46
lles wat Hernando veertien jaar daarvoor had meegemaakt, toen hij haveloos en toegetakeld samen met duizenden andere morisken diezelfde weg naar Córdoba aflegde, beleefde hij nu opnieuw. Hij voelde het gewicht weer van de oude mensen die hij had moeten dragen en in zijn hoofd weerklonk het gejammer van moeders, kinderen en zieken.
Geïrriteerd gaf hij te kennen dat ze zouden overnachten in de abdij van Alcalá la Real, die nog in aanbouw was.
‘We kunnen toch nog een eindje doorgaan,’ protesteerde don Sancho. ‘In de lente zijn de dagen langer.’
‘Dat weet ik,’ antwoordde Hernando trots vanaf de rug van Volador. ‘Maar we stoppen hier.’
Don Sancho, de hidalgo die door de hertog was aangewezen om Hernando te vergezellen op zijn reis, trok een grimas bij de dwingende toon van de man die nog niet zo lang geleden zijn leerling was geweest. De vier gewapende knechten die met hen meereden en de muilezels met hun bezittingen bewaakten, wisselden een blik van verstandhouding bij de zoveelste uiting van machtsvertoon in de afgelopen dagen. Hernando was duidelijk liever alleen op reis gegaan.
Het gezelschap installeerde zich in de abdij. De zon begon onder te gaan, maar de morisk gaf opdracht Volador weer op te zadelen en daalde even later onder nieuwsgierige blikken van de dorpelingen stapvoets de heuvel van de abdij en het fort af, aan de voet waarvan de uitgestrekte akkers lagen, met in de verte de Sierra Nevada. Zodra hij de medina achter zich liet en in open veld kwam, gaf hij Volador de sporen. Het paard bokte vrolijk, alsof het zijn berijder dankbaar was dat die hem liet galopperen na de eindeloos lange, saaie dagen waarop hij zijn tempo aan dat van de muilezels had moeten aanpassen.
Het kostte Hernando geen enkele moeite om de vlakte waar ze tijdens hun tocht naar Córdoba hadden overnacht te herkennen, maar wel om het irrigatiekanaal te vinden waarin Aisha Humam had gewassen nadat ze zijn lijkje uit Fatima’s armen had gerukt. Ver van het kamp kon het niet geweest zijn. Hij reed de velden door en speurde naar irrigatiekanalen die erdoor liepen. Ze hadden het grafje van het jongetje niet van een merkteken voorzien. Hij was in ongerepte aarde begraven, gewikkeld in niets anders dan het verdrietige zwijgen van Fatima en het monotone neuriën van Aisha.
Hij meende de plek te hebben herkend, vlak bij een dun straaltje water dat daar nog net zo stroomde als toen. Ik ben het ze verschuldigd, dacht hij. Hij was het verschuldigd aan Fatima en zijn kinderen, die hij niet eens fatsoenlijk had kunnen begraven, en hij was het zichzelf verschuldigd. Het grafje van het kind was het enige wat hij nog had van zijn vrouw en zijn kinderen, die net als Humam uit Fatima waren geboren. Hernando steeg af bij een klein hoopje stenen dat met de tijd niet was overwoekerd, in de zekerheid dat daar in de grond het lijkje van Fatima’s zoontje rustte. Hij keek om zich heen en zag niemand. Het enige geluid was de ademhaling van het paard achter hem. Nadat hij Volador aan een struik had vastgebonden liep hij naar het kanaaltje, waar hij zich langzaam en zorgvuldig waste. Met een blik op de roodachtige gloed van de ondergaande zon, deed hij zijn cape af, legde die op de grond en nam erop plaats, maar toen hij begon te bidden kreeg hij een brok in zijn keel en begon te huilen. Tussen de snikken door probeerde hij de soera’s te zingen totdat de asgrijze hemel aangaf dat het tijd was om het avondgebed af te sluiten.
Hij stond op, zocht tussen zijn kleren en haalde een brief te voorschijn waarop met saffraaninkt stond geschreven: dodenbrief, een brief waardoor de overledene beloond zou worden op het moment dat zijn daden op de goddelijke balans werden gewogen.
Hij begon te graven waar hij dacht dat het hoofdje van het kind moest liggen en begroef de brief.
‘We hebben je deze brief niet direct bij je overlijden mee kunnen geven,’ fluisterde hij terwijl hij hem met aarde bedekte. ‘God zal het begrijpen. Sta me toe dat ik er gebeden bij doe voor je moeder en je broer en zus die je nooit hebt mogen kennen.’
Net als alle plaatsen waar ze doorheen waren gekomen op weg vanuit Lanjarón, waar het gehavende fort Hernando onmiddellijk deed denken aan het zwaard van Mohammed dat onder aan de toren lag begraven, was Ugíjar, de hoofdstad van de Alpujarras, vrijwel onbewoond. Er waren niet voldoende Galiciërs en Castilianen gekomen om alle verdreven morisken te vervangen en het gebied opnieuw te bevolken, zodat bijna een kwart van de dorpen verlaten was. Het gevoel van vrijheid toen hij door de vallei reed, met de toppen van de Sierra Nevada links van hem en die van de Contraviesa rechts, werd wreed verstoord bij de aanblik van de lege, ingestorte huizen.
Maar ondanks de sfeer van verlatenheid die in het dorp heerste, beleefde Hernando een nostalgisch genoegen aan iedere boom, ieder dier, ieder beekje en iedere rots langs de weg. Zijn blikken dwaalden voortdurend door het landschap en de herinneringen verdrongen zich in zijn gedachten, terwijl don Sancho en de knechten aan één stuk door klaagden en hun afkeer van dat schrale land en die arme mensen niet onder stoelen of banken staken.
Vanaf het moment dat de hertog hem zijn missie had opgedragen tot aan zijn vertrek waren er bijna twee maanden voorbijgegaan. In die tijd sprak Hernando met Juan Marco, de meester in wiens weverij Aisha werkte. Ze kenden elkaar al. Een enkele keer ging hij naar de weverij en maakte hij een praatje met hem. Juan Marco was een arrogante wever van fluweel, satijn en damast, die zich ver verheven voelde boven degenen die binnen hetzelfde gilde met andere materialen werkten: zijdespinners, hoedenmakers, garenspinners, en ook boven de overige ‘lagere’ wevers, de tafzijdewevers. De meester maakte er geen geheim van dat hij zijn waar maar al te graag aan de hertog van Monterreal wilde verkopen.
‘Het wordt tijd dat je haar dagloon verhoogt,’ zei Hernando hem op een middag. Hij had om de hoek van de weverij gewacht tot Aisha uit het zicht was verdwenen. Sinds die laatste keer had Aisha geen enkele geldelijke steun meer aanvaard van haar zoon.
‘Waarom zou ik?’ viel de meester uit. ‘Je moeder kent het product, zoals vele vrouwen uit Granada, maar ze heeft de kunst van het weven nooit goed onder de knie gekregen. Volgens de verordeningen kan ik haar alleen werk geven als hulp van –’
‘Betaal haar toch maar beter. Dat hoeft je trouwens niets meer te kosten.’ Hij stopte hem drie gouden escudo’s toe.
‘Jij hebt makkelijk praten! Je hebt geen idee hoe deze vrouwen zijn. Als je de ene loonsverhoging geeft, zijn de anderen er als de kippen bij…’
Hernando zuchtte. De wever was onvermurwbaar.
‘Niemand behalve jullie twee hoeft het te weten. Als je het doet, zal ik een goed woordje voor je doen bij de hertog, zodat hij je stoffen gaat kopen,’ zei Hernando terwijl hij hem recht in zijn ogen keek.
Hernando’s belofte en de gouden escudo’s trokken de wever over de streep, maar deze had nog wel een laatste vraag: ‘Akkoord, maar waarom –?’
‘Dat zijn jouw zaken niet,’ onderbrak Hernando hem. ‘Hou jij je nu maar aan je belofte.’
Nu dat probleem was opgelost, bleef er nog een tweede over. Wat had hij toch weinig te regelen voordat hij op reis ging! dacht hij toen hij op een avond bij Arbasia aanklopte. Belangrijke zaken, dat wel, maar het waren er maar twee. De dienstmeid die opendeed liet hem in het schemerdonkere portaal wachten. De laatste keer dat hij op reis moest had hij alleen maar het huis onder de hoede van Fatima achtergelaten en Abbas gevraagd op zijn gezin te passen…
‘Wat brengt je hier zo laat nog, Hernando?’ onderbrak een vermoeid ogende Arbasia zijn mijmeringen.
‘Neem me niet kwalijk, meester, maar ik moet op reis en er is in heel Córdoba maar één persoon die ik durf te vertrouwen.’
Hij reikte hem een leren koker aan waarin de kopie van het evangelie van Barnabas verborgen zat. Arbasia vermoedde dat al en wilde hem niet aanpakken.
‘Je brengt me in een lastig parket,’ protesteerde hij. ‘Wat gebeurt er als de inquisitie het bij me vindt?’
Hernando bleef met uitgestoken arm staan.
‘Je staat goed bekend bij de bisschop en het kapittel. Niemand zal je lastigvallen.’
‘Waarom leg je het niet terug op de plek waar je het hebt gevonden? Het lag er al jaren zonder dat het door iemand is ontdekt.’
‘Daar gaat het niet om. Natuurlijk, ik zou het overal kunnen verstoppen. Waar het mij om gaat is dat dit belangrijke document niet verloren gaat als mij iets overkomt. Ik ben ervan overtuigd dat jij weet wat je moet doen als het zover zou komen.’
‘En je gemeenschap?’
‘Die vertrouw ik niet,’ erkende Hernando.
‘En zij jou niet, naar het schijnt. Ik heb horen zeggen dat –’
‘Ik weet niet wat ik moet doen, Cesare. Ik heb mijn leven gewaagd voor onze wetten en onze religie. Er werd me verteld dat ik me daarvoor christelijker moest voordoen dan de christenen en nu wijst dezelfde persoon die dat tegen me heeft gezegd me af als moslim. De hele gemeenschap veracht me… Ze denken dat ik een verrader ben. Zelfs mijn eigen moeder!’ Hernando haalde even diep adem voordat hij verderging. ‘En dat is nog niet alles: ik heb begrepen dat het geweld voor mijn broeders de enige manier is om te overleven.’
Arbasia pakte het evangelie aan.
‘Je moet niet streven naar de erkenning van je broeders,’ zei de schilder. ‘Dat is alleen maar ijdelheid. Zoek alleen die van je God. Ga door met vechten voor wat je voelt, maar bedenk altijd dat de weg van het woord, van het begrip, de enige is, en niet die van het zwaard.’ Arbasia zweeg even voordat hij afscheid nam: ‘Vrede, Hernando.’
‘Dank je, meester, moge de vrede ook met jou zijn.’
In Ugíjar was de burgemeester op de hoogte gebracht van zijn komst. Net zoals Hernando bepaalde maatregelen had genomen voor zijn vertrek, had de hertog zijn secretaris ook opdracht gegeven de burgemeester van de hoofdstad van de Alpujarras op de hoogte te stellen en hem bovendien gevraagd om met behulp van de informatie die Los Vélez zou kunnen verstrekken, dat meisje – nu een vrouw – op te sporen dat naar de naam Isabel luisterde.
Hernando kwam met zijn gezelschap aan op het kerkplein. De kerk was inmiddels gerestaureerd. Vanaf de rug van Volador keek hij het dorp rond. Wat had hij veel meegemaakt op en rond dat plein! Hij herinnerde zich hoe het plein vol stond met de soldaten van Aben Humeya. De markt, met de janitsaren en de Turken, die hij daar voor het eerst had gezien. Fatima, Isabel, Ubaid, Salah de slavenhandelaar, de komst van Barrax en zijn schandknapen…
‘Welkom!’
Hernando ging zo in zijn herinneringen op dat hij niet eens had gemerkt dat er een kleine stoet was verschenen met voorop de burgemeester, een kleine, plompe man met haar dat net zo zwart was als zijn kleding, die vergezeld werd door twee gerechtsdienaars. Hernando steeg af, in navolging van don Sancho. De burgemeester wendde zich tot de hidalgo maar deze maakte een bruusk gebaar ten teken dat hij zich tot de andere ruiter moest richten.
‘Namens de rechter-gouverneur van Granada,’ zei hij tegen de morisk, ‘heet ik u van harte welkom.’
‘Dank u,’ zei Hernando, en hij schudde de hand die de burgemeester hem plechtig toestak.
‘De hertog van Monterreal heeft bij de rechter-gouverneur geïnformeerd naar een verblijf voor u. We hebben onderdak voor u geregeld.’
Een paar nieuwsgierige omstanders kwam op de groep af. Hernando, die zich opgelaten voelde door die ontvangst, stond wat te draaien en deed al een stap naar voren toen hij dacht dat hij de burgemeester moest volgen naar het huis dat ze voor hem in orde hadden gemaakt, maar de man ging door met zijn betoog.
‘Ik wil u ook welkom heten namens de edelachtbare don Ponce De Hervás, raadsheer bij het Koninklijke Gerechtshof van Granada…’ Hernando keek hem niet-begrijpend aan. ‘Dat is,’ lichtte de burgemeester toe, ‘de echtgenoot van doña Isabel, het meisje dat u zo heldhaftig hebt gered van de slavernij bij de ketters. Don Ponce, zijn vrouw en zijn hele familie zouden u graag persoonlijk bedanken en verzoeken u door middel van mijn nederige persoon, na het volbrengen van de missie die u naar de Alpujarras heeft gebracht, naar Granada te reizen, waar u een eervolle ontvangst bij de raadsheer wacht.’
Hernando kon een glimlach niet onderdrukken. Het meisje leefde nog. Daar, op dat plein, had hij haar aan het touw waarmee zij was vastgebonden, bij de slavenhandelaars in de soek weggetrokken en alle biedingen afgeslagen. ‘Ik bied je meer dan driehonderd dukaten voor haar!’ had een van de janitsaren voor het huis van Aben Humeya geroepen.
‘Wat kan ik tegen hem zeggen?’ vroeg de burgemeester.
‘Tegen wie?’ vroeg Hernando, die weer wakker werd geschud uit zijn herinneringen.
‘Tegen de raadsheer. Hij wacht op uw antwoord. Wat kan ik zeggen?’
‘Zegt u hem dat ik kom… Dat ik bij hem langs zal gaan.’
De hertog had gelijk. De merries die in de Alpujarras waren geboren waren niet van goede kwaliteit. Het waren kleine, lompe paarden, met een korte, stijve hals en een groot hoofd dat te zwaar leek voor hun lijf. Hernando vroeg in alle stadjes en dorpen naar de paarden en dat deed hij alleen – een besluit waar noch don Sancho noch de knechten iets tegen inbrachten – rijdend op Volador, die alleen al door zijn verschijning bewondering oogstte bij de eenvoudige dorpelingen die naar Hernando toe kwamen om te proberen een van hun paarden aan hem te verkopen. Niemand herkende hem als een van de morisken die veertien jaar geleden in opstand waren gekomen. Hij ging op zijn Castiliaans gekleed, zo weelderig dat hij zich er ongemakkelijk in voelde, en door zijn blauwe ogen en lichte huid, nog lichter dan die van de meeste Alpujarranen, wekte hij niet de minste argwaan. Hoewel hij het gevoel had dat hij zijn mensen verloochende, bracht hij don Sancho’s lessen in praktijk en deed zijn best om zo correct mogelijk Spaans te spreken. Dat alles gaf hem bewegingsvrijheid. Hij bezocht Juviles. Sommige dorpen van de taha waren verlaten en in het dorp waar hij zijn eerste jaren had doorgebracht woonden maar veertig mensen.
Met de gemengde gevoelens die hij kreeg bij het terugzien van de huizen in het dorp, de kerk en het plein ernaast, volgde hij de burgemeester naar de plek waar vier paarden stonden die hem wellicht interesseerden. Bij het oversteken van het plein sloot hij zijn ogen, hoorde de haakbussen weer afgaan en de vrouwen gillen, rook buskruit, bloed en angst. Meer dan duizend vrouwen hadden op dit plein het leven gelaten! Hij haalde diep adem om weer tot zichzelf te komen. Die nacht had hij Fatima voor het eerst ontmoet, die nacht waren zijn halfzusjes gestorven. Die nacht was hij een held geworden in de ogen van zijn moeder, die hem nu verachtte…
Zodra de man naar de rand van het dorp liep, naar wat vroeger Hernando’s huis was geweest, zag hij dat de oude stal van de muilezels werd gebruikt om de paarden van de burgemeester te stallen. Hij liep naast de burgemeester, met Volador aan de hand, in wiens hoefgetrappel hij steeds meer het onregelmatige getrippel hoorde van het Oudje wanneer ze alleen naar het dorp terugkwam om de rest van de kudde aan te kondigen. Hij herinnerde zich ook zijn doodsangst wanneer hij zijn stiefvader Brahim onder ogen moest komen. Brahim… Wat zou er van hem geworden zijn? Misschien was hij wel dood!
Hij bekeek de vier paarden van de burgemeester met geveinsde belangstelling en liet intussen zijn blik door de stal dwalen. In een hoekje ontdekte hij het aambeeld voor de hoefijzers en nog wat voorwerpen waarin hij een deel van zijn jeugd terugzag. Het huis was onbewoond, het werd gebruikt als opslagplaats en, zoals de burgemeester vertelde, voor de zijderupsenkwekerij die hij met zijn vrouw dreef.
‘In de kamers op de bovenverdieping stonden al spinrekken tegen de muur voor de cocons,’ zei hij opgetogen, alsof dat hem veel werk had bespaard. ‘Ik heb mooi kunnen profiteren van het werk van de ketters!’ lachte hij.
De burgemeester was zichtbaar geïrriteerd toen Hernando de enige merrie die hij had niet wilde kopen.
‘U vindt in de hele Alpujarras geen betere,’ beet hij hem toe, waarbij hij op de grond spuugde.
‘Het spijt me. Ik denk dat deze niet aan de eisen van de hertog voldoet.’
Toen hij alleen al het woord ‘hertog’ hoorde, begon de man ongemakkelijk te draaien, alsof hij de hertog met die fluim had beledigd.
Lui, laks en werkschuw, dat was de indruk die Hernando kreeg van de nieuwe bewoners van het gebied dat vroeger aan zijn volk had toebehoord. Hij liet de burgemeester alleen met zijn knollen en zijn cocons en ging de bergen in. Alle kleine terrassen die ze jarenlang hadden bebouwd, waar hij met Hamid en al die andere hardwerkende morisken de rotsachtige bodem met bloed, zweet en tranen vruchtbaar had gemaakt, lagen er nu braak en door onkruid overwoekerd bij. De stenen muurtjes die de terrassen bij elkaar hielden en trapsgewijs tegen de hellingen stonden, waren op veel plaatsen afgebrokkeld en op sommige plekken was de aarde er onbelemmerd door weggegleden. De irrigatiekanalen waarmee de akkers en de moestuinen werden bevloeid, lagen er verwaarloosd bij en zaten vol scheuren waardoor het water, de bron van alle leven, kon ontsnappen.
Te lui om op het land te werken en onbekwaam voor de veehouderij, concludeerde Hernando. De nieuwe bewoners bezaten stuk voor stuk driemaal zoveel grond als de morisken destijds, maar leden toch honger. De dorpelingen probeerden zich voor hun laksheid te verontschuldigen.
‘Al dit land is van de koning,’ vertelde een dikke Galiciër met een groep dorpsgenoten om zich heen, tijdens een tussenstop in een taveerne, ‘dus het valt onder de rechter-gouverneur van Granada, net als de hogere bergweiden, waar het vee zich ’s zomers voedt met grassen en struikgewas. Omdat het gemeenschappelijke weidegrond is laten veel notabelen uit de steden met wie de rechter-gouverneur bevriend is, hun kuddes in de Alpujarras grazen en het laat ze onverschillig of hun dieren onze oogst en onze moerbeibomen verwoesten. Daar komt nog bij dat ze voor het verweiden van de kuddes gewapende mannen inzetten, die de beste weiden uitkiezen, ook al zijn die niet van hen.’
‘Ze bestelen ons, excellentie,’ riep een man opgewonden, ‘en de burgemeester van Ugíjar steekt geen vinger uit om ons te helpen.’
Maar Hernando luisterde niet naar hem. Hij dacht weemoedig terug aan de tijd dat hij als kind de kuddes weer in de oude samenstelling terug moest brengen, nadat deze eerder in kleine groepen waren verdeeld, zodat ze geen tienden hoefden af te dragen.
‘Kunt u ons helpen, excellentie?’ vroeg de Galiciër, die Hernando bij zijn arm wilde grijpen maar bruusk werd tegengehouden door een oude man die naast hem stond.
‘Ik ben hier gekomen om paarden te kopen,’ antwoordde Hernando kortaf. Wat wisten die christenen van diefstallen en schendingen van mensenrechten? Wat wisten zij van de straffeloze mishandelingen waaraan de christenen de morisken onderwierpen? Die gedachte kwam bij hem op bij het zien van de verwachtingsvolle blikken. Ze betaalden niet eens belastingen, daarvan waren ze vrijgesteld. Ga werken! Eigenlijk wilde hij ze dat toeschreeuwen.
Hoewel hij inmiddels zeker wist wat de oorzaken waren van de schaarse opbrengsten voor de koning en nog zekerder dat hij daar niet één merrie zou vinden die goed genoeg was voor de stallen van don Alfonso, besloot Hernando nog wat langer in de Alpujarras te blijven. De ergernis van don Sancho en de knechten over het feit dat ze in een klein huis zonder comfort in een afgelegen dorp moesten verblijven, maakte veel goed. De lompe hoofdburgemeester, de abt van Ugíjar, en enkele van de zes kanunniken waren de enigen met wie ze een fatsoenlijk gesprek konden voeren. ’s Ochtends vroeg, na de mis, reed Hernando op zijn paard Ugíjar uit, en nam dan het liefst de weg langs het huis van Salah de koopman, dat nu werd bewoond door een christelijke familie, om vervolgens langs alle plaatsen te rijden waar hij tijdens de opstand was geweest. Hij bekeek wat er werd verhandeld en sprak met de mensen om erachter te komen wat de werkelijke problemen waren waardoor de handel in dat gebied, waarmee zoveel morisken hun brood hadden verdiend en hun families onderhouden, in het slop was geraakt. Soms zocht hij onderdak bij iemand thuis en overnachtte dan ver van Ugíjar. Hij reed naar het kasteel van Lanjarón maar durfde het zwaard van Mohammed niet op te graven. Wat moest hij ermee doen? In plaats daarvan knielde hij neer en bad.
Maar de oude, piekfijn geklede don Sancho verveelde zich zo dat hij op een dag vroeg of hij met Hernando mee mocht op zijn tochten.
‘Weet u dat zeker?’ vroeg de morisk. ‘Bedenkt u wel dat de plaatsen waar ik heen ga bijzonder onherbergzaam zijn…’
‘Twijfel je soms aan mijn rijkunst?’
Op een ochtend gingen ze vroeg op weg. De hidalgo had zich uitgedost alsof hij naar een koninklijke jachtpartij ging. Hernando wist van een stel paarden die in de buurt van de bergpas Puerto de la Ragua liepen te grazen en reed naar Válor om vandaar over smalle paadjes of dwars door de velden de berg op te gaan. Nu was het zijn beurt om de neef van de hertog iets te leren.
‘Ik weet wel wat je van plan bent,’ riep de hidalgo vanaf de andere kant van de beek waar Volador zonder problemen overheen was gesprongen. Don Sancho spoorde zijn paard aan en sprong er ook goed overheen. Hernando moest toegeven dat de hidalgo soepeler in het zadel zat dan hij van iemand van zijn leeftijd had verwacht. ‘Volgens mij hoef je hier niet heen om te uit te zoeken waarom de koning niet genoeg inkomsten krijgt…’
‘Kent u dit gebied en weet u waar en wat er verbouwd wordt?’ vroeg Hernando, en toen Don Sancho zijn hoofd schudde: ‘Bent u soms bang?’
De hidalgo fronste zijn wenkbrauwen en klakte met zijn tong om zijn paard in beweging te zetten.
Het was een prachtige dag laat in mei, het was zonnig en fris. Ze bleven klimmen, don Sancho achter Hernando aan. Ze kwamen langs ravijnen, daalden af in kloven en namen allerlei hindernissen. Beide ruiters concentreerden zich op hun paarden en op de grond waarover ze reden, ze wedijverden zonder een woord te wisselen en hoorden slechts het snuiven van de dieren en de bemoedigende woorden waarmee elk van hen ze aanspoorde. Plotseling stond Hernando voor een steile bergwand waarlangs een geitenpad liep. Hij dacht er niet lang over na, ging rechtop in de stijgbeugels staan, greep zich met één hand vast aan Voladors manen dicht bij zijn voorhoofd, en spoorde hem toen krachtig aan. Het paard klom meteen omhoog, terwijl Hernando met zijn ene hand de manen stevig vasthield, met de andere hand de teugels, en met zijn bovenlijf plat op de hals van Volador lag, die bijna recht de hemel in keek.
Het pad was zo steil dat het paard er niet normaal kon lopen, waardoor het langzaam, maar zonder een moment te stoppen met kleine sprongetjes naar boven klom. Gesteente van het pad viel de diepte in en pas halverwege de klim, toen Volador zijn grip verloor en een eindje naar beneden gleed, op zijn billen terechtkwam en begon te hinniken, begreep Hernando dat hij een groot risico nam. Als hij niet rechtop bleef gaan, als Volador ook maar een beetje naar een kant overhelde, zouden ze onherroepelijk de diepte in vallen.
‘Omhoog!’ schreeuwde hij terwijl hij zijn sporen bijna in het dier boorde. ‘Vooruit!’
Volador ging op zijn benen staan en begon weer omhoog te trippelen. Hernando viel bijna van hem af.
‘Je valt nog te pletter!’ riep don Sancho vanuit de diepte.
‘Allahoe akbar!’ zei Hernando zachtjes in Voladors oor, onder het geluid van het vallende gesteente, de paardenhoeven op de grond en het briesen. Hij legde zijn bovenlichaam op de hals van het dier, zijn hoofd dicht bij zijn oren. ‘Allah is groot!’ herhaalde hij bij ieder sprongetje dat het paard vooruit wist te komen.
Volador klauterde het laatste stuk van de berg, daar waar het pad eindigde, moeizaam omhoog, waarop Hernando uit het zadel sprong en naar voren rende om hem aan de teugels naar boven te trekken. Zwetend, trillend en hijgend stonden paard en ruiter ten slotte op een kleine vlakte vol bloemen.
Hernando kroop naar de rand van de afgrond en keek de diepte in. Hij was buiten adem en kon niet meer ophouden met trillen.
‘Nu ik!’ riep don Sancho toen hij het hoofd van de morisk over de rand zag verschijnen. Wat die morisk kon, kon hij ook! ‘Santiago!’
‘Nee!’ schreeuwde Hernando. Net voordat hij aan de beklimming wilde beginnen, hield de hidalgo in. Hernando hees zich overeind. ‘Dit is gekkenwerk!’ gilde hij van boven.
Don Sancho liet zijn paard een stukje achteruitgaan zodat hij de morisk kon zien.
‘Ik ben een hidalgo…’ begon don Sancho te oreren.
Dit wordt zijn dood, dacht Hernando. En dat zou zijn schuld zijn. Hij had hem ertoe aangezet!
‘Ik zweer bij God en de Heilige Maagd dat een Spaanse edelman deze berg net zo goed kan beklimmen als een –!’
‘U wel,’ viel Hernando hem in de rede voordat hij het woord ‘morisk’ kon uitspreken. ‘Maar uw paard niet!’
De hidalgo dacht even na en bekeek de steile helling. Het paard begon onrustig te trappelen. Hij keek omhoog, streelde zijn paard zachtjes over zijn hals en zette tandenknarsend zijn helm af, waarmee hij zich neerlegde bij Hernando’s raad.
‘U rijdt echt heel goed,’ erkende Hernando nadat hij van de hoogvlakte was afgedaald en weer naast don Sancho stond. Volador was bezweet en bloedde uit de wonden die de sporen hadden veroorzaakt.
‘Dat weet ik,’ antwoordde de hidalgo, die probeerde zijn opluchting te verbergen dat hij niet achter de morisk aan had hoeven gaan.
‘Laten we teruggaan naar Ugíjar,’ stelde Hernando voor, met een trots gevoel van superioriteit over de hidalgo.
Diezelfde avond kondigde Hernando aan dat ze de volgende ochtend naar Granada zouden vertrekken.
‘Het schijnt dat doña Isabel,’ vertelde don Sancho hem onderweg, ‘in het gezin van de markies van Los Vélez werd opgenomen.’
Ze reden met losse teugel voor de knechten en muilezels uit.
‘Hoe weet u dat?’
‘Van de abt van Ugíjar. Hij heeft me dat diverse keren verteld terwijl jij daarbuiten rondzwierf.’ Hernando trok zijn wenkbrauwen op alsof hij het niet begreep. ‘Ja, ja,’ klaagde don Sancho. ‘Doña Isabel kwam bij de markies in huis als gezelschapsdame voor zijn dochters, ze volgde onderwijs met hen en maakte zich zo geliefd dat de zoon van de Duivel met het IJzeren Hoofd haar een flinke bruidsschat meegaf voor haar huwelijk. Ze trouwde met een advocaat die zeer wel voer bij de steun van Los Vélez en door tussenkomst van een andere Fajardo uit Córdoba, die rechter was in Sevilla, raadsheer heeft kunnen worden bij een van de kamers van het Koninklijke Gerechtshof van Granada.’
‘Is dat belangrijk?’
Don Sancho floot en antwoordde: ‘Het Koninklijke Gerechtshof van Granada is naast dat van Valladolid de belangrijkste rechtsinstantie van het koninkrijk Castilië. In Aragón zijn er ook een paar. Daarboven staat alleen nog de Staatsraad van Castilië, die de Kroon vertegenwoordigt, maar die behandelt alleen bepaalde zaken. Dus ja, het is wel degelijk belangrijk. Don Ponce de Hervás is raadsheer bij een van de civiele kamers. Alle rechtszaken in Andalusië worden door hem of door een van zijn collega’s behandeld. Hij heeft dus veel macht… en geld.’
‘Wordt dat dan goed betaald?’
‘Wat dacht je! Weet je wat de hertog van Alva heeft gezegd over de rechtspraak in dit land?’ Hernando draaide zich om in zijn zadel en keek naar don Sancho. ‘Dat het bij alle zaken, of het nu een civiele zaak is of een strafzaak, lijkt alsof je een stuk vlees koopt bij de slager, en dat de rechters te koop zijn voor eenieder die ze wil kopen. Begin dus nooit een proces tegen een machtig man.’
‘Dit advies geef ik je.’
Ze overnachtten in Padul, op een kleine tien mijl voor Granada, want ze wilden niet midden in de nacht bij hun gastheer aankomen, en tot verbazing van don Sancho ging Hernando de volgende ochtend voor hun vertrek naar de mis. Dat was de kerk waar hij op grond van het edict van prins Jan van Oostenrijk met Fatima was getrouwd. Een schijnhuwelijk, alleen geldig in de ogen van de christenen, dat hem toch een sprankje hoop had gegeven. Fatima… De kerk, die op dat uur nog leeg was, voelde nu aan als een kille ruimte, net zo koud als zijn hart. Hij knielde, sloot zijn ogen en deed alsof hij bad, maar het enige wat over zijn lippen kwam was: ‘Dood is langdurig hopen’. Die woorden achtervolgden hem, leken sinds de dag dat zij ze had uitgesproken hun lot te bepalen. Waarom, God? Waarom Fatima? Hij slikte zijn tranen weg voordat hij opstond, en tot verbazing van don Sancho hulde hij zich tot hun aankomst in de stad van het Alhambra in een hardnekkig stilzwijgen. Ze kwamen er halverwege de ochtend aan bij de Puerta del Rastro en staken de Darro over bij een plaats waar allerlei soorten hout werden verkocht. Een doodshoofd in een roestige ijzeren kooi die onder de boog van de stadspoort hing, ontving hen als een macaber voorteken. Een paar boeren en handelaars die erdoor wilden, begonnen te foeteren toen Hernando stopte om de inscriptie boven de kooi te lezen:
DIT HOOFD IS VAN DE GROTE HOND ABEN ABOO,
WIENS DOOD EEN EINDE MAAKTE AAN DE OORLOG
‘Kende je hem?’ fluisterde don Sancho terwijl de mensen zich geïrriteerd langs de muilezels en paarden wurmden om de twee ruiters te omzeilen die midden in de loop stonden.
Aben Aboo? Ibn Abbu? Die gecastreerde hond had hem als slaaf verkocht aan Barrax, en Fatima ten huwelijk geschonken aan Brahim. Hernando spuugde.
‘Ja dus,’ concludeerde de hidalgo, zijn paard aansporend om achter Hernando aan te gaan, die snel bij het doodshoofd van de koning van al-Andalus was weggereden.
Ze volgden de loop van de Darro en kwamen aan bij de rechthoekige, drukke plaza Nueva waar de rivier verdween om achter de Santa Ana-kerk weer boven de grond te komen. Aan hun rechterzijde lag de heuvel waarop het Alhambra zich als een vorst boven Granada verhief, en links van hen stond een groot paleis, waarvan de bouw bijna voltooid was.
‘Hoe komen we erachter waar don Ponce woont?’ vroeg Hernando aan de hidalgo.
‘Dat zal niet moeilijk zijn.’ Don Sancho stapte op een gewapende gerechtsdienaar af die bij het paleis in aanbouw op wacht stond. ‘Wij zijn op zoek naar het huis van don Ponce de Hervás,’ sprak hij gewichtig vanaf zijn paard. De gerechtsdienaar begreep de dwingende taal van de edelen.
‘Op dit moment is de edelachtbare daarbinnen.’ De man wees naar het gebouw waarvoor hij de wacht hield. ‘Dit is Het Koninklijke Gerechtshof, maar hij woont in een carmen in het Albaicín. Wilt u dat ik hem een boodschap laat brengen?’
‘We willen hem niet storen,’ antwoordde don Sancho. ‘Alleen maar naar zijn huis gaan.’
De gerechtsdienaar speurde het plein af en wenkte twee jongens die daar aan het spelen waren.
‘Weten jullie waar de carmen van don Ponce de Hervás is?’ riep hij naar hen.
Hernando, don Sancho en de knechten met de muilezels liepen achter de jongens aan het labyrint van smalle straatjes in dat het Albaicín van Granada vormde, op de heuvel tegenover het Alhambra, aan de overzijde van de Darro. Veel van de kleine, vroegere moriskenhuizen waren afgesloten en verlaten en net als in Córdoba werd de plek waar ooit een moskee stond nu ingenomen door een kerk, klooster of een van de vele ziekenhuizen die Granada telde. Ze liepen door een lange kronkelige straat omhoog, door een steil steegje weer omlaag en kwamen bij een huis met een toegangspoort met dubbele deur. Nadat ze waren afgestegen en de paarden bij de muilezels en de knechten hadden achtergelaten, gaf Hernando de jongens een zilverstuk. Intussen klopte don Sancho op een van de deuren met een klopper in de vorm van een leeuwenkop.
Een portier in livrei deed open en verschoot van kleur toen hij Hernando’s naam hoorde. Hij rende naar binnen om zijn mevrouw te roepen nadat hij hen haastig in de tuin had gelaten die zich achter de poort uitstrekte. Hernando en don Sancho leunden op een van de muurtjes rondom de lange, smalle perken en moestuinen die terrasgewijs tegen de helling lagen en vanaf het huis naar beneden liepen tot de grens met de volgende carmen of een van de eenvoudige moriskenhuisjes die deel uitmaakten van het Albaicín. Beide mannen keken verrukt uit over de tuinen: de geur van bloemen en fruitbomen, de talrijke klaterende fonteinen, het Alhambra dat aan de overzijde van de Darro oprees, machtig, glorieus, alsof het aan hen vroeg hun handen ernaar uit te strekken.
‘Hernando…’
Achter hem klonk een verlegen en hese stem.
Hernando draaide zich niet meteen om. Hoe zou dat meisje met het stroblonde haar en die angstige bruine ogen er nu uitzien? Dat was het eerste waar hij naar keek. Het blonde haar, ineengedraaid in een knotje, contrasteerde met de zwarte jurk van een mooie vrouw met een paar ogen die, ook al stonden ze vol tranen, een levendige, stralende indruk maakten.
‘Vrede zij met je, Isabel.’
De vrouw perste haar lippen opeen en knikte, dacht terug aan het afscheid van Hernando in Berja, voordat haar redder in vliegende vaart vertrok, joelend en met zijn zwaard in de lucht zwaaiend. Isabel had een baby in haar armen en naast haar stonden twee jongetjes, van wie er een haar rok vasthield en het andere, dat iets ouder was, een jaar of zes, zwijgend naast haar stond. Ze gaf de oudste een duwtje tegen zijn schouder zodat hij een stap naar voren moest zetten.
‘Mijn zoon Gonzalico,’ stelde ze hem voor, terwijl het kind hem verlegen zijn rechterhand toestak.
Hernando liet het handje voor wat het was en ging op zijn hurken voor hem zitten.
‘Heeft je moeder je over je oom Gonzalico verteld?’ Het jongetje knikte. ‘Dat was een buitengewoon dappere jongen.’ Hernando voelde een brok in zijn keel opkomen en kuchte even voordat hij verder sprak. ‘Ben jij net zo dapper als hij?’
Gonzalico keek omhoog naar zijn moeder, die glimlachend knikte.
‘Ja,’ zei hij.
‘Op een dag gaan we paardrijden, vind je dat leuk? Ik heb een paard uit de stallen van koning Filips, het beste van heel Andalusië.’
Het jongetje zette grote ogen op. Zijn broertje liet zijn moeders rok los en liep naar de twee toe.
‘Dit is Ponce,’ zei Isabel.
‘Hoe heet hij?’ vroeg Gonzalico.
‘Het paard? Volador. Willen jullie een keer op hem rijden?’
De twee jongetjes knikten.
Hernando aaide over hun hoofd en stond op.
‘Dit is mijn vriend don Sancho,’ zei hij en hij wees naar de hidalgo, die een stap naar voren deed en een buiging maakte voor de hand die Isabel hem toestak.
Hernando nam Isabel op terwijl ze de geijkte beleefdheidsvragen van don Sancho beantwoordde. Het angstige meisje van weleer was een mooie vrouw geworden. Hij zag haar glimlachen en sierlijk bewegen, zich ervan bewust dat ze werd bekeken. Toen de hidalgo een stap achteruit deed en Isabel Hernando aankeek, zag hij talloze herinneringen weerspiegeld in haar kastanjebruine ogen. Hij rilde, alsof hij zich van al die gedachten en gevoelens wilde bevrijden, en vroeg haar hem te vertellen hoe het haar in al die jaren was vergaan.