17
De oude María voelde dat de winter, die in de wolken aan het eind van die oktobermaand van 1749 reisde, naderde toen ze haar handen wreef en haar stramme vingers in elkaar bleven haken; ze begonnen pijn te doen. Ze hadden toen het al bijna donker was halt gehouden op een afgelegen plek, een eindje van de weg die van Trigueros naar Niebla liep, tussen de schaarse struiken en pijnbomen die in dat gebied te vinden waren. Santiago Fernández, het hoofd van een familie van ruim twintig leden, had hen daarheen geleid. Zoals van een patriarch van een nomadengroep verwacht mocht worden, kende hij het gebied op zijn duimpje.
María boog en strekte haar vingers om ze weer soepel te maken. Alles verliep in perfecte orde, zoals elke keer dat ze in een nieuwe streek overnachtten: de mannen spanden de lastdieren uit en bonden ze vast, de kinderen renden heen en weer op zoek naar droog hout om vuur te maken, en de vrouwen, op wie de oude vrouw nu toeliep, zetten handig de tenten op waarin ze tijdens de nacht beschutting vonden; sommige doeken werden aan staken gebonden die in de grond waren gestoken, andere simpelweg aan struiken of bomen. Die avond leken ze echter allemaal meer haast te hebben dan gewoonlijk en grapten en lachten ze terwijl ze intussen druk bezig waren.
‘Laat maar, laat maar! Bekommert u zich maar om uw kruiden,’ zei Milagros toen María haar met een paar touwen probeerde te helpen. ‘Cachita!’ schreeuwde ze toen zonder nog enige aandacht aan de oude vrouw te schenken, ‘zodra je kunt, kom dan even hier om deze staak dieper in de grond te slaan, stel je voor dat de duivel vannacht niest en onze tent de lucht in vliegt.’
‘Cachita, ik heb je eerst nodig!’ klonk het uit de mond van een andere vrouw.
Op de kleine open plek waar ze gestopt waren zocht María naar haar vriendin. Cachita hier, Cachita daar! En zij liep maar heen en weer. Nadat ze hun aanvankelijke wantrouwen hadden overwonnen, hadden de zigeunervrouwen in de sterke en altijd bereidwillige Caridad een onschatbare hulp voor welke taak dan ook gevonden.
De oude vrouw stond naast Milagros.
‘Ga eens opzij,’ mopperde het meisje opnieuw tegen haar terwijl ze probeerde naar de andere kant te gaan van wat al begon te lijken op een onregelmatig gevormde tent, even onregelmatig als het doek dat ze hadden gekregen: vlak, laag, net hoog genoeg voor de drie vrouwen om eronder te kunnen schuilen. ‘Cachita!’ schreeuwde Milagros opnieuw, ‘ik ben eerst!’
María zag hoe Caridad tussen de half opgezette tenten en de kinderen die stengels en brandhout stapelden stil bleef staan.
‘Zwartje,’ zei de andere vrouw die haar had geroepen, ‘als je me niet helpt, pak ik je je mooie rode kleren af.’
Caridad sloeg met haar hand in de lucht en liep naar de vrouw die haar gedreigd had. Milagros barstte in lachen uit. ‘Hoe anders is alles nu!’ dacht María bij het horen van de vrolijke lach van het meisje. Domingo, de rondtrekkende smid, was bereid geweest hen naar het laagland te vergezellen tot ze Santiago en zijn mensen tegenkwamen. De man hoefde niet al te veel van zijn route naar El Puerto de Santa María af te wijken, en hij had ook geen haast om zich aan de burgers over te geven, bekende hij hun doodsbenauwd.
Twee maanden geleden hadden ze zich bij Santiago en de zijnen gevoegd, en ze waren niet de eersten geweest. Een neef van hen, ook een Vega, zijn vrouw en hun kleintje van twee, die uit de zigeunerbuurt hadden weten te ontsnappen, hadden zich al eerder aangesloten; daarbij hadden ze echter hun dochtertje van vier moeten achterlaten, dat tijdens de hectische vlucht uit de armen van haar moeder gegleden was; honderden keren had María het huilen en de verklaringen aangehoord waarmee het jonge echtpaar probeerde het schuldgevoel kwijt te raken dat hen niet losliet. Twee jongens uit Jerez en een vrouw uit Paterna completeerden de lijst vluchtelingen in de Fernández-clan.
In de loop van die weken had de oude vrouw Milagros zien veranderen, hoewel ze in de nachten dat ze niet uitgeput neerviel nog steeds gesmoord lag te snikken. Dat was goed, dacht de kruidenvrouw. Huil maar! moedigde ze haar in stilte aan, vergeet de jouwen nooit. Al met al leek het karakter van het meisje door het rondtrekken te zijn veranderd; haar persoonlijkheid was losgebarsten, alsof haar leven in de zigeunerbuurt haar in slaap gehouden had. ‘Leve de vrijheid,’ mompelde de oude vrouw wanneer ze haar zag rennen, of ’s avonds bij het vuur zag zingen en dansen in een kamp als dat wat ze nu aan het opzetten waren. Overdag, druk met de typische zigeunerbezigheden, betrok Milagros’ gezicht alleen wanneer degenen die ze onderweg tegenkwamen of de inwoners van de dorpen hun niets over het lot van de opgepakte zigeuners konden vertellen, alsof dergelijke criminelen hun totaal niet interesseerden. Wat Melchor betreft, Santiago had Milagros beloofd alles te doen wat in zijn macht lag om nieuws over hem te krijgen.
Het leven was hard voor de zigeuners. De manden en potten verkopen die aan de muildieren en paarden hingen; voor het dagelijkse eten zorgen, door het te kopen als ze geld hadden of te stelen als dat niet het geval was; voor wat muntgeld een fandango of een sarabande dansen in een herberg of op een kruispunt van twee straten; de toekomst voorspellen; versjacheren wat ze onderweg vonden, voortdurend op hun hoede voor rechters en burgemeesters, gerechtsdienaren en soldaten, voortdurend gunsten kopend; altijd klaar om het kamp op te breken en te vluchten... waarheen en hoe lang nog?
‘Zie je dat daar, kind? Daar gaan we heen,’ had Santiago tegen Milagros gezegd terwijl hij naar de horizon wees zonder echter iets concreets aan te duiden. ‘Hoe lang nog? Wat doet het ertoe! Het enige wat telt is dit moment.’
Alleen ’s nachts onder het tentdoek, omringd door de geluiden van het veld, gaf Milagros zich over aan haar herinneringen, zag ze haar onzekere toekomst en kon ze haar tranen niet bedwingen, hoewel ze overdag probeerde te leven zoals Santiago haar had geleerd en zoals, zo besefte ze, haar grootvader deed.
Die avond waren ze op zo’n twee mijl van de stad Niebla bezig om met veel lachen, dollen en schreeuwen hun nieuwe kamp op te zetten. Milagros deed haar best om het doek van de tent zo strak mogelijk te spannen om te voorkomen dat de wind, het niezen van de duivel, het ’s nachts zou optillen; de oude María liet haar blik van de ene naar de andere kant gaan, en Caridad rende van hot naar her om iedereen te helpen, totdat hun aandacht werd getrokken door tumult bij de mannen: twee van hen hielden een schaap vast dat ze in het dorp Trigueros hadden gestolen, en Diego, een van de zonen van Santiago, liep er met een ijzeren staaf in zijn hand op af. Het dier kreeg zelfs geen tijd om te blaten: een afdoende, trefzekere klap in zijn nek deed hem dood neervallen.
‘Vrouwen!’ riep Santiago terwijl de mannen bij het lijk van het schaap vandaan gingen, alsof hun taak volbracht was. ‘We hebben honger!’
Gazpacho en boven het vuur geroosterd schaapsvlees. Wijn en hard brood. Gebakken bloed. Een stuk kaas dat iemand had verstopt en nu besloot te delen. Zo verliep het eerste deel van de avond, de zigeuners etend en drinkend rondom het vuur, hun gelaatstrekken gebroken door de trillende vlammen, totdat het stemmen van een gitaar de muziek aankondigde.
Milagros huiverde bij het horen van de eerste akkoorden.
Verschillende zigeuners, onder wie de oude Santiago, richtten hun blik op het meisje om haar aan te sporen; een paar meisjes veranderden haastig van plek en gingen op de grond naast haar zitten.
De gitaar drong aan. Milagros schraapte haar keel en haalde een aantal keer diep adem. Een van de meisjes die naast haar waren komen zitten, begon vrijmoedig met het instrument mee te klappen.
En Milagros hief een lange, diepe jammerklacht aan, met hese stem, haar gezicht vertrokken en haar handen geopend voor zich, gespannen, alsof haar stem voor alles wat ze wilde overbrengen niet toereikend was.
Het temperament maakte zich meester van die open plek tussen het lage struikgewas en de pijnbomen: de schaduwen van dansende mannen- en vrouwengedaanten die zich met vage bewegingen tegen het vuur aftekenden, de jankende gitaren, het geklap dat tussen de bomen weerkaatste en de liederen die emoties opriepen, deden Caridads hart ineenkrimpen.
‘Het is je gelukt, zwartje,’ fluisterde de oude María, die naast haar zat en raadde wat er in het hoofd van de andere vrouw omging, haar in het oor.
Caridad knikte zwijgend, haar ogen strak op Milagros gericht, die haar lichaam sensueel kronkelde in een gepassioneerde dans; in sommige van die zinnenprikkelende bewegingen herkende ze alles wat ze haar in de loop van die maanden geleerd had.
‘Leer haar zingen,’ had de kruidenvrouw haar op een dag voorgesteld, kort nadat ze zich bij de groep van Santiago hadden gevoegd, terwijl ze met haar kin gebaarde naar een sombere Milagros die lusteloos met de groep meesjokte.
Caridad beantwoordde het voorstel met een gebaar van verbazing.
‘Melchor hield van jouw manier van zingen en zoals het meisje er nu aan toe is, zou het haar goeddoen het te leren.’
Caridad verloor zich een paar seconden in de herinnering aan Melchor, in die aangename nachten... Waar zou hij nu zijn?
‘Wat zeg je ervan?’ drong de oude vrouw aan.
‘Waarvan?’
‘Dat je het haar leert.’
‘Ik weet niet hoe ik iemand iets moet leren,’ wierp Caridad tegen. ‘Hoe...?’
‘Probeer het gewoon,’ onderbrak María haar, die al wist dat de andere vrouw alleen naar bevelen luisterde.
Milagros haalde alleen maar haar schouders op bij het horen van María’s plan, en vanaf die dag trok de oude kruidenvrouw de twee anderen bij de minste gelegenheid mee, bij de groep vandaan, om naar een afgezonderde plek te zoeken waar ze konden zingen en dansen. De eerste dagen werden ze door de kinderen van de troep bespioneerd, maar al snel begonnen die mee te doen.
‘Guinese negerdansen, cumbés, sarambeques, sarabandes en chaconnes,’ legden de twee zigeunervrouwen Caridad de eerste dag uit, nadat Milagros er met tegenzin een gedanst had, met als enige begeleiding het moeizame handgeklap van een kruidenvrouw met stramme vingers. Het waren dansen en liederen die door talrijke negerslaven naar Spanje gebracht waren. De teksten van de liederen leken in niets op de liederen die ze op Cuba zongen, maar Caridad dacht dat ze de Afrikaanse dansen die ze zo goed kende, erin hoorde.
Caridad liet haar handen langs haar zij hangen en deed geen moeite om haar verwarring voor de zigeunervrouwen te verbergen.
‘Kom op!’ drong María aan. ‘Nu jij!’
Het was lang geleden dat ze had gedanst en ze miste de trommels en de andere slaven. Ze liet haar blik door de omgeving gaan: ze waren in het veld, in de open lucht, omringd door bomen. Het waren niet de uitbundige Cubaanse bergen, met hun ficussen en hun heilige kapokbomen en koningspalmen, waarin de goden en de geesten huisden, maar... alle bergen waren heilig. Struikgewas en grassen, zelfs in het kleinste steeltje zat een geest verborgen. En als dat zo was op Cuba en de overige eilanden, in heel Afrika, in Brazilië en op veel andere plaatsen, waarom zou het in Spanje dan anders zijn? Caridad voelde een rilling over haar rug lopen toen ze begreep dat haar goden ook daar waren. Ze draaide zich om haar as en zag ze in het leven en in de natuur om haar heen.
‘ Zwartje...!’ begon de oude María op verwijtende toon, ongeduldig, maar Milagros legde haar het zwijgen op door zachtjes haar hand op haar onderarm te leggen: ze voelde de verandering die haar vriendin onderging.
In welke van deze bomen zou Oshún zitten? vroeg Caridad zich af. Ze wilde haar weer in zich voelen, zou het mogelijk zijn dat de godin weer bezit van haar nam? Dansen. Ze zou het doen. Maar de bergen zijn heilig, zei ze bij zichzelf, een berg benader je met respect, zoals een kerk. Ze had een offergave nodig. Ze draaide zich om naar de zigeunerinnen en pakte haar bundeltje, dat bij María’s voeten lag. Onder de oplettende blik van de andere twee vrouwen rommelde ze er wat in, ze had... Daar was het! Een sigarenpeuk die ze van een van de zigeuners hadden gekregen. Ze liep een eindje weg en tussen een paar pijnbomen hief ze haar hand met de sigaar erin omhoog.
‘Wat gaat ze doen?’ fluisterde de kruidenvrouw.
‘Ik weet het niet.’
‘Domme vrouw,’ fluisterde María weer toen ze zag dat Caridad de sigaar tussen haar vingers verfrommelde en de plukjes tabak door de lucht vlogen. ‘Het was de enige sigaar die we hadden,’ klaagde ze.
‘Stil.’
Daarna zagen ze haar tussen de bomen zoeken, totdat ze met vier stokken in haar handen terugkwam. Ze gaf er twee aan Milagros.
‘Luister,’ zei ze.
En ze sloeg de stokken op elkaar in het eenvoudigste ritme dat ze zich kon herinneren, dat van de clave; drie slagen met een rust ertussen en dan twee achter elkaar, en zo steeds opnieuw. Na een paar keer begon Milagros mee te slaan. Caridads voeten waren al in beweging toen ze haar stokken aan María gaf, die ze aanpakte en ze ook op elkaar begon te slaan.
Toen sloot de voormalige slavin haar ogen. Dit was haar muziek, heel anders dan die van de zigeuners en die van de Spanjaarden, die melodieus waren. De negers zochten geen melodie: ze zongen en dansten eenvoudig op het ritme van het percussie-instrument. Voor Caridad vermengde het simpele ritme van de stokken zich steeds meer met het dreunen van de batás-trommels. Toen zocht ze Oshún en danste ze te midden van haar goden voor de orisha van de liefde, in het bijzijn van de twee verbaasde zigeunerinnen, die hun ogen opensperden bij het zien van de woeste, schaamteloze bewegingen van die zwarte vrouw die vleugels aan haar voeten leek te hebben.
Een paar dagen later was Milagros begonnen het negerdansen van Caridad na te doen, terwijl twee van de zigeunermeisjes die hen eerder hadden bespioneerd, de stokken op elkaar sloegen.
Moeilijker was het om het meisje aan het zingen te krijgen.
‘Ik kan het niet,’ jammerde Milagros.
De drie vrouwen zaten in een kringetje op de grond, onder een pijnboom; de schemering hulde de velden en bossen in droefheid.
‘Leer het haar,’ zei de oude vrouw op bevelende toon tegen Caridad.
Caridad aarzelde.
‘Hoe moet ze dat doen?’ kwam Milagros haar te hulp. ‘Om die dansen van haar te leren hoef ik alleen maar goed op te letten en haar na te doen, maar als ik zeg dat ik niet kan zingen is dat omdat ik goed naar degenen kijk die het kunnen, en hoe meer ik kijk, hoe zekerder ik weet dat ik het niet kan.’
Er viel een stilte tussen hen drieën. Ten slotte gaf María met een berustend gebaar van haar handen toe; met het dansen had ze al bereikt dat het meisje afgeleid werd. Dat was haar doel.
‘Ik kan ook niet zingen,’ zei Caridad toen.
‘Grootvader zegt dat je het heel goed kunt,’ sprak Milagros haar tegen.
De andere vrouw haalde haar schouders op.
‘Wij negers zingen allemaal hetzelfde. Ik weet niet... Het is onze manier van praten, van klagen over ons leven. Daar, op de plantages, werden we gedwongen om onder het werken te zingen, zodat we geen tijd hadden om na te denken.’
‘Zing eens wat, zwartje,’ vroeg de oude vrouw haar na een nieuwe stilte.
Caridad dacht verlangend terug aan Melchor, ze sloot haar ogen en zong in het Lukumí, met een diepe, vermoeide, monotone stem.
De zigeunerinnen zaten stil, steeds meer in zichzelf gekeerd, te luisteren.
‘Nu jij,’ smeekte de oude María Milagros toen Caridad haar prevelende gezang eindigde. ‘Toe dan, kind,’ drong ze aan toen het meisje zich verzette.
De oude vrouw wilde haar niet over de pijn vertellen. Die moest ze zelf ontdekken. Wat waren de debla’s, de martinetes of de klaagzang van de galeien anders dan liederen van angst en pijn? Wie durfde te ontkennen dat het zigeunervolk net zo erg vervolgd werd als dat van de negers? Had het kind soms niet al veel moeten doorstaan?
‘Zing met me mee,’ moedigde Caridad haar aan terwijl ze tegenover haar ging staan en haar handen uitstak naar Milagros, die de hare erin legde.
Caridad begon opnieuw en al snel neuriede Milagros het gezang aarzelend mee. Ze zocht hulp in de donkere ogen van haar vriendin, maar ondanks dat die haar blik strak op haar had gericht, leken haar ogen in de verte te staren, alsof ze dwars door alles wat op hun weg kwam heen keken. Ze voelde de aanraking van haar handen: ze drukten de hare niet hard en toch had ze het gevoel dat die erin gevangen zaten. Het was... het was alsof Caridad verdwenen was, opgegaan in haar eigen muziek, één geworden met die Afrikaanse goden die haar gestolen hadden. En ze begreep het leed dat uit haar stem sprak.
Die dag eindigde met een verwarde Milagros, maar Caridad en de oude María waren ervan overtuigd dat het meisje in staat zou zijn haar leed in de liederen uit te storten.
En dat was zo. De eerste keer dat Milagros haar eigen emoties met een lied openbrak, barstte het groepje kinderen dat hen vergezelde in applaus uit.
Het meisje zweeg verrast.
‘Doorzingen tot je bloed proeft!’ spoorde de oude María haar aan, terwijl ze het grut een verwijtende blik toewierp, waarna het snel achter de bomen verdween.
Vanaf dat moment was het allemaal eenvoudig. Wat tot dan toe niet meer dan vrolijke deuntjes waren geweest, gezongen met een slecht begrepen hartstocht, veranderde in hartverscheurende kreten van pijn: om de gevangenschap van haar ouders en om haar liefde voor Pedro García; om de verdwijning van haar grootvader; om de verkrachting van Caridad en de dood van Alejandro; om het voortdurende vluchten en het door de burgers bespuugd worden; om de honger en de kou; om de onrechtvaardigheid van de autoriteiten; om het verleden van een vervolgd volk en zijn onzekere toekomst.
Die avond, in het kamp dat in de nabijheid van Niebla was opgezet, merkten Caridad en de oude María, naast elkaar bij het vuur zittend, dat de nieuwe zinnelijke en vrolijke manier waarop Milagros danste en de diepe toon van haar zang om het ongelukkige lot van de zigeuners, gemengde gevoelens bij hen opriepen.