44
Córdoba, 1584
ernando
bekeek de schilder- en verbouwingswerkzaamheden in de bibliotheek
van de kathedraal die, wanneer alle boeken en documenten eruit
waren verwijderd, sacramentskapel zou worden. De plek oefende een
sterke aantrekkingskracht op hem uit en hij ging er vaak heen.
Behalve paardrijden en lezen in de grote bibliotheek van de hertog
van Monterreal, zijn nieuwe thuis, had hij weinig te doen. De
hertog had zijn problemen met de graaf van Espiel opgelost door
middel van een akkoord waarvan Hernando nooit het fijne te weten
kwam. Hij verbood hem te werken, alsof hij een hidalgo was, en
kende hem een royaal maandgeld toe waarvan Hernando niet eens wist
hoe hij het moest uitgeven. Het zou een regelrechte schande zijn
geweest voor het huis van don Alfonso de Córdoba als een van zijn
beschermelingen zich zou verlagen tot wat voor soort werk dan
ook!
Ondanks de waardering die de hertog voor hem had, bleef Hernando echter uitgesloten van alle sociale bezigheden waarmee die leeglopers van hidalgo’s zich vermaakten. De hertog had zijn eigen taken en verplichtingen aan het hof, en daarbij kwamen nog de verantwoordelijkheden die zijn uitgestrekte en rijke landerijen met zich meebrachten, waardoor hij vaak lange tijd buiten Córdoba vertoefde. Hernando mocht dan het leven van de hertog hebben gered, hij was en bleef een morisk die maar nauwelijks werd geduld door de arrogante Cordobaanse gemeenschap.
Maar dit gold niet alleen voor de christenen, iets dergelijks speelde ook bij zijn geloofsbroeders. Het nieuws dat hij de hertog in de oorlog van de Alpujarras had bevrijd en de gunsten die hem dat nu opleverde, gingen als een lopend vuurtje door de hele gemeenschap. In de hoop dat zijn geloofsgenoten het uiteindelijk wel zouden begrijpen en zich niet meer druk zouden maken over die vroegere gebeurtenis, had hij de bescherming van de hertog aanvaard, maar voor hij het wist was het verhaal heel Córdoba door gegaan en spraken de morisken vol minachting over hem met die afschuwelijke bijnaam die hem sinds zijn jeugd had achtervolgd: de Nazareeër.
‘Ze willen je geld niet meer. Ze wensen geen dank verschuldigd te zijn aan een christen,’ zei Aisha op een dag tegen hem, toen hij haar een flink bedrag wilde geven om slaven vrij te kopen.
Naast zijn bijdragen aan dat doel gaf Hernando zijn moeder voldoende geld om goed rond te komen als ze een huis deelde met meerdere moriskengezinnen. Hernando ging op zoek naar Abbas, de enige van de vroegere raad van oude mannen die nog in leven was na de pestepidemie die de stad een paar jaar daarvoor had geteisterd en bijna tienduizend doden had geëist – een vijfde deel van de bevolking –, onder wie Jalil en de goede don Julián. Hij trof hem in de koninklijke stallen.
‘Waarom accepteren jullie mijn hulp niet?’ vroeg hij hem zodra ze alleen waren in de smederij. Na het bericht van de dood van Fatima en zijn kinderen en Hernando’s woedende reactie naar Abbas was hun vriendschap bekoeld. ‘Fatima en ik waren de eersten die geld gaven om slaven vrij te kopen en we hebben zelfs meer gegeven dan alle andere leden van de gemeenschap, weet je nog?’
Abbas keek even op van zijn werk.
‘De mensen willen geen giften van de Nazareeër,’ antwoordde hij koel, waarna hij zich weer concentreerde op zijn werk.
‘Juist jij zou beter dan wie dan ook moeten weten dat ik geen christen ben. De hertog en ik hadden onze krachten alleen gebundeld om te kunnen ontsnappen aan die renegaat van een kaper die –’
‘Bespaar me je uitleg,’ onderbrak Abbas hem zonder van zijn aambeeld op te kijken. ‘Er zijn zo veel dingen waarvan we allemaal weten dat ze niet waar zijn en toch… Alle morisken zwoeren trouw aan hun koning. En daarom wonen ze nu hier, in vernederende omstandigheden, omdat ze de oorlog hebben verloren. Jij had ook trouw gezworen aan onze zaak en toch hielp je een christen. Als jij in staat was je belofte te breken, waarom oordeel je dan zo hard over iemand die op een zeker moment zijn belofte niet na kon komen?’
Nadat de hoefsmid was uitgesproken, kwam hij overeind en ging voor hem staan. Waarom blijf je me veroordelen, leken zijn ogen te vragen. Ik had de dood van je vrouw niet kunnen voorkomen, leken ze hem te willen zeggen.
Hernando zweeg. Hij liet zijn blik rusten op het aambeeld waarop de hoefijzers werden gesmeed. Dit was iets anders. Abbas had hem beloofd voor zijn gezin te zorgen. Abbas had hem verzekerd dat Ubaid hen niet zou lastigvallen. Abbas… had gefaald! En Fatima, Francisco, Inés en Shamir waren dood. Zijn gezin! Zoiets was toch onvergeeflijk?
‘Ik heb niemand kwaad gedaan,’ antwoordde Hernando.
‘O nee? Je hebt een Spaanse edelman zijn leven en zijn vrijheid teruggegeven. Hoe kun je nou zeggen dat je niemand kwaad hebt gedaan? Het resultaat van de oorlogen hangt van hen af, van hun vaders en broers, van de akkoorden die kunnen worden gesloten als een van hun familieleden is gevangengenomen. Deze heilige stad,’ vervolgde Abbas met luide stem, ‘kon door de christenen veroverd worden omdat één enkele edelman, eentje maar, don Lorenzo Suárez Gallinato, koning Aben-Hut ervan overtuigde dat hij met een groot leger bij Écija stond, op maar 20 mijl hiervandaan! En dat hij Valencia moest gaan helpen in plaats van Córdoba te verdedigen.’ Abbas brieste van woede. Hernando wist niet wat hij moest zeggen. ‘Eén enkele edelman heeft het lot van de islamitische hoofdstad van het Westen bepaald! Blijf je erbij dat je niemand kwaad hebt gedaan?’
Ze namen niet eens afscheid van elkaar.
Abbas’ verwijten achtervolgden Hernando nog dagenlang. Steeds weer probeerde hij zichzelf ervan te overtuigen dat kaper Barrax don Alfonso alleen wilde hebben voor het losgeld. Zijn bevrijding had nooit het verloop van de oorlog in de Alpujarras kunnen beïnvloeden! prentte hij zichzelf steeds maar in, maar de woorden van de hoefsmid kwamen op de meest ongelukkige momenten terug in zijn gedachten. Daarom ging hij graag naar de sacramentskapel in de kathedraal, de voormalige bibliotheek waar zo veel herinneringen lagen. Daar vond hij rust, vooral als hij keek hoe Cesare Arbasia, de Italiaanse meester die door het kapittel was aangesteld, de kapel van onder tot boven beschilderde en verfraaide, met inbegrip van de muren en de dubbele bogen. Geleidelijk aan werden de okeren roodtinten beschilderd met engelen en wapenschilden. De hand van de kunstenaar bereikte de kleinste hoeken. Zelfs de kapitelen van de zuilen werden voorzien van een goudlaag!
‘De grote meester Leonardo da Vinci heeft eens gezegd dat gelovigen liever naar een afbeelding van God kijken dan een geschrift over zijn goddelijkheid lezen,’ legde de Italiaan hem een van die dagen uit. ‘Deze kapel zal naar het beeld en de gelijkenis van de Sixtijnse kapel in Rome worden beschilderd.’
‘Wie is Leonardo da Vinci?’
‘Mijn meester.’
Hernando en Cesare Arbasia, een ernstige, nerveuze maar intelligente man van ongeveer vijfenveertig jaar, waren vrienden geworden. De schilder had de morisk, die altijd onberispelijk in Castiliaanse stijl gekleed ging, zoals verplicht was aan het hof van de hertog, opgemerkt toen hij hem voor de derde keer urenlang naar zijn werk in de kapel had zien kijken, en ze hadden het meteen goed met elkaar kunnen vinden.
‘De beelden doen er voor jou niet zoveel toe, hè?’ had hij hem op een dag gevraagd. ‘Ik heb je er nooit echt naar zien kijken, niet met devotie, en zeker niet met belangstelling. Je bent meer geïnteresseerd in het schilderwerk zelf.’
Zo was het. Wat Hernando het meest boeide was de techniek – zo compleet anders dan die hij had gezien bij de leerdecorateurs en de Cordobaanse schilders – die de Italiaan voor het beschilderen van de sacramentskapel gebruikte: het fresco.
De meester bepleisterde het deel van de muur dat hij wilde schilderen met een tamelijk dik mengsel van grof zand en kalk, dat hij daarna zorgvuldig egaliseerde met marmerpoeder en nog meer kalk. Deze laag moest worden beschilderd zolang hij nog vochtig was, en soms, wanneer hij zag dat de pleisterlaag zou opdrogen voordat hij zijn schilderwerk kon voltooien, schalden er kreten en vloeken in zijn moedertaal door de kathedraal.
De twee mannen keken elkaar een tijdje zwijgend aan. De Italiaan wist dat Hernando nieuwchristen was en vermoedde dat hij het geloof van Mohammed nog altijd beleed. De morisk voelde zich niet geroepen zijn geheim prijs te geven. Hij wist zeker dat Arbasia ook iets te verbergen had. Hij gedroeg zich als een christen, schilderde God, de Maagd, de martelaren van Córdoba en de engelen. Hij werkte voor de kathedraal, maar iets in zijn manier van doen en spreken onderscheidde hem van de vrome Spanjaarden.
‘Ik lees liever,’ gaf de morisk toe. ‘Alleen in simpele afbeeldingen zal ik God nooit vinden.’
‘Niet alle afbeeldingen zijn zo simpel. Veel ervan onthullen meer dan wat je in boeken kunt vinden.’
Met die raadselachtige opmerking van de meester kwam er een einde aan het gesprek van die dag.
Het paleis van de hertog van Monterreal stond in het hoger gelegen deel van de Santo Domingo-wijk. Het oorspronkelijke gebouw dateerde uit de veertiende eeuw, de tijd van de verovering van Córdoba, de kaliefenstad, en een oude minaret die boven een van de hoeken uittorende getuigde nog van die grootse periode. Het paleis bestond uit twee verdiepingen met zeer hoge plafonds, maar in de loop van de tijd waren er meerdere stukken aangebouwd waardoor het een labyrint van vertrekken en patio’s was geworden. Er waren twee grote tuinen en het geheel besloeg een enorme oppervlakte. Het interieur weerspiegelde de rijkdom die je van een edelman kon verwachten en herbergde een overdaad aan grote meubels, beeldhouwwerken, tapijten en wandkleden van beschilderd leer, hoewel die laatste geleidelijk aan werden vervangen door olieverfschilderijen. De serviezen en bestekken waren van zilver en goud en overal kwam hij leer en geborduurde zijde tegen. Het paleis was van alle gemakken voorzien: talloze slaapkamers en latrines, een keuken, magazijnen en provisiekasten, een kapel, bibliotheek, werkkamer, stallen en ruime salons voor feesten en recepties.
In 1584 was Hernando dertig en de hertog negenendertig. Uit zijn eerste huwelijk had deze nog een zoon van zestien en uit zijn tweede, dat hij acht jaar geleden had gesloten met doña Lucía, een Castiliaanse edelvrouw, had hij twee meisjes van zes en vier jaar en de benjamin, van twee. Op Fernando na, de stamhouder, die naar het hof in Madrid was gestuurd, werd het Cordobaanse paleis bewoond door doña Lucía met haar drie jongste kinderen, en ook nog elf arme hidalgo’s van verschillende leeftijden, die op de een of andere manier familie waren van don Alfonso de Córdoba, de titeldrager van het majoraatsgoed, die hen had opgenomen en onderhield.
In dat bonte gezelschap dat op de zak van de hertog teerde, net zulke trotse en verwaande hidalgo’s als die ene die Hernando ooit vier reaal had toegestopt omdat hij hem een man had aangewezen die aan zijn afstamming twijfelde, bevonden zich ook nog andere, meer teruggetrokken en zwijgzame verwanten of ‘stille armen’, zoals don Esteban, een sergeant van de infanterie die een arm had verloren, en die don Alfonso mee naar huis had genomen.
De ‘stille armen’ waren een bijzonder soort bedelaars. Het waren mannen en vrouwen zonder geld die vanwege hun eer niet mochten werken noch in het openbaar bedelen, en die door de nobele Spaanse maatschappij waren geaccepteerd, want hoe konden deze mannen of vrouwen om aalmoezen vragen? Daarom waren er broederschappen in het leven geroepen die hen steunden in hun levensonderhoud. Hun afstamming en situatie werd onderzocht en als ze echt stille armen waren, gingen de leden van de broederschappen zelfs de huizen langs om aalmoezen voor hen te vragen, waarna ze hun de opbrengst van deze particuliere giften brachten. Toen don Alfonso de Córdoba een keer een periode in de stad verbleef, was hij voorzitter van een broederschap en hoorde zo over zijn verre familielid, dat hij de volgende dag zijn gastvrijheid aanbood.
Nadat hij de middag met Arbasia had doorgebracht keerde Hernando terug naar het paleis. Op zijn dooie akkertje kuierde hij van de kathedraal naar de Santo Domingo-wijk en stopte hier en daar, eigenlijk alleen om tijd te rekken, alsof hij het moment wilde uitstellen dat hij de drempel van het paleis over moest. Slechts de schaarse en zeldzame keren dat de hertog Córdoba weer eens aandeed en hem dan vroeg naast hem te komen zitten, voelde hij zich op zijn gemak in dat prachtige, rustige huis. Maar wanneer don Alfonso afwezig was, kreeg hij allerlei subtiele vernederingen te verduren. Hij dacht vaak na over de mogelijkheid het paleis te verlaten, maar kon maar geen besluit nemen. De dood van Fatima en zijn kinderen had zijn hart verdord en zijn wilskracht ondermijnd, en hem de kracht ontnomen om zijn leven weer op te pakken. Hij lag vaak nachtenlang wakker en klampte zich dan vast aan zijn herinneringen, maar nog vaker had hij nachtmerries waarin Ubaid keer op keer zijn familie uitmoordde en hij machteloos moest toekijken. Later maakten die afschuwelijke beelden in zijn dromen geleidelijk aan plaats voor mooiere herinneringen die tijdens zijn slaap zijn gedachten voedden: een glimlachende Fatima met haar witte sluier; een ernstige Inés die hem in de deuropening opwachtte; Francisco die helemaal opging in het neerschrijven van de cijfers die Hamid hem met zijn vertrouwde stem dicteerde. Hernando zocht zijn troost in die beelden, zodat de dagen vergleden in een eindeloos wachten op de nacht, waarin hij weer bij de zijnen kon zijn, ook al was het in dromen. Al het andere deed er weinig toe. Blijkbaar hoorde hij niet bij de christenen maar ook niet meer bij de morisken. Hij kon niets anders doen dan paardrijden. Zijn werk in de koninklijke stallen was voorbij na het verdrietige incident met Azirat. Daar had hij geen vrienden meer. Wat voor toekomst wachtte hem als hij het paleis verliet? Terug naar de leerlooierij? Een confrontatie met de minachting van zijn geloofsbroeders? Eén keer had hij, in de overtuiging dat een baan hem uit zijn melancholie zou halen, bij don Alfonso de mogelijkheid geopperd om paarden te gaan temmen, maar diens reactie was onverbiddelijk geweest.
‘Je wilt toch niet dat de mensen denken dat ik niet goed zorg voor degene die mijn leven heeft gered.’ Ze zaten in de werkkamer van de hertog. Don Alfonso las een document door terwijl een grote groep mensen in de antichambre zat te wachten. ‘Ontbreekt het je hier soms aan iets?’ had hij eraan toegevoegd zonder van zijn papieren op te kijken. ‘Word je niet goed behandeld?’
Hoe had hij hem moeten zeggen dat het zijn eigen vrouw was die hem het meest vernederde? De dankbaarheid van don Alfonso de Córdoba was oprecht. Hernando wist dat en bespeurde bij hem ook geen greintje hypocrisie, maar doña Lucía…
‘Wel?’ zei de hertog ongeduldig vanachter zijn bureau.
‘Dat was een dwaas idee van me,’ krabbelde Hernando terug.
Wat er ook zou gebeuren, hij ging nooit meer terug naar de leerlooierij, besloot hij die dag toen hij ten slotte bij het paleis aankwam. De portier liet hem net even te lang wachten voor hij de deur opendeed. Vervolgens liet hij hem zwijgend door, zonder de buiging waarmee hij de andere hidalgo’s begroette. Bij de ingang gaf de morisk hem zijn cape.
‘Met God,’ zei Hernando tegen hem, en de man pakte de cape aan zonder hem een blik waardig te keuren.
Omdat hij wist dat de portier hem nakeek, hield hij een zucht in en leverde zich over aan de immense ruimte van het paleis. Vanaf dat ogenblik totdat hij zich in de eenzaamheid van de bibliotheek kon terugtrekken, moest hij een eindeloze reeks subtiele beledigingen verdragen. Het avondmaal werd dadelijk geserveerd en Hernando zag verschillende bedienden haastig maar geruisloos door het huis lopen. Meer dan honderd personen waren er in touw voor de bediening van de hertog, zijn familie en al die anderen die daar woonden.
Hernando had al dat personeel van elkaar moeten leren onderscheiden. De hofkapelaan, de huismeester, de secretaris, de kamerdienaar en het kamermeisje van de hertog en hertogin voerden de lange reeks aan. Dan volgden de menagemeester, de stalmeester, de boekhouder en de penningmeester. Vervolgens de hofmeester, de bottelier, de salonmeester en de zilvermeester, de inkoper, de proviandmeester, de bezorger en de klerk. De kindermeisjes en gouvernantes van de kinderen. Dan nog de overige bedienden, dat waren er tientallen, meestal mannen, sommige vrij en andere slaaf, waaronder verschillende morisken. En ten slotte nog een handvol kinderen die als page dienstdeden.
Doña Lucía had besloten dat Hernando moest worden onderwezen in het protocol aan haar hof, met name in de tafelmanieren, een van de belangrijkste rituelen waardoor een heer zich moest onderscheiden. De edelvrouw had die beslissing genomen na Hernando’s eerste maaltijd op het paleis, toen hij met de hertog en hertogin, de hofkapelaan en de elf hidalgo’s aan een lange tafel zat. Die dag serveerden de pages en tafelbedienden haan met duif, schaap, geit en speenvarken als voorgerecht. Vervolgens de welbekende soep van de christenen, een stoofpot bereid met kip, duif, rundvlees en bonen, in een bouillon die met flink veel spek op smaak was gebracht. Daarna, manjar blanco, op zacht vuur gekookte kippenborst in een saus van suiker, melk en rijstemeel, en als dessert bladerdeegkoekjes en fruit. Vóór Hernando, die rechts van de hertog en tegenover de hofkapelaan zat, lag een keurig geordende rij vorken, messen en lepels van verguld zilver. Verder stonden er borden en kopjes, bekers en kristallen glazen, zoutvaatjes, servetten en een kom water die een page hem aanreikte. Onder de verholen spottende blikken van de kapelaan en de hidalgo’s bracht Hernando de kom naar zijn mond om er een slok van te nemen, maar zag toen tot zijn grote schaamte dat de hertog naar hem knipoogde voordat hij zijn handen erin waste.
Doña Lucía duldde zulke slechte tafelmanieren niet aan haar tafel. Toen ze klaar waren met eten, werd de morisk naar een salon geroepen waar de hertog en hertogin hem opwachtten. Don Alfonso zat in een fauteuil, met ietwat gebogen hoofd, een beetje opgelaten, alsof hij zich voordat de morisk binnenkwam naar de eisen van zijn vrouw had moeten plooien. In tegenstelling tot de hertog wachtte doña Lucía hem staand op, met een arrogante uitdrukking op haar gezicht. Ze was gekleed in een zwarte hooggesloten japon met een smal, wit kraagje. Hernando vergeleek haar onwillekeurig met moslimvrouwen, die hun lichamen volledig verborgen hielden voor vreemde ogen. Maar anders dan zij toonde doña Lucía haar lichaamsvormen, ook al probeerde ze zoals alle discrete vrouwen haar bekoorlijkheden te verbergen: haar borsten waren in een korset samengeperst en opgeduwd, en ze at regelmatig klei om haar gelaat een bleke tint te geven.
‘Hernando, we kunnen echt niet…’ De hertog schraapte zijn keel en doña Lucía’s toon werd milder. ‘Hernando… de hertog en ik zouden het heel fijn vinden als je je onze tafelmanieren eigen wilt maken.’
Hij kwam onder de hoede van het oudste familielid dat in het paleis woonde, een piekfijn geklede hidalgo die Sancho heette, een neef van de hertog die de opdracht tandenknarsend aannam. Bijna een jaar lang leerde don Sancho hem hoe hij het bestek moest gebruiken, hoe hij zich in het openbaar moest gedragen en hoe hij zich moest kleden. Hij probeerde zelfs zijn Spaans te verbeteren, omdat hij zoals alle morisken de neiging had om de s als x uit te spreken en vice versa.
Met stoïcijnse kalmte onderging hij de dagelijkse lessen van don Sancho. In die tijd was Hernando zo neerslachtig dat hij het niet eens als een vernedering ervoer dat hij als een kind werd behandeld. Hij deed simpelweg wat er van hem gevraagd werd zonder er verder bij na te denken, tot de hidalgo hem op een dag enthousiast, in de veronderstelling dat hij hem daarmee een plezier deed, voorstelde te leren dansen.
‘Danspassen,’ riep hij luid terwijl hij aanstellerig door de salon huppelde, ‘de fleuret, de saltarelle, de kruissprong, de wisselsprong,’ somde don Sancho op terwijl hij een onbeholpen sprong maakte en met een been een cirkel in de lucht maakte, ‘de capriole.’ Bij de capriole draaide Hernando zich om en verliet stilletjes de zaal. ‘De glissade,’ hoorde hij de hidalgo zingen, ‘de pirouette…’
Na die dag vond doña Lucía dat de morisk wel bij hen kon blijven wonen. Ze begreep dat hij niet bepaald in de stemming was om zich in de kunst van het dansen te bekwamen en liet zijn scholing voor wat het was. Desondanks brachten zijn nieuw aangeleerde manieren geen verandering in de laatdunkende houding die ze in het paleis tegenover hem aannamen wanneer don Alfonso er niet was.
De vrijdagavond dat Hernando Arbasia had bekend dat hij God niet kon vinden in zijn schilderingen, aten ze in het paleis verse vis uit de Guadalquivir. Op de vastendagen waren de gesprekken tussen de veertien disgenoten aanzienlijk soberder en ernstiger dan wanneer ze vlees en spek aten, en het was bekend dat veel van hen, onder wie de priester, zich naderhand naar de keuken haastten om zich te goed te doen aan brood, ham en bloedworst. Tijdens het diner mengde Hernando zich niet in de conversatie van de hidalgo’s, de kapelaan of doña Lucía, die als een majesteit aan het hoofd van de lange tafel zat. Zij besteedden op hun beurt ook geen aandacht aan hem.
Hij verlangde naar de bibliotheek, waar hij iedere avond zijn toevlucht zocht tussen de bijna driehonderd boeken die don Alfonso had verzameld, en zodra de hertogin het diner als beëindigd beschouwde ging hij erheen. Gelukkig voor hem mocht hij niet aanwezig zijn bij de lange soirees waarop uit boeken werd voorgelezen of werd gezongen. Hij liep meerdere vertrekken en twee patio’s door voordat hij aankwam bij wat de patio van de bibliotheek werd genoemd, waarachter de grote leeszaal lag. Hij was al twee dagen verdiept in La Araucana, waarvan het eerste deel vijftien jaar daarvoor was uitgegeven, maar die avond was hij niet van plan verder te lezen in dat interessante boek. Wat Arbasia die middag had gezegd over Leonardo da Vinci en het vinden van God in afbeeldingen, had hem doen denken aan wat don Julián destijds in de stilte van de vroegere bibliotheek in die kapel had gezegd: ‘Lees, want niemand is zo ruimhartig als jouw God. Hij heeft de mens geleerd de pen te hanteren.’
‘Wat betekenen die verzen?’ had Hernando hem toen gevraagd.
‘Die brengen door middel van de kalligrafie de goddelijke verbinding tussen de gelovigen en God tot stand. We moeten het geopenbaarde Woord eren. Door middel van de kalligrafie maken we de Openbaring, het goddelijke Woord, aanschouwelijk. Alle grote kalligrafen hebben hun best gedaan het Woord te verfraaien. De gelovigen moeten de geschreven Openbaring in hun gebedsruimten kunnen vinden, zodat ze het altijd onthouden en het voor zich zien, en hoe mooier het is, hoe beter.’
In de tijd dat ze samen kopieën van de Koran hadden gemaakt, vertelde don Julián over de verschillende soorten kalligrafie, en in het bijzonder over het Koefische schrift, waarmee de Umayyaden van Córdoba de moskee zijn heilige karakter gaven, of het Nasridische schuinschrift dat in het Alhambra van Granada was gebruikt. Maar zelfs wanneer ze in vervoering raakten over de sierlijke halen of de schitterende tekencomposities in verschillende kleuren van sommige kalligrafen, zochten ze niet naar de schoonheid in de geschriften. Hoe meer exemplaren van de Koran ze de gemeenschap konden bieden, hoe beter, en snelheid sloot perfectie uit.
Die avond, nadat hij de bibliotheek binnenkwam en de kaarsen had gesnoten, had Hernando maar één doel voor ogen: pen en papier ter hand nemen en zich aan God geven, net zoals Arbasia door middel van zijn fresco’s deed. Hij zag de eerste soera van de Koran al prachtig gekalligrafeerd in Andalusisch Arabisch voor zich: de opgaande halen van de rechte letters, die vervolgens uitliepen in ronde vormen, en dat alles in zwart, rood of groen. Zou er gekleurde inkt in de bibliotheek zijn? Zelfs de secretaris en de klerk van don Alfonso gebruikten die niet bij het schrijven. In dat geval moest hij het kopen. Waar zou hij zoiets kunnen vinden?
Met die gedachte ging hij achter een bureau zitten, waaromheen keurig geordende boeken in kasten van fraai bewerkt edelhout stonden. Zoals hij al verwachtte, was er geen gekleurde inkt. Hernando bekeek de pennen, de inktpot en de vellen papier. Hij kon eerst wat oefenen, besloot hij. Hij doopte een van de pennen in de inkt en tekende voorzichtig, volop genietend een grote, hoge alif, de eerste letter van het Arabische alfabet, met een sensuele welving, net als het menselijk lichaam waarmee het ooit werd vergeleken. Hij tekende het hoofd, het voorhoofd, de borst, de buik…
Hij schrok van gelach op de patio. Hij huiverde. Waar was hij mee bezig? Hij liet de inktpot bijna uit zijn bezwete handen vallen, pakte toen het vel papier en stopte het dubbelgevouwen onder zijn hemd. Met bonzend hart hoorde hij hoe het gelach en de stappen naar de andere kant van de patio verdwenen. Daar had hij helemaal niet aan gedacht, verweet hij zichzelf terwijl hij zijn hartslag langzaam weer normaal voelde worden. Hij kon niet zomaar gaan zitten kalligraferen in de bibliotheek van een christelijke hertog, waar ieder ogenblik een hidalgo of een bediende kon binnenkomen! Maar hij kon ook niet op zijn slaapkamer gaan zitten, bedacht hij toen die mogelijkheid in hem opkwam. Al twee jaar lang ging hij na het diner naar de bibliotheek terwijl de anderen lazen of zongen tot doña Lucía zich in haar vertrekken terugtrok en zij eindelijk konden uitgaan en zich aan de geneugten van de Cordobaanse nachten konden overgeven. Ze zouden achterdochtig worden als hij die gewoonte zou doorbreken. En bovendien, waar zou hij zijn schrijfgerei en papieren moeten verbergen? De bedienden, en misschien niet alleen zij, zouden in zijn spullen snuffelen. Hij had dat al vanaf het begin gemerkt, ze waren zelfs in zijn kledingkist geweest, ook al deed hij die altijd op slot. Iemand had een reservesleutel, had hij geconcludeerd toen zijn spullen voor de derde keer duidelijk doorzocht waren. Vanaf de eerste dag hield hij de gouden hand van Fatima, zijn enige kostbare bezit, verborgen in de zoom van een kleurig wandkleed waarop de zwijnenjacht in de bergen was afgebeeld. Daar was het veilig. Maar pennen, inktpot en papier verbergen… dat was onmogelijk!
Waar kon hij schrijven zonder ontdekt te worden? Hernando speurde de grote bibliotheek af. Het was een groot, rechthoekig vertrek met aan twee kanten een deur. Tussen de boekenkasten en de tralieramen die op de galerij en op de patio uitkeken, stonden een lange tafel met stoelen en leeslampen en drie bureaus. Hij kon zich nergens verbergen. Hij bekeek een derde deur achter in het vertrek, in een uitsparing van een boekenkast, die toegang bood tot de oude minaret tegen een hoek van het paleis. Hij had wel eens rondgekeken in de minaret, maar het idee dat daar ooit de muezzin had opgeroepen voor het gebed, had hem een weemoedig gevoel gegeven. Het was een eenvoudige, vierkante, smalle toren met een pilaar in het midden waaromheen zich een trap omhoogwentelde. Hij moest een plek vinden om te kunnen schrijven, zelfs al zou hij daarvoor andere gewoonten moeten aannemen of het buiten het paleis moeten doen, in een ander huis. Waarom ook niet? Hij haalde het gekreukte papier onder zijn hemd vandaan en keek naar de alif. Hij zag er anders uit dan alle letters die hij tot dan toe had geschreven. Hij bespeurde er een devotie in die de andere niet hadden uitgestraald. Hij wilde het papier doormidden scheuren maar bedacht zich. Dit was de eerste letter waarin hij had geprobeerd God uit te beelden, zoals Arbasia deed met zijn religieuze schilderingen.
Waar kon hij zijn werk verbergen? Hij stond op, pakte een lamp, liep door de bibliotheek op zoek naar mogelijke verstopplaatsen en ten slotte stond hij weer onder aan de trap van de minaret. Het zag er niet naar uit dat er vaak mensen kwamen. Op de traptreden lag gruis dat tussen de oude stenen uit was gevallen. Die toren was eeuwenlang niet onderhouden, waarschijnlijk vanwege de betekenis die hij voor de christenen had. Hij liep de trap op en hield zich vast aan de middenpilaar. Een paar stenen daarin leken los te zitten. En als hij zijn papieren nu eens achter een van die stenen verstopte? Hij klopte op de stenen om een geschikte plek te vinden en ineens, halverwege de trap, gaf een van de stenen mee. Hernando hield de lamp erbij. Het was niet alleen die ene steen die loszat. Boven een rijtje andere zat een onopvallende kier. Wat was dat? Hij drukte er hard tegenaan en de stenen gaven mee. Het bleek een geheim deurtje dat toegang verschafte tot een kleine open ruimte in de pilaar.
Met de lamp in zijn trillende handen scheen hij naar binnen en ontdekte een kistje, meer paste er niet in die kleine ruimte. Het was een kistje van bewerkt leer met ijzerbeslag, heel anders dan de kisten en hutkoffers die overal in het paleis stonden; die waren vrijwel allemaal in mudejarstijl ingelegd met ivoor, ebbenhout of bukshout, of van Cordobaanse makelij en versierd met reliëfleer. Hij pakte het kistje uit het gat, knielde op de trap en lichtte bij om het te bekijken. Het leer was rijk beschilderd, en tussen verschillende plantenmotieven meende hij een alif te zien, precies zoals hij die zojuist had getekend. Dat kon alleen maar een alif zijn!
Hij veegde het stof van het leer en hoestte. Daarna hield hij de vlam van de lamp bij de tekeningen die hij zojuist had schoongeveegd en liet zijn vingertoppen al spellend over de letters gaan: Moham… Ibn Abi Amir. Al-Mansur! fluisterde hij eerbiedig. Verder was het niet te lezen. Er liep een koude rilling over zijn rug. Het was een islamitisch kistje uit de tijd van de grote al-Mansur! Waarom was het daar verstopt? Hij ging op de grond zitten. Kon hij het maar openkrijgen!
Hij bekeek het slot, dat de twee ijzeren plaatjes op het midden van het kistje met elkaar verbond. Hoe zou hij het open kunnen krijgen? Zijn vingers speelden nog met het slot, toen het ijzeren beslag met een zacht geluid dat aan oud en vergaan deed denken, losliet van het leer waarop het was vastgenaaid. Hernando had het slot in zijn hand. Hij aarzelde even, maar knielde toen weer neer en maakte het kistje met een plechtig gebaar open.
Toen hij de inhoud bescheen, ontdekte hij verschillende in het Arabisch geschreven boeken.