’ zei ze opeens heftig tegen de Maagd.
Het kostte broeder Joaquín moeite om de gerechtsdienaar te vinden. Hij doet de ronde door Lavapiés, had Milagros hem verteld, maar die dag werd de nieuwe arena van Madrid, achter de Puerta de Alcalá, ingewijd en veel mensen waren de straat opgegaan voor wat een groots stierengevecht beloofde te worden. De geestelijke liep de calle de Magdalena door, la Hoz, Ave María en nog een aantal andere straten totdat hij terugkomend bij de plaza de Lavapiés een paar gerechtsdienaren met hun zwarte pakken, plooikragen en stokken zag staan. Blas herkende hem en voordat de broeder naderbij kon komen, verontschuldigde hij zich bij zijn collega en kwam naar hem toe.
‘Ik feliciteer uwe eerwaarde,’ riep hij uit zodra ze tegenover elkaar stonden. ‘U deed wat ik niet durfde.’
Broeder Joaquín aarzelde.
‘Dat geeft u toe?’
‘Ik heb er veel over nagedacht, ja.’
Zei hij dat uit angst voor een mogelijke aanklacht of meende hij het oprecht? De gerechtsdienaar raadde wat er door het hoofd van de broeder ging.
‘We maken vaak fouten,’ probeerde hij hem te overtuigen.
‘Noem je de moord op een vrouw een fout?’
‘Moord?’ zei Blas quasi-geërgerd. ‘Ik heb die zigeuners achtergelaten in een echtelijke ruzie...’
‘Maar je waarschuwde de zigeunerin op straat dat ze moest oppassen, dat hij haar ook zou vermoorden,’ viel de ander hem in de rede.
‘Bij wijze van spreken, bij wijze van spreken. Wilde hij haar echt vermoorden?’
Broeder Joaquín schudde zijn hoofd.
‘Wat weet je van Pedro García?’ vroeg hij terwijl hij met een gebaar van zijn hand het ontwijkende antwoord onderdrukte dat de gerechtsdienaar wilde geven. ‘We moeten hem vinden!’ vervolgde hij resoluut. ‘Een moeder heeft het recht om haar dochter terug te krijgen.’
Blas snoof, trok zijn lippen samen en keek naar het punt waar de stok op de grond steunde; hij herinnerde zich het verdrietige gezichtje van het kind.
‘Hij heeft Madrid verlaten,’ besloot hij te bekennen. ‘Hij is net gisteren op een huifwagen naar Sevilla gestapt.’
‘Weet je dat zeker? Had hij het kind bij zich?’
‘Ja, het kind was bij hem.’ Blas keek de broeder aan voordat hij verderging. ‘Die zigeuner is een slecht mens, eerwaarde. In Madrid viel er niets meer voor hem te halen, en na uw tussenkomst zou hij ernstig in de problemen komen. Hij zal zijn toevlucht in Triana zoeken, bij zijn eigen mensen, maar als de Ongeschoeide daar in de buurt durft te komen, zal hij haar vermoorden, dat verzeker ik u; hij zal nooit toestaan dat zij hem in een moeilijke positie brengt door anderen te vertellen wat er de afgelopen jaren gebeurd is.’ Hij zweeg even en vervolgde toen ernstig: ‘Eerwaarde, u kunt ervan uitgaan dat Pedro García voordat hij in die huifwagen naar zijn geboortegrond terugkeerde, een of ander familielid heeft betaald om de Ongeschoeide te vermoorden. Ik ken hem, ik weet hoe hij is en hoe hij te werk gaat. Zeker weten, eerwaarde, zeker weten. En ze zullen het doen. Ze is een Vega om wie niemand meer iets geeft. Ze zullen haar vermoorden... en u erbij.’
Triana en de dood. Met een knoop in zijn maag en wild kloppend hart haastte broeder Joaquín zich naar huis. Het was een publiek geheim dat hij Milagros onderdak gegeven had: Francisca, de pastoor van de San Miguel, de gerechtsdienaren, iedereen wist het; de markies had hem gewaarschuwd. Wat zou iemand doen die wilde weten waar de zigeunerin was? Die zou om te beginnen naar de buren gaan en via hen zou iedereen erachter kunnen komen waar ze woonde. En als op datzelfde moment iemand zijn huis probeerde binnen te dringen? Wanhopig zette hij het op een rennen. Hij sloot zelfs de deur niet achter zich toen hij naar Milagros’ kamer rende, luidkeels haar naam roepend. Ze was op en verwelkomde hem met een ongerust gezicht over al dat kabaal.
‘Wat...?’ wilde de zigeunerin vragen.
‘Vlug! We moeten...’ Broeder Joaquín zweeg toen hij het met een laken bedekte beeld van de Onbevlekte zag. ‘Wat is dat?’ vroeg hij met een gebaar naar het beeld.
‘We hebben met elkaar gesproken, maar we zijn er niet uitgekomen.’
De broeder spreidde zijn handen in een niet-begrijpend gebaar. Toen schudde hij zijn hoofd.
‘We moeten vluchten,’ haastte hij haar.