62
n het jaar
1600 verlangde don Pedro de Granada Venegas Hernando’s aanwezigheid
in Granada, omdat de dag waarop ze het evangelie van Barnabas naar
de Grote Turk moesten sturen naderbij kwam. Met de loden boeken met
de teksten van Hernando, die Don Pedro, De Luna en Del Castillo
stuk voor stuk hadden verstopt in de groeves van de Monte
Valparaíso – die het volk nu Sacromonte noemde – opdat de
christenen ze zouden vinden, hadden ze namelijk hun eerste doel
bereikt.
Dat jaar verklaarde aartsbisschop don Pedro de Castro, zonder zich te storen aan critici die ze als vals bestempelden, of aan de eisen van de paus om ten aanzien van de vondsten terughoudendheid te betrachten, dat de bij de loden medaillons gevonden beenderen en asresten authentieke relikwieën waren. Eindelijk beschikte Granada over de relikwieën van zijn patroonheilige Sint-Cecilius en van nog een aantal andere martelaren die met de apostel Jakobus waren meegekomen. Eindelijk kon Granada zich bevrijden van het stigma van Moorse stad en zich meten met alle andere belangrijke zetels van het christendom in Spanje! Granada was net zo christelijk, misschien nog wel meer, als Santiago de Compostela, Toledo, Tarragona of Sevilla. Daar in die stad, op die heilige berg, waren vele heilige mannen gemarteld.
Maar hoewel aartsbisschop De Castro bevoegd en gerechtigd was om de relikwieën authentiek te verklaren, was hij niet in de positie om dat ook te doen met de loden boeken en te bevestigen dat de op de medaillons gegeven leerstellingen op waarheid berustten. Die bevoegdheid lag uitsluitend bij het Vaticaan, dat om de overbrenging ervan verzocht, wat de Granadijnse prelaat weigerde met het excuus van de lastige vertaling, die hij uitgerekend aan De Luna en Del Castillo had opgedragen.
Dat was de situatie die Hernando in Granada aantrof. De relikwieën waren authentiek verklaard, terwijl de loden boeken waarin werd vermeld dat het om de relikwieën van deze of gene heilige ging, nog werden bestudeerd. Maar die formele bevoegdheidskwesties leken het geestdriftige Granadijnse volk niet te deren, en ook de nieuwe koning Filips III niet, die twee jaar daarvoor na de langzame, pijnlijke doodsstrijd van zijn vader tot koning was gekroond en zijn enthousiasme had geuit over dat nieuwe, door en door christelijke Granada.
Hernando reed naar de Sacromonte in gezelschap van don Pedro de Granada, maar zowel Del Castillo als De Luna had zich verontschuldigd. Gevolgd door een paar lakeien reden de twee mannen over de carrera del Darro en door de Puerta de Guadix, waarna ze de heilige berg bestegen via een pad dat begon bij een doorgang in de oude muur rondom het Albaicín. Hernando kende die weg niet. Het was al drie jaar geleden dat hij de gewenste transcriptie van het evangelie van Barnabas eindelijk naar Granada had gebracht, die De Luna en Del Castillo inmiddels in alle rust hadden bestudeerd. Bovendien had het kathedrale kapittel door de ontdekking van de loden boeken de interesse in de martelaren van de Alpujarras verloren en hem niet om nieuwe verslagen verzocht.
‘Vanaf de ontdekking van het eerste medaillon,’ vertelde don Pedro terwijl ze naar boven reden, ‘hebben zich onophoudelijk wonderen en verschijningen voorgedaan. Veel Granadijnen, onder andere een heel nonnenklooster, hebben voor de bisschop getuigd dat ze vreemde lichten boven de berg hebben waargenomen en door heilig vuur verlichte processies van geesten die naar de grotten trokken. Zie je het voor je? Een heel nonnenklooster!’ Hernando schudde zijn hoofd, waarop don Pedro vroeg: ‘Geloof je het soms niet? Moet je dit dan horen: een kreupel meisje is genezen door in de grot te bidden. En de dochter van een griffier bij het gerechtshof, die al vier jaar aan haar bed was gekluisterd, werd op een draagbed naar de grotten gebracht en kwam er zelfstandig lopend weer uit. Tientallen mensen hebben dat in het relikwieëndossier bevestigd. Zelfs de bisschop van Yuccatán kwam uit de Indiën hierheen om de martelaren genezing te vragen voor zijn herpes miliaris. Hij droeg de mis op, mengde aarde uit de groeve met wijwater, bracht de pasta op de blaasjes aan en genas onmiddellijk. Een bisschop! En aldus heeft hij er getuigenis van afgelegd. En er gaan nog veel meer verhalen over de genezingen en wonderen van de Sacromonte.’
‘Don Pedro –’ begon Hernando spottend.
‘Kijk,’ onderbrak de edelman hem. Inmiddels waren ze bij de grotten aangekomen. Hernando keek in de richting van don Pedro’s hand, die een boog in de lucht beschreef om alles wat voor hen lag aan te wijzen. ‘Dat is het resultaat van je werk.’
Een woud van kruisen rees op rond de kleine ingang van de mijn waarin zich de grotten bevonden, waar de pelgrims zich rond een paar kapelletjes en huisjes van de kapelaans verdrongen. De twee hielden hun paarden in. Het roodbruine paard dat Hernando nu bereed bewoog onrustig. De morisk liet zijn ogen over de berg dwalen, liet ze rusten op de kruisen en op de daarvoor geknielde gelovigen. Sommige kruisen waren eenvoudig en van hout, andere fraai bewerkt en van steen, en weer andere reusachtig, of geplaatst op grote sokkels. ‘Het resultaat van mijn werk,’ fluisterde hij. Nadat hij de eerste loden boeken naar Granada had gebracht, was hij gaan twijfelen aan het nut van zijn inspanningen, maar de goedgelovigheid van het volk was groter dan alle fouten die hij in zijn teksten had kunnen maken.
‘Indrukwekkend,’ zei hij bewonderend terwijl hij zijn hoofd achteroverboog om de top van een kruis te zien dat hoog boven hem uittorende.
‘De meeste kerken van de stad hebben hier kruisen neergezet,’ legde don Pedro uit, die Hernando’s blik had gevolgd. ‘Evenals de kloosters, het kapittel, de gemeente, het gerechtshof, de scholen en de broederschappen, maar ook kaarsenmakers, smeden, wevers, timmerlieden en notarissen, enfin, iedereen. Begeleid door erewachten lopen ze er in processie naar toe met hun kruisen, op de klanken van piccolofluiten en trommels en onder het zingen van het Te Deum. Er worden aan één stuk door pelgrimstochten naar de Sacromonte gehouden.’
Hernando schudde opnieuw zijn hoofd.
‘Ik kan het niet geloven.’
‘Ik weet echter ook,’ vervolgde don Pedro, ‘dat Del Castillo grote problemen heeft met de vertaling van de loden boeken.’ Hernando reageerde verbaasd. Welke problemen zou de vertaler kunnen hebben?
‘De aartsbisschop controleert zijn werk persoonlijk,’ lichtte don Pedro toe, ‘en zodra de vertaling van een bepaalde ambigue zin een beetje te veel naar de islamitische leer neigt, past hij die naar eigen goeddunken aan. Die man wil van Granada met alle geweld een nog heiliger stad dan Rome maken. Maar op de dag dat de Turk het evangelie zal openbaren zal de waarheid ten slotte zegevieren, en al die mensen’ – hij wees op de gelovigen – ‘zullen zich dan genoodzaakt zien hun vergissing te erkennen.’
Waarom de sultan, vroeg Hernando zich af.
‘Ik denk niet dat we dat evangelie naar de Turk moeten sturen,’ opperde hij opeens. Don Pedro keek hem verbaasd aan. ‘Ik denk het niet,’ herhaalde hij. ‘De Turken hebben niets voor ons gedaan –’
‘Wat het evangelie betreft,’ onderbrak don Pedro hem, ‘zou het niet alleen om ons gaan maar om de hele moslimgemeenschap.’
De morisk praatte door alsof hij de woorden van de edelman niet had gehoord. ‘De Turken sturen al jaren geen vloot meer naar het Middellandse Zeegebied om de christenen aan te vallen en houden zich alleen met hun problemen in de Oriënt bezig. Er gaan zelfs geruchten dat die rust de nieuwe koning van Spanje de gelegenheid zal bieden om Algiers aan te vallen en dat hij zich daar ook al op voorbereidt.’
‘Jij was degene die het naar de Turk wilde sturen!’
‘Ja,’ erkende Hernando. ‘Maar ik vind nu dat we voorzichtiger moeten zijn. De loden boeken zijn nog niet vertaald, dat zei je toch net?’ Don Pedro knikte. ‘In de verwijzingen naar het “stomme boek” werd alleen gezegd dat een koning van de Arabieren dat zou verklaren. Ik dacht toen aan de Turk, maar die neemt steeds meer afstand van ons. En er zijn meer koningen van de Arabieren, even belangrijk of belangrijker nog dan de Ottomaanse sultan. In Perzië regeert Abbas i en in India Akbar, die ze de Grote noemen. Van aldaar wonende jezuïeten heb ik gehoord dat Akbar, hoewel overtuigd moslim, een verzoeningsgezinde koning is ten aanzien van de religies in zijn koninkrijken. Misschien is hij daarom wel de aangewezen persoon om het evangelie van Barnabas te openbaren.’
Don Pedro dacht na over wat Hernando zojuist had gezegd.
‘We zouden kunnen wachten tot de loden boeken helemaal vertaald zijn,’ gaf hij toe. ‘Dan kunnen we daarna besluiten aan wie we het evangelie sturen.’
Hernando wilde hier juist mee instemmen toen een van de lakeien zijn meester meldde dat ze inmiddels de grotten konden binnengaan. De mensen maakten het pad vrij voor de heer van Campotéjar en slotvoogd van het Generalife.
Een priester begeleidde hen het labyrint van de mijn in en verlichtte met een fakkel de eindeloze nauwe, lage gangen die in grotten van verschillende grootte uitkwamen. Ze baden met geveinsde vroomheid voor altaren op plaatsen waar de resten van een martelaar waren gevonden en in stenen urnen werden bewaard. De jonge priester, zo te zien een sterk geëxalteerde geest, legde de metgezel van de gerespecteerde Granadijnse edelman de inhoud van de loden plaatjes uit, terwijl don Pedro Hernando zijdelings opnam om te zien hoe de man reageerde die ze uit zijn hoofd kende, die ze nota bene had bedacht!
‘De gevonden boeken en de verhandelingen, die veel ingewikkelder waren dan de teksten over het martelaarschap van de heiligen, worden nu vertaald,’ leek de jonge priester zich te willen verontschuldigen toen ze bij een kleine ronde grot kwamen. ‘Mag ik u trouwens voorstellen,’ zei hij ineens bij het zien van een man die net opstond van zijn gebed voor het altaar, ‘aan een stadgenoot van u die zojuist is aangekomen, don Martín Fernández de Molina, arts in Córdoba.’
‘Hernando Ruiz,’ stelde hij zich voor en hij schudde de hand die de arts hem toestak.
Nadat don Martín de edelman eerbiedig had begroet voegde hij zich bij hen, waarna ze samen de pelgrimstocht door de grotten voltooiden en naar Granada terugkeerden. Hernando reed rustig voor hen uit, in gedachten verzonken, onder de indruk van alles wat er was voortgekomen uit die zeven jaar hard werken om de houding van de christenen ten opzichte van de moriskengemeenschap te veranderen. Zouden ze hun doel bereiken? Vooralsnog leek het erop dat het christendom zich meester had gemaakt van de plaats waar…
Later, toen ze over de carrera del Darro reden, liet hij zijn blik afdwalen naar waar de carmen van Isabel oprees. Don Pedro had het onderwerp vermeden. Wat zou er van haar geworden zijn? Tot zijn verbazing merkte hij dat hij nog maar vage herinneringen aan haar had. Hij wenste haar in gedachten geluk en vervolgde zijn weg, zoals zij hem zelf ooit had gevraagd te doen. Pas toen hij don Martín zag afstappen bij het Casa de los Tiros, begreep hij dat hij een deel van het gesprek tussen de arts en don Pedro had gemist.
‘Hij eet met ons mee,’ zei de edelman toen de lakeien de paarden wegbrachten, ‘want hij zou graag willen kennismaken met Miguel de Luna en Alonso del Castillo. Ik vertelde hem dat zij naast vertalers ook artsen zijn. Don Martín beweert dat er een pestepidemie heerst in Granada.’
Don Martín bekende onder de maaltijd dat hij als afgevaardigde van het Cordobaanse gemeentebestuur in de stad was om na te gaan wat er waar was van de geruchten over de pest. Alle grote Spaanse steden gaven pas officieel toe dat er pest heerste als de straten al vol lijken lagen. Het melden van de ziekte had namelijk tot gevolg dat de stad onmiddellijk werd afgesloten en alle handel stopgezet. Dat was de reden dat op het moment dat in een bepaalde plaats ook maar het geringste vermoeden van de ziekte rees, de gemeenteraden van andere steden er betrouwbare artsen heen stuurden om de geruchten te verifiëren.
‘De president van het gerechtshof,’ legde don Martín uit, ‘heeft me toestemming gegeven om een onderzoek in te stellen maar hij zei erbij dat er niets aan de hand was, dat de mensen gezond zijn.’
Zowel De Luna als Del Castillo protesteerde luid.
‘Het gemeentebestuur organiseert ’s avonds feesten en bals om de burgers te vermaken,’ smaalde de laatste, ‘maar ondertussen zijn ze wel al een tijd geleden begonnen maatregelen tegen de pest te nemen.’
‘Dat weet ik. Maar dat zijn maar lapmiddelen, geen voorzorgsmaatregelen,’ zei Martín Fernández. ‘Ik heb de overhuifde stoelen waarin ze de pestlijders de stad uit dragen al gezien, en ook de ploegen soldaten die de buurten controleren. Ik heb het pesthuis bezocht en gehoord dat alle artsen die daar werken over niets anders praten dan de pest.’
‘Binnenkort,’ kwam Miguel de Luna tussenbeide, ‘zullen ze officieel moeten toegeven dat er een epidemie is.’
Hernando luisterde met een mengeling van interesse en verbijstering.
‘Kunnen ze niet beter onmiddellijk ingrijpen?’ vroeg hij. ‘Wat winnen ze bij het ontkennen van de realiteit? Het volk is er de dupe van als de pest doorzet, en die maakt geen onderscheid tussen heren en vazallen. Wat bedoelt u eigenlijk met lapmiddelen? Is er dan een manier om de ziekte te voorkomen?’
‘Het zijn lapmiddelen,’ antwoordde de Cordobaanse arts, ‘omdat ze alleen bij pestlijders worden toegepast. Lange tijd heeft men gedacht dat de pest door de lucht werd verspreid, maar er zijn tegenwoordig theorieën dat de ziekte zich ook via kleren en lijfelijk contact verspreidt. Het belangrijkste is dat de lucht wordt gezuiverd en er overal in de stad aromatische kruiden worden gebrand, maar de mensen moeten ook zorgen voor meer reinheid, en thuisblijven in plaats van feesten en menigten op te zoeken. Verder moeten bij alle huizen waar zich een geval heeft voorgedaan de ramen en deuren worden dichtgemetseld en moet iedere persoon die symptomen vertoont worden afgezonderd, zelfs van zijn familieleden. Zolang die maatregelen niet worden genomen, staat niets een verdere besmetting en een ware epidemie in de weg.’
‘Maar –’ probeerde Hernando ertussen te komen.
‘En het allerbelangrijkste,’ viel don Martín hem in de rede, terwijl De Luna en Del Castillo knikten, omdat ze wisten wat hij zou gaan zeggen, ‘is de stad af te sluiten, zodat de epidemie niet naar andere plaatsen kan overslaan.’
Kort daarna viel Granada ten prooi aan de pest en in het jaar daarop, in het voorjaar van 1601, bereikte de ziekte Córdoba. Ondanks het overtuigende rapport dat Martín Fernández over de nalatigheid van de Granadijnse autoriteiten had ingediend, deed de stad van de kaliefen precies hetzelfde als die van het Alhambra. Veilingen en ook contacten met lompenhandelaars werden verboden en de bedden van pestlijders werden buiten de stad verbrand, maar intussen ondertekenden de acht gemeenteartsen een verklaring waarin ze verzekerden dat Córdoba vrij was van de pest en andere belangrijke besmettelijke ziekten.
Hernando had twee prachtige kinderen, Juan van vier en Rosa van twee, die hij aanbad en die zijn leven een andere inhoud hadden gegeven. Wees gelukkig, dacht hij elke avond wanneer hij naar zijn slapende kinderen keek. Alleen al het idee opnieuw zijn gezin te verliezen boezemde hem zoveel angst in dat hij na terugkeer uit Granada voldoende voorraden insloeg om in geval van nood zijn huis maandenlang niet te hoeven verlaten. Zodra hij bericht kreeg dat de pest het nabije Écija teisterde, liet hij Miguel halen, die in de hoeve bij de paarden woonde. Aanvankelijk weigerde hij mee te komen met het excuus dat hij het te druk had met zijn werk, maar ten slotte zwichtte hij toen Hernando hem zelf kwam halen en hem ondanks zijn protesten dwong om mee te komen naar het huis in Córdoba.
‘Ik heb hier veel werk, heer,’ hield de kreupele vol met een gebaar naar de merries en hun veulens.
Hernando schudde zijn hoofd. Miguel had goed werk gedaan. Volador was al een paar jaar dood maar de kreupele jongen had het met zijn natuurlijke onbevangenheid klaargespeeld om goede dekhengsten te vinden voor zijn merries. Krachtens koninklijk besluit stond de hele paardenfokkerij onder controle van de rechters-gouverneurs van de plaatsen waar de stoeterijen zich bevonden. Geen enkel Andalusisch paard mocht aan de overzijde van de rivier de Taag, op Castiliaans grondgebied, worden verhandeld en de merries moesten worden gedekt door goede, officieel geregistreerde dekhengsten. Miguel had bereikt dat de paarden uit de stallen van Hernando op de markt zeer gewild waren.
Hernando wist wat zijn vriend vreesde en besloot zolang Miguel bij hen woonde zich wat terughoudender tegenover Rafaela op te stellen. Inmiddels hadden de echtgenoten elkaar beter leren kennen en waren ze langzaam naar elkaar toegegroeid. Hernando had in haar een zachtmoedige, discrete kameraad gevonden; Rafaela in hem een zorgzame, vriendelijke man die haar nooit opjoeg en vele malen ontwikkelder was dan haar vader en broers. En de geboorte van de kinderen had haar geluk compleet gemaakt. Rafaela, die door het moederschap rondere vormen had gekregen, was uiteindelijk geworden wat Miguel hem had voorspeld: een goede vrouw en een voortreffelijke moeder.
Zo verschansten ze zich allemaal in het Cordobaanse huis, waar op de patio constant een geurig kruidenvuur brandde. Alleen op zondag verlieten ze het huis om naar de mis te gaan. En het was op dat moment dat Hernando, die inwendig het feit vervloekte dat de kerk erop stond dat de mensen naar de mis en de bidprocessies kwamen, ontzet constateerde welk effect de ziekte op de stad had: gesloten winkels, geen enkele economische activiteit; kruidenvuren voor retabels en straataltaren, voor de kloosters en kerken; gemerkte en gesloten huizen; hele straten waarin zich een groot aantal besmettingen had voorgedaan, afgesloten met muren; gezinnen die uit de stad werden verdreven terwijl het zieke familielid naar het San Lázaro-pesthuis werd gebracht en al hun kleren werden verbrand; gezonde, voorheen respectabele vrouwen die vanwege hun eer niet mochten bedelen en zich publiekelijk verkochten om voedsel voor hun man en kinderen te verdienen.
‘Het is krankzinnig!’ fluisterde Hernando tegen Miguel toen ze een van die vrouwen op een zondag tegenkwamen. ‘Ze mogen zich wel prostitueren maar niet bedelen. Hoe kunnen hun mannen dat geld aannemen?’
‘Kwestie van eer,’ antwoordde de kreupele. ‘In deze tijden functioneren de broederschappen die de stille armen helpen ook niet.’
‘Volgens het ware geloof,’ zei Hernando nog zachter, ‘is het helemaal geen schande om een aalmoes te krijgen. De moslimgemeenschap is solidair. Bid en geef aalmoezen, zegt de Koran.’
Maar niet alleen de kerk tartte de ziekte met hun bijeenkomsten van gelovigen. Zelfs het gemeentebestuur, dat blind was voor het verdriet van het volk en doof voor alle adviezen van deskundigen, organiseerde op het hoogtepunt van de epidemie een stierengevecht op de plaza de la Corredera. Hernando noch Miguel kon echter zien hoe twee van Voladors zoons die destijds verkocht waren, de hoorns ontweken en afweerden onder het gejuich van een publiek dat de rampspoed voor even vergat maar niet in staat leek te begrijpen dat die door de menigte en het onderlinge contact alleen nog maar groter zou worden.
Miguel stortte zich tijdens die maanden van afzondering op de twee kinderen. Hij vermeed zo veel mogelijk naar Rafaela te kijken, die zich ook ingetogen en terughoudend opstelde. Daar, tijdens die lange saaie avonden in het Cordobaanse huis, vluchtte de kreupele in zijn verhalen en maakte hij de kleine Juan met zijn hilarische, groteske gebaren aan het lachen.
‘Waarom leer je me niet boekhouden,’ vroeg Miguel op een dag aan Hernando, die zijn bibliotheek nauwelijks uit kwam.
De jaren die hij aan het schrijven van de loden boeken had gewijd, hadden een onverzadigbare honger naar kennis in hem gewekt, die hij probeerde te stillen met lezen over uiteenlopende onderwerpen. Daarbij hield hij altijd hetzelfde doel voor ogen: iets vinden wat een vreedzame samenleving tussen beide culturen mogelijk zou kunnen maken. Zijn vrienden in Granada voorzagen hem met genoegen van alle mogelijke boeken die hem zouden kunnen interesseren.
Hernando begreep de reden van dat verzoek en willigde het in, waarna de kreupele zich ook de hele dag in de bibliotheek opsloot, met zijn getallen en zijn optel- en aftreksommen. Zo doorstonden ze het ongemak dat thuisblijven met zich meebracht, terwijl buiten de epidemie de bevolking van Córdoba decimeerde.
Don Martín Ulloa behoorde ook tot de slachtoffers. De gezworenen van iedere parochie hadden de taak de huizen langs te gaan om te zien of de bewoners symptomen van de pest vertoonden en als dat het geval was de zieken naar het San Lázaro-pesthuis te laten overbrengen en hun familie de stad uit te sturen. Don Martín had zich talloze keren bij Hernando en Rafaela aangediend en van de arts die hem vergezelde geëist dat deze hen aan onnodige, veel uitgebreidere onderzoeken onderwierp dan andere parochianen. Hij was niet bang meer voor de morisk, want de vondelingenkwestie was allang verleden tijd, en wie zou zich daar nu nog druk over maken? Don Martín maakte ook geen enkel geheim van zijn hoop dat bij zijn eigen dochter symptomen van de ziekte zouden worden gevonden.
Tot Hernando’s verrassing stond op een dag niet de gezworene bij hen op de stoep maar zijn vrouw doña Catalina met de jongste broer van Rafaela.
‘Laat ons binnen!’ eiste de vrouw.
Hernando nam haar van top tot teen op. Doña Catalina stond bevend en handenwringend met vertrokken gezicht voor de deur.
‘Nee. Ik ben verplicht uw man binnen te laten, niet u.’
‘Ik beveel je –!’
‘Ik roep uw dochter,’ zei Hernando terugdeinzend, omdat hij ervan overtuigd was dat alleen iets heel ernstigs de vrouw ertoe had kunnen bewegen om bij hun huis aan te kloppen.
Vanaf het portaal luisterden Hernando en Miguel naar het gesprek tussen Rafaela en haar moeder.
‘We worden Córdoba uitgezet,’ snikte doña Catalina, nadat ze haar dochter had verteld dat haar vader met de dodelijke ziekte was besmet. ‘Wat moeten we doen? Waar moeten we heen? De pest heerst overal. Neem ons op in jouw huis. Het onze wordt gesloten. Niemand hoeft het te weten. Je oudste broer Gil is gerechtigd om de nieuwe gezworene van de parochie te worden. Hij zal ons verblijf hier geheimhouden.’
Hernando en Miguel keken elkaar verbaasd aan toen Rafaela’s stem de stilte verbrak.
‘Jij bent hier al die tijd niet op bezoek geweest, moeder. Je hebt niet eens de moeite genomen om je kleinkinderen te leren kennen.’
De vrouw gaf geen antwoord. Rafaela sprak met een heldere, vaste stem verder.
‘En nu wil je bij ons komen wonen. Ik vraag me af waarom je niet bij Gil aanklopt. Ik ben er zeker van dat je daar veel prettiger –’
‘Bij alle heiligen!’ viel de vrouw kwaad en op scherpe toon uit. ‘Wat is dit opeens? Ik smeek het je nota bene. Ik ben je moeder, heb medelijden!’
‘Of heb je dat soms al gedaan,’ vervolgde Rafaela, doof voor haar protesten. Doña Catalina zweeg. ‘Natuurlijk, moeder. Het is me helemaal duidelijk dat je hier alleen komt omdat je niet anders kunt. Zeg eens, is mijn broer soms bang om besmet te worden?’
Doña Catalina stamelde een antwoord. De stem van Rafaela klonk helder en zelfbewust.
‘Denk je echt dat ik mijn gezin in gevaar ga brengen?’
‘Jouw gezin?’ De vrouw snoof minachtend. ‘Een Moor…’
Rafaela verhief haar stem tegen haar moeder, misschien voor het eerst in haar hele leven.
‘Maak dat je wegkomt!’
Hernando zuchtte voldaan. Miguel moest onwillekeurig lachen.
Rafaela liep voor hen langs naar de patio, zwijgend en met opgeheven hoofd. Vanaf de straat drongen de smeekbeden en het gesnik nog door in het huis.
De morisk en zijn gezin ontkwamen aan de pest. Evenals vele andere inwoners van Córdoba kwam doña Catalina, uitgeteerd en vol haat tegenover Hernando en Rafaela, terug zodra de stad pestvrij werd verklaard en zijn dertien poorten weer opende.
Op hetzelfde moment dat daar een menigte mensen doorheen trok om naar hun huizen terug te keren, haastte Miguel zich na een snel, stamelend afscheid terug naar de hoeve.
De epidemie had meer dan zesduizend slachtoffers gemaakt.