38

Blas Pérez, de gerechtsdienaar, plantte zijn stok op de vuile grond van de calle de Hortaleza, die hij op die zonnige voorjaarsmorgen haastig doorliep op zijn weg naar de Puerta de Santa Bárbara, in het uiterste noordoosten van Madrid. Hij zag José pas toen hij bijna tegen hem op botste: de gerechtsdienaar van Barquillo kwam ineens uit een zijstraat, de calle de San Marcos.

      ‘Wat brengt jou zo ver van je wijk, Blas?’

      Hij onderdrukte een grimas van ongenoegen; hij wilde geen gesprek, hij had haast om Pedro García te vinden. De zigeuner had hem opgedragen de berichten over Milagros in de gaten te houden.

      ‘Een opdracht,’ antwoordde hij met opgeheven hand, alsof hij het zelf ook vervelend vond om daar te zijn.

      Hij wilde al gedag zeggen en zijn weg vervolgen toen hij zich verplicht zag te blijven staan.

      ‘Wat een pech!’ gromde hij.

      Uit de María Magdalena-kerk voor hem klonken schalmeien en het geroffel op een kleine trom die een priester aankondigden met een zwarte hoed op zijn hoofd en in zijn hand een eenvoudig buideltje waarin hij het heilige oliesel droeg. Veel mensen die in de straat liepen voegden zich zwijgend bij de stoet achter de geestelijke; anderen ontblootten hun hoofd, knielden op de grond en bekruisten zich op het moment dat de stoet voorbijkwam. Ter hoogte van de plek waar Blas geknield zat, hield een door twee muildieren getrokken rijtuig halt. Drie goed geklede heren stapten uit en boden de priester het rijtuig aan. Die stapte erin terwijl de heren de stoet met het heilige sacrament te voet volgden nadat een misdienaar de koetsier het adres van de stervende had gegeven en deze de muildieren in beweging gebracht had.

      Blas bleef knielen tot de processie voorbij was.

      ‘De vrouw van Rodilla,’ mompelde de andere gerechtsdienaar, die naast hem geknield zat. ‘De penningmeester van de broederschap van Onze-Lieve-Vrouw van de Hoop, je kent hem wel. Het gaat slecht met haar.’

      Blas schudde zijn hoofd; hij was ergens anders met zijn gedachten.

      ‘Jawel,’ hield José vol, ‘een van die broeders die ten strijde trekken tegen de zonde.’

      ‘Ah!’ beaamde de ander alleen.

      Waarschijnlijk kende hij hem wel; hij was die broeders meerdere avonden tegengekomen wanneer ze door de Madrileense straten gingen om te bedelen en losbandige burgers te kapittelen; met hun aanwezigheid, hun gezangen en hun smeekbeden probeerden ze onzedelijke vleselijke contacten te verstoren, waarbij ze mannen en vrouwen waarschuwden dat ze in zware zonde leefden en dat als de dood hen op dat moment zou roepen...

      Natuurlijk kende hij Rodilla, zoals veel van de mensen die achter de pastoor aan liepen en zich tijdens het toedienen van de laatste sacramenten in de kamer van de zieke verdrongen. Het ritueel van de dood, dacht hij. Zelfs de koning had zijn rijtuig een keer voor het sacrament der stervenden afgestaan en was erachter gaan lopen. Wat Blas niet wist was of Zijne Majesteit ook de kamer van de stervende was binnengegaan nadat hij het heilige sacrament eer betoond had. Om redenen van zijn functie had hij het zelf wel diverse keren gedaan: geloofsbetuigingen, akten van berouw die de priesters de zieken zelfs ten koste van hun al kritieke gezondheid lieten zeggen om hen te helpen vredig te sterven; boetepsalmen; schietgebeden, litanieën, smeekbeden tot de heiligen... Een heel scala aan gebeden voor elk moment in het stervensproces, dat de treurende omstanders met hun medeleven begeleidden totdat een of ander teken – misschien de angst in de ogen van iemand die de dood tegemoet gaat, misschien een onverstaanbaar gemompel, schuim om de mond of onbeheersbare stuiptrekkingen – de aanwezigheid van de duivel verraadde. Op dat moment besproeide de priester het bed en de hele kamer met wijwater, waarna hij in aanwezigheid van de doodsbange omstanders het heilige sacrament boven zijn hoofd hief en de strijd met Satan aanbond.

      ‘Heb je hulp nodig bij je opdracht?’ haalde de gerechtsdienaar van Barquillo hem uit zijn gedachten.

      Beide mannen stonden op en sloegen met hun hand de aarde van hun kousen. Blas had geen hulp nodig. Hij wilde zelfs niet dat de ander wist waar hij naartoe ging.

      ‘Bedankt, maar dat is niet nodig. Hoe gaan de zaken?’ vroeg hij belangstellend om niet onbeleefd te lijken.

      De ander haalde snuivend zijn schouders op.

      ‘Je kunt je wel voorstellen...’ begon hij.

      ‘Je raakt de stoet kwijt,’ onderbrak Blas hem. ‘Ik wil je niet ophouden.’

      José richtte zijn blik op de ruggen die zich door de calle de Hortaleza verwijderden. Hij zuchtte.

      ‘Ze was een vrome vrouw, de echtgenote van de penningmeester.’

      ‘Dat was ze zeker.’

      ‘Het laatste uur komt voor ons allemaal.’

      Blas wilde daar geen gesprek over aangaan en zweeg.

      ‘Goed,’ vervolgde José na een klakken met zijn tong, ‘we zien elkaar wel weer.’

      ‘Wanneer je maar wilt,’ stemde de ander toe op het moment dat José aanstalten maakte om het heilige sacrament te volgen.

      Blas wachtte een ogenblik en vervolgde toen zijn weg totdat hij voorbij het María Magdalena-opvanghuis voor gevallen vrouwen kwam: vanuit de kerk die erbij hoorde was het sacrament der stervenden vertrokken, vandaaruit vertrokken ook de broeders die tegen de zonde streden. Hij ging langzamer lopen en tikte zelfs enigszins verontrust met zijn stok op de grond. De dood die aan ieders deur zou kloppen, de zonde, de duivel die de priesters probeerden uit te drijven, het deed hem twijfelen aan wat hij ging doen. Hij kon nog terug. Hij moest lachen bij het idee dat hij spijt zou krijgen juist op de plek waar bijna vijftig publieke vrouwen, door Gods hand aangeraakt, zich vrijwillig aan María Magdalena hadden gewijd om voortaan een leven in strikte afzondering te leiden, te bidden, zich te kastijden, en dat huis bij leven niet meer te verlaten, behalve om het katholieke geloof te omarmen of om te trouwen met een fatsoenlijke man die de broeders van de Hoop voor hen zochten.

      Honderd koperen realen en vier pond was moesten de spijtoptanten betalen om het María Magdalena-huis in te komen en zich voor het leven op te sluiten! Spijt hebben kostte geld. Dat had hij niet. Hij mocht dus geen spijt krijgen, besloot hij zijn redenering met een zekere voldoening: dat was niet voor de armen weggelegd. Bovendien wilde hij het geld niet mislopen dat hij die dag hoopte te krijgen.

      Hij liep verder, sloeg rechtsaf de calle de los Panaderos in, richting de calle de los Regueros.

      ‘Gegroet Maria, allerzuiverste maagd,’ riep hij na de deur te hebben geopend van een huisje met maar een verdieping, vanbuiten witgekalkt, vanbinnen schoon en netjes; het had een achtererf en lag ingeklemd tussen negen andere, vergelijkbare woningen.

      ‘Zonder zonde...’ klonk het van binnenuit. ‘Oh, ben jij het.’ Een knappe jonge zigeunerin kwam een kamer uit. Achter haar verscheen het hoofdje van een klein meisje.

      ‘Pedro?’ was het enige wat de gerechtsdienaar vroeg.

      De jonge vrouw was de kamer weer in gegaan, maar het meisje was daar blijven staan en staarde met haar grote ogen naar Blas.

      ‘In de herberg,’ riep de zigeunerin vanuit de kamer waar ze bezig was, ‘waar anders.’

      De gerechtsdienaar knipoogde naar het kleintje, dat hem wezenloos aan bleef staren.

      ‘Bedankt,’ antwoordde hij teleurgesteld.

      Het kind lachte niet meer zoals vroeger, toen ze nog bij haar moeder  in de calle del Amor de Dios woonde. Blas deed een nieuwe poging, met hetzelfde resultaat. Hij trok zijn lippen samen, schudde zijn hoofd en vertrok.

      De calle de los Regueros bestond uit maar één blok, zodat hij in een paar stappen de straat uit was en bij de herberg op de hoek van San José en Reyes Alta kwam, waar zich tot aan de stadsmuur een open veld uitstrekte: daar verhieven zich het Santa Bárbara-klooster van de ongeschoeide mercedariërs en het Santa Teresa-klooster van de karmelietessen. In 1748 had koningin Bárbara de Braganza, de even ziekelijke als literatuurminnende echtgenote van Fernando VI, besloten dat naast die kloosters een nieuw en aan de heilige Franciscus van Sales gewijd klooster zou worden gebouwd voor onderwijs aan adellijke meisjes. Naar verluidt had de koningin een deel van het gebouw, het deel dat op de tuinen uitkeek, bestemd als haar persoonlijke residentie, waar ze in het geval dat de koning vóór haar stierf haar intrek zou nemen om aan Isabel Farnesio, de stiefmoeder van haar echtgenoot, te ontsnappen, aangezien het huwelijk kinderloos was en de kroon zou overgaan op Carlos, de zoon van Isabel en in die tijd koning van Napels. In 1750 werd met de bouw begonnen; het zou het grootste en weelderigste klooster worden dat ooit in Madrid was opgericht. Naast de nieuwe, aan de heilige Barbara gewijde kerk, werd met de kostbaarste materialen een kolossaal paleis gebouwd waarin Franse en Italiaanse invloeden zichtbaar waren. Het complex zou omringd worden door tuinen en boomgaarden die zich langs de stadsmuur, vanaf de paseo de Recoletos en de gelijknamige poort, bijna tot aan de Puerta de Santa Bárbara uitstrekten.

      In het voorjaar van 1754 bezag Blas de inmiddels vergevorderde bouw. De koningin had kosten noch moeite gespaard. Meer dan tachtig miljoen realen ging de bouw kosten zei men, hoewel er ook mensen waren en Blas was een van hen die klaagden dat al dat geld ter meerdere eer en glorie en de rust van de koningin werd uitgegeven in plaats van aan de bouw van een grote kathedraal. Zo’n honderdveertig kerken waar dagelijks missen werden opgedragen, achtendertig mannenkloosters en bijna evenveel vrouwenkloosters, ziekenhuizen en scholen stonden binnen de stadsmuren van Madrid opeengepropt... Maar ondanks die enorme religieuze overvloed had de grootste en belangrijkste stad van het koninkrijk geen kathedraal.

      Blas baande zich met zijn stok een weg door de volle herberg totdat hij Pedro vond, die aan een tafel wijn zat te drinken met een paar chispero’s die het ijzer voor dat grootse bouwwerk smeedden.

      De zigeuner, altijd op zijn hoede, merkte zijn aanwezigheid op toen steeds meer mensen voor de stok van de gerechtsdienaar opzijgingen. Er moest iets belangrijks gebeurd zijn dat Blas zich hier, zo ver van zijn wijk, vertoonde. Ze zonderden zich zo veel mogelijk van de lawaaierige drukte af.

      ‘Ze hebben haar vrijgelaten,’ fluisterde de gerechtsdienaar.

      Tandenknarsend en met opeengeperste lippen staarde Pedro zijn handlanger aan.

      ‘Treedt ze nog op in het Príncipe?’ vroeg hij na een paar tellen.

      ‘Nee.’

      ‘Die gaat me alleen maar problemen geven,’ reageerde hij alsof hij het tegen zichzelf had. ‘Ze moet uit de weg geruimd worden.’

      Blas wist al dat dit de reactie van de zigeuner zou zijn. De bijna twee jaar dat hij nu met hem omging waren meer dan voldoende geweest om zijn karakter te leren kennen. Gewelddadige ruzies, wraakacties waarbij doden vielen. Hij had zelfs zijn eigen vrouw verkocht!

      ‘Weet je het zeker?’ vroeg hij halfslachtig.

      ‘Als ze haar hebben vrijgelaten, is dat om een schandaal te verhinderen dat zijn weerslag op een paar hoge heren zou kunnen hebben. Denk je dat het iemand wat kan schelen wat er met een dronken hoer gebeurt?’

 

Alles was inderdaad gegaan zoals de zigeuner veronderstelde: Milagros werd het podium van het Príncipe af gesleept nadat de rechter van het theater haar arrestatie bevolen had. De gerechtsdienaren brachten haar direct naar de gevangenis onder de rechtbank, waar ze haar roes uitsliep. De volgende ochtend verscheen Milagros, opgewonden, nerveus, onrustig door het gebrek aan alcohol maar nuchter, voor de rechters.

      ‘Dat moet uwe Genade maar aan baron San Glorio vragen,’ diende ze de voorzittende rechter van het proces wegens aanstootgevend gedrag en nog een hele reeks andere overtredingen van repliek toen deze de zitting opende door haar naar haar naam te vragen.

      ‘Waarom zou ik dat moeten doen?’

      De rechter had meteen spijt van die impulsieve vraag, die het gevolg was van zijn verwarring over de vrijpostigheid van de zigeunerin.

      ‘Omdat hij me heeft verkracht,’ antwoordde ze. ‘Hij weet ongetwijfeld hoe ik heet. Hij heeft er veel geld voor betaald. Vraag het hem maar.’

      ‘Niet zo brutaal! We hoeven helemaal niets aan meneer de baron te vragen.’

      ‘Vraag het dan aan de graaf van Medin...’

      ‘Hou je mond!’

      ‘Of aan die van Nava...’

      ‘Bode! Zorg dat ze haar mond houdt!’

      ‘Die hebben me allemaal verkracht!’ kon Milagros nog gillen voordat de bode met de stok haar bereikte.

      De man legde zijn hand op haar mond. Milagros beet er hard in.

      ‘Willen jullie weten hoeveel van die aristocraten van jullie me nog meer hebben verkracht?’ spuugde ze hun toe, gebruikmakend van het feit dat de portier zijn hand weggetrokken had.

      De laatste vraag van de zigeunerin bleef in de rechtszaal hangen. De drie zittende rechters keken elkaar aan. De openbare aanklager, de griffier en de armenadvocaat keken hen afwachtend aan.

      ‘Nee,’ antwoordde de voorzittende rechter. ‘Dat hoeven we niet te weten. De zitting wordt geschorst!’ besloot hij meteen daarna. ‘Breng haar terug naar de gevangenis.’

      Milagros zat een aantal dagen in de gevangenis van de rechtbank, genoeg voor de rechters om de raadgevers van de koning en de notabelen van de stad te consulteren. Hoewel sommigen er anders over dachten, wilden de meesten niet dat bepaalde illustere namen in een zo onaangename zaak verwikkeld zouden raken. Ten slotte beweerde iemand dat de kwestie zelfs de koning kon schaden, omdat een van zijn raadgevers familie van een van de betrokkenen was, zodat besloten werd de zaak te seponeren, waarna Milagros vrijgelaten werd.

      Hoewel de rechters ook hun uiterste best deden om discretie te bewaren en te eisen, en de griffier de processtukken en alle verwijzingen naar de arrestatie vernietigde, lekte de zaak uit en kwam veel mensen, onder wie ook Blas, ter ore.

 

‘Vanavond,’ besloot Pedro terwijl ze naar het huis in de calle de Regueros terugliepen. ‘We doen het vanavond.’

      We? De mededeling overviel de gerechtsdienaar. Hij wilde er iets tegen inbrengen, maar zweeg. Hij herinnerde zich de belofte van de zigeuner op de dag dat deze in Madrid aankwam: vrouwen. Tijdens de nachtelijke uitstapjes met Pedro had hij er een aantal gehad; belangrijker dan die avontuurtjes was echter nog het geld dat hij opstreek. Maar toch... helpen bij een moord? Zou de zigeuner gelijk hebben dat het niemand iets kon schelen?

      Met die gedachten ging hij het huis binnen dat Pedro met zijn nieuwe vriendin deelde.

      ‘Honoria!’ riep de zigeuner als enige groet. ‘We komen eten!’

      Een stoofschotel van vlees en groenten, met als toetje kastanjecompote en kweeperengelei, door de zigeunerin zelf toebereid. Blas zag dat Honoria probeerde de kleine María tegen te houden toen ze haar handje gretig naar de zoete spijs uitstak. Het lukte haar niet; en naarmate het kind haar minder gehoorzaamde, werd ze steeds zenuwachtiger. Hoe ze ook haar best deed, dacht de gerechtsdienaar terwijl María de handen van de vrouw wegduwde, ze was niet in staat haar moeder te vervangen. Hoewel ze dat officieel wel was! Pedro had valse documenten laten opmaken waarop Honoria als de moeder van het kleine meisje vermeld stond. Hij had ze hem laten zien: ‘Pedro García en Honoria Castro. Gehuwd, een dochter.’

      ‘Ben je gek geworden?’ had Blas gevraagd toen hij ze zag.

      De zigeuner had onverschillig met zijn hand gewoven.

      ‘En als ze je verraden? De mensen kennen Honoria, ze weten dat ze niet met jou getrouwd is. Iedereen zou je kunnen...’

      ‘Aangeven?’

      ‘Ja.’

      ‘Dat zullen ze wel uit hun hoofd laten.’

      ‘Toch...’

      ‘Blas. We zijn zigeuners. Een burger zal dat nooit snappen. Het leven is één moment: dit.’

      Daar was het gesprek geëindigd, hoewel Blas nog had geprobeerd een verklaring voor de houding van de zigeuner te vinden. Vergeefse moeite, zoals die hem al had voorspeld, maar wel begreep hij nu de oorzaak van die permanente schittering in de ogen van de mensen van dat volk: ze zetten alles op één kaart.

      Na het eten deed Pedro wat de gerechtsdienaar van hem verwachtte en gaf hem een gulle beloning, met de belofte dat hij na de ‘klus’ nog eens zoveel zou krijgen.

      ‘Niet vergeten,’ zei hij ten afscheid, ‘vanavond, na de avondklok.’

 

Ze vonden Milagros terneergeslagen in een hoek van de kamer liggend, starend naar een plek op het plafond met een lege brandewijnfles naast haar.

      ‘Tante,’ riep Pedro naar Bartola, ‘we gaan terug naar Triana; pak uw spullen en wacht beneden op me.’

      Het mens wees met haar kin naar Milagros.

      ‘Die?’ Pedro lachte hard. ‘Maak u niet ongerust, niemand zal haar missen.’

      De schaterlach verbrak het lange zwijgen dat Milagros en Bartola de hele dag hadden volgehouden nadat de eerste dwangmatig de fles brandewijn leeggedronken had.

      Milagros keek hen met bloeddoorlopen ogen aan. Ze stamelde iets. Niemand verstond haar.

      ‘Hou je smoel, dronken tor!’ snauwde Pedro.

      Ze zwaaide met een logge hand in de lucht en probeerde overeind te komen. Pedro deed niets om haar te helpen; met slecht geveinsd geduld wachtte hij tot Bartola haar spullen bijeen had gepakt en vertrok.

      ‘Vooruit, opschieten,’ haastte hij haar.

      De gerechtsdienaar, die bij de deur stond, keek vanaf een afstandje toe hoe Milagros steun zocht bij de muur maar krachteloos terugviel. Hij schudde zijn hoofd toen hij haar een nieuwe poging zag doen. Bij het zien van de vrouw die zo wankel tegen de muur lag en verwoede pogingen deed om overeind te komen, probeerde Blas zich te herinneren of hij ooit getuige was geweest van de moord op een jonge vrouw. Hij dook in zijn herinneringen aan dat Madrid waar edelen, rijken, bedelaars, misdadigers en arrogante vechtersbazen zich in een bonte menigte vermengden. Als gerechtsdienaar kende hij alle mogelijke misdaden en perversiteiten, maar hij had nog nooit iemand in koelen bloede een moord op een mooie, jonge vrouw zien plegen. Zijn maag kromp ineen toen hij een stap opzij deed voor Bartola, die een stromatras onder haar arm droeg en bundels met kleren en andere benodigdheden in haar handen. De oude vrouw zei geen woord; ze keek zelfs niet om. De weinige seconden die ze nodig had om sloffend de kamer te verlaten, leken de gerechtsdienaar twee keer zo lang. Toen hij zich omdraaide, verbleekte hij toen hij zag dat Pedro al naar Milagros liep en haar meedogenloos aan haar haren overeind trok.

      ‘Moet je haar zien!’ zei hij tegen hem terwijl hij haar rechtop hield. ‘De grootste hoer van Madrid!’

      Blas kon zijn ogen niet van het meisje afhouden: gebroken, weerloos, zelfs onverzorgd en vuil was ze nog mooi. Als Pedro haar losliet, zou ze niet op haar benen kunnen blijven staan. Is het echt noodzakelijk om haar uit de weg te ruimen? vroeg hij zich af.

      ‘Ik heb je vrouwen beloofd,’ verraste de zigeuner hem toen, hem herinnerend aan hun allereerste gesprek. ‘Alsjeblieft, hier heb je er eentje: de grote Ongeschoeide!’

      De gerechtsdienaar kon alleen maar nee schudden. Pedro, die bezig was Milagros’ bloes los te scheuren, zag het niet.

      ‘Naai haar maar!’ schreeuwde hij toen het hem gelukt was, waarna hij Milagros’ hoofd van naar achteren trok om hem haar volle, ongelooflijk prachtige borsten te tonen.

      Blas voelde walging.

      ‘Nee,’ protesteerde hij. ‘Maak een eind aan dit alles. Dood haar als je wilt, maar hou op met dit... dit...’

      Hij kwam er niet uit en beperkte zich tot een gebaar naar de borsten van het meisje. Pedro wierp hem een vernietigende blik toe.

      ‘Ik werk niet mee aan zo’n lafhartige daad,’ vervolgde hij in reactie op de uitdagende blik van de zigeuner. ‘Maak er een eind aan, anders vertrek ik.’

      ‘Ik betaal je goed,’ verweet Pedro de gerechtsdienaar.

      Niet genoeg, zei deze bij zichzelf. En als de zigeuner inderdaad naar Triana terugging, zou er toch geen geld meer komen. Hij keek naar Milagros en zocht in haar ogen naar iets smekends. Zelfs dat kon hij er niet in ontdekken. De vrouw leek zich aan de dood te hebben overgeleverd.

      ‘Bekijk het maar, zigeuner!’

      Blas draaide zich om en liep de trappen af, zijn oren gespitst op het doodsgereutel van Milagros, met wie hij medelijden had. Hij hoorde niets.

      Met zijn vrije hand trok Pedro García zijn mes uit zijn gordel en knipte het open.

      ‘Hoer,’ gromde hij zodra de voetstappen van de gerechtsdienaar in het trappenhuis wegstierven.

      Hij liet het lemmet van Milagros’ hals naar haar ontblote borsten glijden.

      ‘Ik moet je vermoorden,’ vervolgde hij, ‘net zoals ik die kruidenvrouw vermoord heb. Dat oude wijf vocht harder dan jij zult doen, dat is zeker. Opscheppers... Jullie Vega’s zijn niet meer dan een stelletje belachelijke opscheppers. Ik maak je af. Stel je voor dat je in Triana zou opduiken. Honoria zou kwaad op me worden, weet je.’

      Milagros’ tepels leken te reageren op de aanraking van het mes. De zigeuner lachte cynisch.

      ‘Vind je het lekker?’ Hij bespeelde haar met de punt van het mes en voelde zijn eigen opwinding groeien toen haar tepel harder werd.

      Hij sneed haar rok kapot en liet het mes vervolgens over Milagros’ buik en schaamstreek glijden totdat ze een zucht slaakte en een stinkende brandewijnadem zijn neus binnendrong.

      ‘Je bent verrot. Je stinkt erger dan een varken. Ik hoop dat je in de hel alle Vega’s tegen zult komen.’ Hij hief het wapen weer op naar haar hals, klaar om haar de keel door te snijden.

      ‘Stop!’ klonk het opeens door de kamer.