8

Imagee volgende ochtend stond Hernando voor dag en dauw op. Hij verrichtte zijn wassingen en gaf gehoor aan de roep van Hamid voor het ochtendgebed. Hij boog tweemaal en reciteerde het eerste hoofdstuk van de Koran en het overgavegebed, alvorens op de grond te gaan zitten, zijn rug te rechten en door te gaan met de zegening om ten slotte de vredeswens aan te heffen. Zijn halfbroers en -zussen, die ook al op waren, probeerden hem na te doen en stamelden een paar gebeden die ze nog niet goed kenden. Daarna verzorgde hij de rauwe plekken van de muilezel, ontbeet, en ging naar Hamid. Hij had hem zoveel te vertellen! Zoveel vragen te stellen! De christenen van Juviles zaten op water en brood gevangen in de kerk, waar Hamid pogingen bleef doen om hen tot de islam te bekeren. Maar toen hij bij de kerk kwam, trof hij daar een menigte opgewonden vrouwen, kinderen en ouderen aan. Hij voegde zich bij een groep die om de resten van de verwoeste kerkklok stond.

‘Hamid kent onze wetten als geen ander,’ zei een van de oude mannen.

‘Al jaren,’ mopperde een andere, ‘wordt er geen moslim meer volgens onze wetten berecht. In Ugíjar…’

‘In Ugíjar zijn we nooit rechtvaardig behandeld!’ viel de eerste hem in de rede.

Er ging een instemmend gemompel door de groep. Hernando zag dat de mensen uit zijn dorp, de oudere mannen, kinderen en de vrouwen die niet aan de opstand hadden deelgenomen, in de richting van het kasteel liepen. Aisha was een van hen.

‘Wat is er aan de hand, moeder?’ vroeg hij nadat hij haar had ingehaald.

‘Je vader heeft Hamid naar het kasteel geroepen,’ antwoordde Aisha zonder te stoppen. ‘Ze gaan rechtspreken over een muilezeldrijver uit Narila die een sieraad heeft gestolen.’

‘Wat gaan ze met hem doen?’

‘De een zegt dat hij stokslagen zal krijgen. De ander dat zijn rechterhand zal worden afgehakt en weer een ander dat hij zal worden gedood. Ik weet het niet, zoon. Wat ze ook doen,’ hoorde hij zijn moeder zeggen terwijl ze bleef doorlopen, ‘hij verdient het. Je stiefvader klaagde altijd over hem: hij stal van de goederen die hij vervoerde. En hij heeft veel problemen en conflicten met andere morisken gehad, maar de burgemeester van Ugíjar hield hem altijd de hand boven het hoofd. Het is een schande! Eén ding is stelen van de christenen, maar het is iets heel anders als je dat van je eigen mensen doet! Ze zeggen dat hij een vriend was van…’

Hij hoorde niet meer wat zijn moeder zei omdat hij zich het gesprek tussen zijn stiefvader en el Partal voor de geest haalde en ook de blikken die beide muilezeldrijvers elkaar toewierpen nadat Brahim had geweigerd el Partal een hand te geven. Brahim was tot veel in staat maar hij had nog nooit een moslim beroofd! Aisha bleef doorlopen; ze praatte druk gesticulerend met de andere vrouwen, die al even heftig gesticulerend lieten blijken dat ze het met haar eens waren.

Hernando liep niet verder. Hij wilde niet aanwezig zijn bij de rechtszitting. Natuurlijk… natuurlijk zou Ubaid hem publiekelijk beschuldigen.

‘Ik moet de muilezels verzorgen,’ verontschuldigde hij zich op het moment dat een groep kinderen voor hem uit rende.

De jongen voelde een koude rilling door zijn lijf trekken. Hem doden! En waarom ook niet? Had hij dat soms niet bij hem geprobeerd? Als het Oudje niet… Had hij hem soms niet met de dood bedreigd? En Gonzalico? Hij had zich gruwelijk gewroken op het kind; al was zijn daad overigens niet wreder geweest dan die van de andere morisken. Hij bande al die gedachten uit zijn hoofd. Hamid zou beslissen, ja, hij zou zeker de juiste beslissing nemen.

De rechtszitting begon na het middaggebed en duurde de hele middag. Ubaid ontkende dat hij het kruis had gestolen, en trok zelfs Hamids bevoegdheid om over hem te oordelen in twijfel.

‘Zeker,’ erkende Hamid, die het tussen het tuig gevonden kruis in zijn hand hield. Ik ben geen kadi; ik kan me zelfs na al die jaren geen echte faqih noemen. Wil je door iemand anders berecht worden?’

De muilezeldrijver zag hoe enkele mannen rond de faqih naar hun dolken en zwaarden grepen en op hem af leken te willen komen, en toen erkende hij Hamids gezag. Ubaid kreeg van niemand een getuigenis in zijn voordeel, en niemand gaf een positief antwoord op de vragen waarmee Hamid zijn verhoren begon.

‘Verklaar jij dat de genoemde Ubaid, muilezeldrijver uit Narila, een deugdzame man is en dat er niets op hem valt aan te merken, dat hij zijn geloofsgetuigenis nakomt en de rituele reinigingen verricht, en dat hij recht in de leer van Mohammed is, rechtvaardig in zijn nemen en in zijn geven?’

Allemaal haalden ze de talloze conflicten aan die Ubaid met zijn geloofsbroeders had gehad. Twee vrouwen kwamen zelfs naar voren zonder dat ze waren opgeroepen om te getuigen, alsof ze de verklaringen van hun mannen wilden ondersteunen, en zeiden gezien te hebben dat hij de avond daarvoor met de vrouw van een andere morisk was meegegaan.

Hamid bleef doof voor de beschuldigingen die een wanhopige Ubaid tegen Hernando aanvoerde, en vonniste dat hem wegens diefstal de rechterhand moest worden afgehouwen. En aangezien de aanklacht wegens ontucht niet door vier getuigen afdoende was bewezen, bepaalde hij ook dat de twee vrouwen die dit hadden aangevoerd, tachtig zweepslagen moesten krijgen, zoals de islamitische wet voorschreef.

Alvorens de straf van de muilezeldrijver te voltrekken, wilde Brahim eerst de straf tegen de twee vrouwen uitvoeren. Hij had een dunne tak gevonden en keek vragend naar Hamid toen de twee veroordeelde vrouwen voor hem werden gebracht.

De faqih vroeg of ze zwanger waren. Beiden ontkenden, waarna hij zich tot Brahim richtte: ‘Sla ze zacht, houd je in,’ gebood hij. ‘Zo staat het in de wet.’

De twee vrouwen slaakten een zucht van verlichting.

‘Ontdoe ze van de jakken en de huiden die ze dragen, maar laat ze de rest aanhouden. Bind ook hun voeten of handen niet vast tenzij ze proberen te ontsnappen.’

Brahim spande zich in om de orders van Hamid op te volgen. Ondanks alles veroorzaakten de tachtig slagen, zelfs al waren ze niet hard, een paar bloedstrepen op de hemden van de vrouwen, die al snel over hun hele rug uitvloeiden.

Midden in het kasteel hakte Brahim voor zonsondergang, voor het oog van honderden zwijgende morisken, met een grote houw van het kromzwaard de rechterhand af van de muilezeldrijver uit Narila. Ubaid keek hem zelfs niet aan; hij lag geknield en iemand anders strekte zijn arm uit op een boomstronk die als hakblok dienstdeed. Hij schreeuwde niet op het moment dat zijn hand van zijn pols werd gescheiden, noch toen hem een schroefverband werd omgedaan, maar wel daarna, toen zijn arm in een ketel met azijn en fijngestampt zout werd gedompeld.

Zijn gebrul bezorgde alle morisken kippenvel.

En van dat alles bracht Aisha onder het avondeten uitgebreid verslag uit aan Hernando.

‘Op het laatst zei hij dat jij het kruis had gestolen. En dat herhaalde hij telkens weer. Hij bleef maar schreeuwen en je Nazareeër noemen. Waarom heeft die smeerlap jou beschuldigd?’ vroeg Aisha hem.

Met volle mond en zijn ogen op zijn bord gericht, spreidde hij zijn handen en haalde zijn schouders op.

‘Het is een ellendeling!’ antwoordde hij zonder zijn moeder aan te kijken, nog steeds met volle mond. Daarna stak hij snel nog een stuk vlees in zijn mond.

Die avond durfde hij niet naar het huis van Hamid te gaan, en het kostte hem moeite de slaap te vatten. Wat zou hij van de beschuldigingen van de muilezeldrijver hebben gedacht? Hij had gevonnist dat zijn rechterhand moest worden afgehouwen! Ubaid zou het er niet bij laten zitten. Die wist dat hij het was geweest. Vast en zeker. Maar op dit moment miste hij zijn rechterhand, de hand waarmee hij het mes op hem had gericht. Toch moest hij op zijn hoede zijn. Hij draaide zich om in het stro dat hem tot slaapplaats diende. En Brahim? Zijn stiefvader had verbaasd gereageerd toen hij erop had aangedrongen dat hij de muilezels zou controleren. En de andere aanwezigen? Die vervloekte bijnaam ook! Voor heel Juviles was hij al de Nazareeër, en nu zou hij het ook nog voor de hele Alpujarras zijn.

De volgende ochtend kon hij zich er nog altijd niet toe zetten Hamid te bezoeken, maar rond het middaguur liet de faqih hem roepen. Hij trof hem bij de kerk, waar hij in de koude winterzon op het grootste brokstuk van de kapotgeslagen klok zat, met het zwaard van de Profeet aan zijn voeten. Tegenover hem zat een grote groep kinderen, afkomstig uit Juviles of uit het kasteel, naast elkaar in rijen op de grond. Een paar vrouwen en ouderen keken toe. Hamid wenkte hem naderbij.

‘Vrede zij met je, Hernando,’ verwelkomde hij hem.

‘Ibn Hamid,’ verbeterde de jongen. ‘Ik heb die naam aangenomen, als je er geen bezwaar tegen hebt,’ stamelde hij.

‘Vrede, Ibn Hamid,’ en hij keek Hernando diep in zijn blauwe ogen. Dat was voor hem genoeg om daar onmiddellijk de waarheid uit af te lezen. Hernando boog het hoofd; Hamid zuchtte en sloeg zijn ogen ten hemel.

De twee liepen een eindje van de groep kinderen vandaan, maar niet voordat de faqih een van hen had opgedragen zijn kostbare kromzwaard te bewaken.

Hamid was even stil.

‘Heb je spijt van wat je hebt gedaan of ben je bang?’ vroeg hij toen.

Hernando, die een strengere toon had verwacht, dacht even na voor hij antwoordde: ‘Hij wilde me overhalen om de buit te stelen. Bovendien had hij geprobeerd me te vermoorden, en hij dreigde ermee dat nog eens te doen.’

‘Misschien zal hij dat ook doen,’ beaamde Hamid. ‘Daar zul je mee moeten leren leven. Kun je dat aanvaarden of ben je van plan te vluchten?’

Hernando keek hem aan; zijn leermeester leek zijn meest verborgen gedachten te lezen.

‘Hij is sterker, zelfs met één hand.’

‘Jij bent intelligenter. Maak gebruik van die intelligentie.’

De twee mannen keken elkaar een poos aan. Hernando probeerde wat te zeggen, hij wilde vragen waarom hij hem had beschermd. Hij aarzelde. Hamid stond stil.

‘Onze tradities zeggen dat een rechter nooit onrechtvaardig kan handelen,’ zei de faqih ten slotte. ‘Als hij de waarheid verdraait, doet hij dat uit dienstbaarheid. En ik ben ervan overtuigd dat ik ons volk heb gediend. Vergeet dat niet. Ik vertrouw op je, Ibn Hamid,’ fluisterde hij hem toe. ‘Je zult je redenen wel hebben gehad.’

De jongen wilde nog wat zeggen, maar kreeg daarvoor geen kans omdat de faqih het gesprek beëindigde.

‘Goed,’ zei deze, ‘ik heb veel te doen, en al deze kinderen moeten de Koran leren. Er is heel veel verloren tijd in te halen.’

Hij draaide zich om naar de groep kinderen, die al ongeduldig begonnen te worden, en vroeg met luide stem: ‘Wie van jullie kent de eerste soera, al-Fatiha?’ vroeg hij, terwijl hij naar de kinderen toe hinkte.

Een groot aantal kinderen stak een hand op. Hamid wees een van de grotere aan om de soera te reciteren. De jongen ging staan.

Bismillah ar-Rahman ar-Rahim, In de naam van God de Genadige, de Barmhartige…’

‘Nee, nee,’ onderbrak Hamid hem. ‘Langzaam, met…’

De jongen begon opnieuw, zenuwachtig.

‘Bismillah…’

‘Nee, nee, nee,’ onderbrak de faqih hem nog eens geduldig. ‘Luister. Ibn Hamid, reciteer jij de eerste soera eens voor ons.’

Hij had het woord ‘reciteer’ bijna gefluisterd.

Hernando gehoorzaamde en begon het gebed zachtjes heen en weer wiegend op te zeggen: ‘Bismillah…’

Toen de jongen de soera had beëindigd bleef Hamid een paar ogenblikken met gespreide handen en gebogen vingers staan; hij draaide ze aan weerskanten om zijn oren, rustig en ritmisch, alsof hij muziek hoorde. Geen van de kinderen kon zijn ogen afhouden van die magere handen die de lucht leken te strelen.

‘Jullie moeten weten dat het Arabisch,’ legde hij vervolgens uit, ‘de taal is van de hele islamitische wereld, die ons altijd verbindt, waar we ook vandaan komen en waar we ook wonen. Door de Koran is het Arabisch een goddelijke, heilige en verheven taal geworden. Leer de soera’s ritmisch te reciteren, zodat ze zullen naklinken in jullie oren en in die van de mensen die naar jullie luisteren. Ik wil dat de christenen daarbinnen – hij wees naar de kerk – luisteren naar die hemelse muziek uit jullie monden en ervan overtuigd raken dat er geen god is dan Allah, noch een andere profeet dan Mohammed. Laat het ze maar zien,’ wendde Hamid zich ten slotte tot Hernando.

Gedurende de twee volgende dagen kreeg Hernando geen gelegenheid meer om met Hamid te praten. In afwachting van verdere orders van Brahim verrichtte hij zijn werkzaamheden bij de muilezels, deed het weinige werk dat de akkers in dat seizoen vereisten en hield zich de rest van de tijd bezig met het onderwijs aan de kinderen.

Op 30 december kwam Farax met een bende monfís naar Juviles en gelastte voor hij weer verder trok de onmiddellijke executie van de christenen die in de kerk zaten opgesloten.

Farax de verver, door Aben Humeya tot eerste gerechtsdienaar benoemd, had zich niet alleen beziggehouden met het verzamelen van de op de christenen veroverde buit, zoals de koning had bevolen, maar had ook verordend dat alle nog levende christenen boven de tien gedood moesten worden, en had daaraan toegevoegd dat hun lijken niet mochten worden begraven maar als voer voor de wilde dieren moesten worden achtergelaten. En ook dat geen enkele morisk, op straffe van de dood, een christen mocht verbergen of onderdak mocht verlenen.

Hernando en de leerlingen van zijn schooltje zagen hoe de christenen van Juviles de kerk uit kwamen, naakt, strompelend, veel van hen ziek, en met de handen op de rug gebonden naar een nabijgelegen veldje werden gevoerd. Andrés, de koster, die naast de pastoor en de kapelaan voortsjokte, keek om naar Hernando, die op het grootste brokstuk van de klok zat. De jongeman bleef hem strak aankijken totdat een morisk de koster met de kolf van zijn haakbus sloeg en hardhandig voortduwde. Hernando voelde die klap haast op zijn eigen rug. Hij was geen slecht mens, zei hij bij zichzelf. Andrés was altijd aardig voor hem geweest. De mensen kwamen op de stoet af en dansten joelend om de christenen heen. De kinderen bleven stilletjes zitten tot een schreeuw van een van hen ze allemaal tegelijk deed opstaan. Hernando zag hen naar het veldje rennen alsof het om een feest ging.

‘Blijf daar niet zitten,’ hoorde hij.

Hij draaide zich om en zag Hamid staan.

‘Ik wil ze niet graag zien sterven,’ zei de jongen oprecht. ‘Waarom moeten ze dood? We hebben samen…’

‘Ik ook niet, maar we moeten er wel heen. Zij hebben ons gedwongen te kiezen tussen de christelijke doop en de verbanning, wat ook een vorm van sterven is, als je ver weg bent van je land en je familie. Ze wilden de enige ware God niet erkennen; ze hebben de kans die ze van ons kregen niet benut en voor de dood gekozen. Kom,’ drong Hamid aan. Hernando aarzelde. ‘Zet je leven niet op het spel, Ibn Hamid. Jij zou de volgende kunnen zijn.’

De mannen staken de kapelaan en de priester met messteken neer. Vanaf een iets verder gelegen akker zag Hernando huiverend hoe zijn moeder langzaam op don Martín, die zieltogend op de grond lag, afliep. Wat ging ze doen? Hij voelde hoe Hamid een arm om zijn schouders sloeg. Schreeuwend duwden de vrouwen van het dorp de mannen bij de geestelijken vandaan. Zonder een woord te zeggen, bijna eerbiedig, legde een morisk Aisha een dolk in de hand. Hernando zag haar naast de priester neerknielen, het wapen omhoogheffen en het met kracht in zijn hart steken. Er barstte opnieuw een luid gillen en joelen los. Hamid klemde zijn hand stevig om de schouder van de jongen, die toekeek hoe zijn moeder haar woede op het lijk van de priester koelde. Luttele minuten later was het corpulente lichaam van de geestelijke veranderd in een bloederige massa, maar zijn moeder bleef erop inhakken, alsof ze met elke dolksteek wraak nam voor het lot waartoe een andere priester haar had veroordeeld. Toen trokken de andere vrouwen haar onder de oksels omhoog om haar bij het lijk vandaan te sleuren. Hernando ving een glimp op van haar verwrongen gezicht, dat met bloed en tranen was overdekt. Aisha schudde de vrouwen van zich af, liet het mes vallen, hief beide armen omhoog en schreeuwde uit volle borst: ‘Allah is groot!’

De morisken rekenden daarna nog af met twee andere christenen, notabelen van het dorp, maar voordat ze verder konden gaan met de rest, onder wie Andrés, de koster, verscheen el Zaguer, de gerechtsdienaar van Cádiar, met zijn mannen om een eind aan de slachting te maken.

Hernando kon alleen maar raden naar het onderwerp van de discussies tussen de soldaten van el Zaguer en de naar bloed dorstende morisken. Het ene moment werd zijn aandacht getrokken naar zijn moeder, die trillend over haar hele lichaam met haar armen om haar opgetrokken benen op de grond zat en haar gezicht tussen haar knieën verborg, en het andere door Andrés, die de volgende in de rij was.

‘Ga naar haar toe,’ zei Hamid terwijl hij hem een duwtje in de rug gaf. ‘Ze heeft het voor jou gedaan, jongen,’ vervolgde hij toen hij voelde dat Hernando zich verzette. ‘Ze deed het voor jou. Je moeder heeft wraak genomen op een van die mannen van Christus, en die wraak is ook voor een deel de jouwe.’

Hij liep naar zijn moeder maar was niet in staat om heel dicht in haar buurt te komen. Het veld liep leeg en er kwamen een paar dieren op de vier lijken af die daar lagen. Hernando stond nog te kijken hoe een paar honden aan het lichaam van de kapelaan snuffelden, aarzelend of hij ze zou wegjagen, toen Aisha opstond.

‘Kom, we gaan, zoon,’ was het enige wat ze zei.

Het gebeuren had niet het minste effect gehad op Aisha’s doen en laten; ze trok die dag zelfs geen andere kleren aan, alsof die bloedvlekken erop hoorden te zitten. Wie zich niet kon concentreren op zijn werk was Hernando. Ubaid zou hem in het kasteel opwachten, als hij niet al had besloten hem hier te komen opzoeken. In de schuur, bij de muilezels, keek hij steeds om zich heen. Hij moest op zijn hoede zijn. Hamid wist dat hij degene was geweest die de muilezeldrijver de streek had geleverd. ‘Ik vertrouw op je,’ had hij gezegd, maar hoe zou hij over hem denken? Een rechter kan nooit onrechtvaardig handelen. Als hij de waarheid verdraait doet hij dat uit dienstbaarheid. En de faqih had hem verzekerd dat dit het geval was geweest. De jongen inspecteerde nogmaals de omgeving van de schuur en spitste zijn oren bij elk geluid.

Hij sliep slecht, en de volgende dag merkten zelfs de kinderen dat hij er bij het reciteren van de Koran niet bij was met zijn gedachten. Het was de eerste dag van het jaar op de christelijke kalender, en er was geen les. Zoals gewoonlijk waren de vrouwen gaan spinnen onder de moerbeibomen. Ze hadden hun handen geverfd met henna en er ook de deuren van de huizen mee ingesmeerd. Ze bakten knoflookbroodjes en vertrokken naar het veld, waar ze op speciaal voor dat doel gemaakte ovens van baksteen en leem de zijdecocons verdronken in een koperen ketel en ze kookten met zeep om ze van het vet te ontdoen. Ze roerden de cocons om met een bezempje van tijmtakjes en sponnen de zijde op primitieve spinnewielen die ze onder de moerbeibomen hadden opgesteld. De moriskenvrouwen waren heel bedreven in het spinnen en hadden het nodige geduld. Ze verdeelden de cocons in drie groepen: amandelvormige cocons, waaruit glanszijde werd verkregen, die de kostbaarste was; holle cocons, waaruit de sterkere en grovere ruwe zijde werd gesponnen; en beschadigde cocons, waarvan de zijde werd gebruikt voor koorden en voor weefsels van mindere kwaliteit.

Hernando vroeg zich af wat ze dat jaar met de zijde zouden doen. Hoe zouden ze die moeten wegbrengen om ze op de zijdemarkt van Granada te verkopen? Volgens de berichten van hun spionnen in de stad was de markies van Mondéjar nog steeds troepen aan het verzamelen voor een veldtocht naar de Alpujarras.

‘Bovendien heeft de markies van Los Vélez koning Filips aangeboden de opstand aan de kant van Almería neer te slaan,’ zeiden een paar mannen op het dorpsplein, vlak bij de plek waar Hernando de kinderen onderwees.

De jongen gebaarde het kind dat aan de beurt was om de soera’s te zingen, daarmee te beginnen en liep naar de groep toe.

‘De Duivel met het IJzeren Hoofd,’ hoorde hij een oude man nog net angstig mompelen. Zo werd de wrede, bloeddorstige markies door de morisken genoemd. ‘Ze zeggen,’ vervolgde de oude man, ‘dat zijn paarden van angst hun urine laten lopen zodra hij ze bestijgt.’

‘We zullen door die twee markiezen samen verpletterd worden,’ voorspelde een man.

‘Het was anders gelopen als die lui van het Albaicín en van de laagvlakte de opstand hadden gesteund,’ kwam een derde tussenbeide. ‘De markies van Mondéjar had dan genoeg problemen in zijn eigen stad gehad en had de Alpujarras niet in kunnen trekken.’

Hernando zag dat een aantal van hen dat zwijgend beaamde.

‘De mensen van het Albaicín worden al gestraft voor hun verraad,’ zei de eerste man, waarna hij op de grond spuugde. ‘Sommigen hadden spijt en zijn de bergen in gevlucht. Granada is volgestroomd met edelen en gefortuneerde soldaten, en hoewel ze aanboden zelf voor hun eten en onderdak in de ziekenhuizen van de stad te betalen, heeft de markies van Mondéjar bevolen dat ze in de woningen van de morisken moeten worden ondergebracht. Ze roven hun vrouwen en dochters en verkrachten ze. Elke nacht opnieuw.’

‘Ze zeggen dat hij meer dan honderd van de meest vooraanstaande en rijke morisken van de stad in het koninklijke gerechtshof heeft opgesloten,’ mengde een ander zich in de discussie.

De oude man knikte instemmend.

Er viel opnieuw een stilte in de groep.

‘We zullen overwinnen!’ schreeuwde een van de mannen opeens. Het jongetje dat de soera’s reciteerde, zweeg bij het gebrul. ‘God zal ons helpen! We zullen overwinnen!’ herhaalde hij zo indringend dat alle aanwezigen, ook de kinderen, het meeschreeuwden.

Op 3 januari 1569 kreeg Hernando bevel van Brahim om naar het kasteel van Juviles te komen. De morisken gingen de markies van Mondéjar tegemoet, die met zijn leger op weg was naar de Alpujarras.

Zijn handen trilden zo dat het hem bij de eerste muilezel al niet lukte de singel aan te trekken. Het tuig gleed weg langs de flank van het dier en viel op de grond, zodat de jongen bezorgd naar zijn handen keek. Wat zou Ubaid doen? Hem vermoorden? Hij stond hem natuurlijk al op te wachten. Nee. Wat zou een eenhandige muilezeldrijver in het kasteel moeten doen? Hoe kon iemand met één hand de muilezels verzorgen? Het koude zweet liep hem over de rug; hij zou waarschijnlijk een val voor hem uitzetten. Nee, niet in het kasteel. Nee, daar zou hij niet… Hernando tuigde de kudde zo goed mogelijk op en ging na afscheid van zijn moeder te hebben genomen op weg. En als hij er eens vandoor ging? Hij zou… hij zou zich bij de christenen kunnen voegen, maar hij zou nooit heelhuids de Alpujarras doorkomen. Ze zouden hem oppakken. Brahim zou naar hem op zoek gaan als hij niet kwam en dan ook aan de weet komen dat Ubaid de waarheid had gezegd. Hij dacht aan de raad van Hamid en het vertrouwen dat zijn leermeester in hem had gesteld. Die mocht hij niet teleurstellen.

Hij ging op weg naar het kasteel, bescherming zoekend tussen de muilezels, die hij dwong dicht bij hem te lopen, en gespitst op elke mogelijke beweging. Ubaid kwam hem niet tegemoet, zoals hij had gevreesd. Het kasteel bruiste van de voorbereidselen voor de tocht naar Pampaneira, waar Aben Humeya met zijn leger wachtte. Hij ging op zoek naar Brahim en vond hem vlak bij de citadel, in gesprek met de bendeleiders van de monfís.

‘We vertrekken zonder bepakking,’ kondigde zijn stiefvader aan. ‘Zet mijn paard klaar en de muilezels van die kerel uit Narila,’ zei hij wijzend op Ubaid.

De muilezeldrijver uit Narila droeg een vuil verband om zijn rechterarm, hij was armoedig gekleed, en zijn gezicht zag er vreselijk mager en bleek uit, terwijl hij vruchteloze pogingen ondernam om zijn dieren op te tuigen.

‘Maar…’ wilde Hernando protesteren.

‘Je zult wel hebben gehoord dat hij is gestraft voor zijn misdrijf,’ snauwde Brahim, die de nadruk legde op de laatste twee woorden en zich met samengeknepen ogen over Hernando heen boog alsof hij hem uitdaagde nog eens te protesteren.

Hij wist het! Zijn stiefvader wist het ook! En toch had hij het zwaard ter hand genomen om hem de hand af te hakken. Brahim keek zijn stiefzoon na toen die naar Ubaids lastdieren liep. Bij de gedachte aan een confrontatie tussen die twee, kreeg zijn gezicht een vergenoegde uitdrukking: hij haatte ze allebei.

‘Ik zal je dieren optuigen,’ zei Hernando tegen de drijver uit Narila zonder dat hij zijn ogen van het bebloede windsel om zijn armstomp kon afhouden.

Ubaid spuugde de jongen in het gezicht, waarop die zich naar zijn stiefvader omdraaide.

‘Tuig ze op!’ schreeuwde Brahim naar hem. De glimlach was van zijn lippen verdwenen.

‘Ga bij die muilezels vandaan,’ eiste Hernando van de drijver. ‘Ik tuig je muilezels op of je dat nu leuk vindt of niet, maar jij moet hier vandaan blijven.’ Hij zag een lange stok op de grond, pakte die met zijn twee handen op en bedreigde Ubaid ermee. ‘Weg!’ herhaalde hij. ‘Als je bij me in de buurt komt, vermoord ik je.’

‘Als ik je niet voor ben,’ gromde Ubaid.

Hernando dreef hem met de stok achteruit maar Ubaid greep die met zijn linkerhand vast en liet zich niet wegjagen. Hernando merkte dat de drijver voor een man in zijn conditie bijzonder sterk was. Brahim leek te genieten van het tweegevecht, dat maar een paar tellen duurde. Wat kon hij doen? vroeg de jongen zich af. Maak gebruik van je intelligentie, herinnerde hij zich. Plotseling liet hij de stok los en hief zijn rechterhand met een agressief gebaar omhoog. Ubaid reageerde in een reflex op de bedreiging en hief… zijn stomp. Maar toen hij de verminkte, bloederige stomp voor zijn gezicht zag aarzelde de man, en Hernando profiteerde daarvan om hem met de stok een klap op zijn maag te geven. Ubaid wankelde en viel op de grond.

‘Blijf bij me vandaan! Zorg dat je altijd heel ver bij me uit de buurt blijft,’ beval hij, nogmaals dreigend met de stok.

Met zichtbare pijn in zijn armstomp, strompelde Ubaid bij de muilezels vandaan.

Aben Humeya had zijn uitvalsbasis gevestigd in het fort van Poqueira, hoog boven op een steile, rotsachtige berg, vanwaar de Kloof van Tablate – oftewel de Kloof van het Bloed – de kloof van Poqueira en de rivier de Guadalfeo te overzien waren. Hernando legde de weg vanaf Juviles samen met bijna een duizendtal andere morisken af, sommige gewapend, de meeste met eenvoudig landbouwgereedschap, maar allemaal vol ongeduld om het gevecht met de troepen van de markies aan te gaan. Ubaid, die steeds voor hem liep, kon de tocht alleen volbrengen door op de muilezels te steunen, en hij was zelfs niet in staat bij een van hen in het zadel te klimmen. De morisken van Juviles waren niet de enigen; ook morisken uit andere dorpen hadden massaal gehoor gegeven aan de oproep van de koning van Granada en Córdoba. In het fort was geen plaats meer en de mensen verspreidden zich door het dorpje Pampaneira, waar alle huizen al vol waren, en degenen die bescherming tegen de kou hadden gevonden onder de ‘tinaos’, de overdekte doorgangen in de kronkelige straatjes van het dorp, zich nog gelukkig mochten prijzen.

Ze kwamen ’s avonds aan, kort voordat een troep morisken, verslagen en met achterlating van tweehonderd doden, naar Pampaneira zou terugkeren. Diezelfde nacht begon Hernando’s werk: verscheidene paarden waren gewond teruggekomen en Brahim had zijn stiefzoon opgedragen ze te behandelen.

Tot de opstand waren alleen enkele monfís in het bezit van paarden geweest, omdat het de morisken verboden was paarden te hebben. Zelfs voor het fokken van muilezels of muildieren moesten de morisken speciaal toestemming vragen. Daarom beschikten ze ook niet over veeartsen die paarden konden behandelen. Toen het ochtend werd zat Hernando al een hele tijd rustig te wachten op een veld vlak bij dat van de muilezels, om bij daglicht de toestand van de paarden op te nemen. Hij was hier niet op voorbereid; dit was van een heel andere orde dan de gebruikelijke verwondingen bij muilezels. Hoe hadden die dieren de terugweg kunnen overleven? Sommige paarden lagen in de bittere kou te zieltogen op de beijzelde aarde; andere stonden stil te lijden en vertoonden diepe wonden van de haakbuskogels, zwaarden, lansen of hellebaarden van christelijke soldaten. Allemaal stootten ze trillende ademwolkjes uit hun neusgaten. Ubaid stond een eind van hem af en liet zijn blik over de paarden dwalen. Die nacht had Hernando zich ver van de man met de stomp te slapen gelegd, met het Oudje naast zich, losjes vastgebonden aan zijn ene been; het Oudje wantrouwde altijd iedere onbekende die hem probeerde te benaderen.

‘Ga aan je werk,’ klonk het nors achter hem. Hernando draaide zich om en stond oog in oog met Brahim en een aantal monfís. ‘Wat sta je daar te niksen? Lap die paarden op!’

Oplappen? Hij stond op het punt zijn stiefvader te antwoorden, maar slikte het bijtijds in. Een van de monfís die Brahim vergezelden, een reus met een haakbus die smaakvol was versierd met gouden arabesken en die een bijna tweemaal zo lange loop had als gewoonlijk, wees hem een roodbruin paard met een lage schofthoogte aan. Dat deed hij met de haakbus, die hij met één hand omhooghield, alsof dat wapen zo licht was als een zijden zakdoek.

‘Dat is de mijne, jongen. Ik zal hem weer snel nodig hebben,’ zei de monfí, wiens bijnaam el Gironcillo was.

Hernando bekeek het voskleurige paard. Hoe kon dat arme dier zo’n gewicht op zijn rug dragen? Die haakbus alleen al moest loodzwaar zijn.

‘Schiet op!’ schreeuwde Brahim hem toe.

Waarom ook niet, vroeg de jongen zich af. Het maakte niet uit welke de eerste was.

‘Kijk eerst maar hoe het met die twee daar staat,’ zei hij tegen Ubaid, wijzend op de dieren die op de ijzel lagen te zieltogen, terwijl hij zelf naar de vos liep en ondertussen vanuit zijn ooghoek oplette of de man met de stomp zijn bevel opvolgde.

Ondanks de ijzeren ringen die zijn voorbenen het bewegen moesten beletten, deinsde de vos een paar passen achteruit toen Hernando hem probeerde te benaderen. Vanaf zijn achterhand doorsneed een bloedende wond zijn hele rechterflank. Die kan zich niet veel sneller bewegen, bedacht hij toen. Met twee sprongen zou hij het dier bij het halstertouw kunnen grijpen en het kunnen bedwingen, maar… Hij plukte wat droog gras, strekte zijn hand uit en fluisterde het dier toe. De vos leek hem niet te zien.

‘Grijp hem nou!’ drong Brahim achter hem aan.

Hernando bleef het paard toefluisteren, waarbij hij ritmisch de eerste soera reciteerde.

‘Ga erop af en grijp hem,’ herhaalde Brahim.

‘Hou je mond,’ gromde Hernando zonder zich om te draaien. Dat brutale antwoord leek zelfs in de wapens van de monfís na te trillen.

Brahim stoof op hem af, maar voordat hij Hernando kon slaan, greep el Gironcillo hem bij de schouder en dwong hem te wachten. Hernando hoorde de woordenwisseling en hield zich met gespannen spieren in; vervolgens begon hij te neuriën. Een hele tijd later draaide de vos zijn hoofd naar hem om. Hernando stak zijn hand wat verder uit, maar het paard strekte zijn hals niet uit naar het gras dat hij hem voorhield. Zo gingen er opnieuw eindeloze momenten voorbij, waarin de jongen alle soera’s reciteerde die hij kende. Pas toen het dier wat regelmatiger ademwolken uit zijn neusgaten blies, liep hij langzaam op hem af en pakte hem voorzichtig bij het touw.

‘Hoe staan de andere twee ervoor?’ vroeg hij toen aan Ubaid.

‘Die gaan dood,’ riep deze kortaf. ‘Bij de ene liggen de darmen eruit, de andere heeft een verbrijzelde borstkas.’

‘We gaan,’ zei de monfí tegen Brahim. ‘Het ziet ernaar uit dat je zoon weet wat hij doet.’

‘Maak ze af,’ vroeg Hernando met een gebaar naar de stervende paarden toen hij zag dat de groep aanstalten maakte om te vertrekken. ‘Laat ze niet langer lijden.’

‘Doe dat zelf maar,’ antwoordde Brahim, nog steeds fronsend. ‘Op jouw leeftijd zou je christenen moeten afmaken.’ Toen lachte hij een paar keer hard, wierp Hernando een mes toe en verdween samen met de monfís.

De hand van Fatima
cover.xml
halftitle.xhtml
title.xhtml
copyright.xhtml
dedication.xhtml
frontmatter.xhtml
part01.xhtml
part01chapter01.xhtml
part01chapter02.xhtml
part01chapter03.xhtml
part01chapter04.xhtml
part01chapter05.xhtml
part01chapter06.xhtml
part01chapter07.xhtml
part01chapter08.xhtml
part01chapter09.xhtml
part01chapter10.xhtml
part01chapter11.xhtml
part01chapter12.xhtml
part01chapter13.xhtml
part01chapter14.xhtml
part01chapter15.xhtml
part01chapter16.xhtml
part01chapter17.xhtml
part01chapter18.xhtml
part01chapter19.xhtml
part01chapter20.xhtml
part01chapter21.xhtml
part01chapter22.xhtml
part01chapter23.xhtml
part02.xhtml
part02chapter24.xhtml
part02chapter25.xhtml
part02chapter26.xhtml
part02chapter27.xhtml
part02chapter28.xhtml
part02chapter29.xhtml
part02chapter30.xhtml
part02chapter31.xhtml
part02chapter32.xhtml
part02chapter33.xhtml
part02chapter34.xhtml
part02chapter35.xhtml
part02chapter36.xhtml
part02chapter37.xhtml
part02chapter38.xhtml
part02chapter39.xhtml
part02chapter40.xhtml
part02chapter41.xhtml
part02chapter42.xhtml
part02chapter43.xhtml
part03.xhtml
part03chapter44.xhtml
part03chapter45.xhtml
part03chapter46.xhtml
part03chapter47.xhtml
part03chapter48.xhtml
part03chapter49.xhtml
part03chapter50.xhtml
part03chapter51.xhtml
part03chapter52.xhtml
part03chapter53.xhtml
part03chapter54.xhtml
part03chapter55.xhtml
part03chapter56.xhtml
part03chapter57.xhtml
part04.xhtml
part04chapter58.xhtml
part04chapter59.xhtml
part04chapter60.xhtml
part04chapter61.xhtml
part04chapter62.xhtml
part04chapter63.xhtml
part04chapter64.xhtml
part04chapter65.xhtml
part04chapter66.xhtml
part04chapter67.xhtml
part04chapter68.xhtml
part04chapter69.xhtml
backmatter01.xhtml
backmatter02.xhtml