2

Toen de politie op Billingsgate Market verscheen, was het drie uur ‘s middags. Eigenlijk had Jeannie daar helemaal niet moeten zijn, omdat op dat uur van de dag de Londense vismarkt zo uitgestorven was als een metrostation om drie uur ‘s nachts. Maar ze wás er. Ze wachtte op een reparateur die onderweg was naar Crissy’s Koffiehuis om het fornuis te repareren. Het had het op de slechtst denkbare tijd begeven: tijdens de stormloop die normaal rond halftien lag wanneer de vishandelaren klaar waren met de inkopers van de chicste restaurants van de stad en de vuilnisploeg de schuimplastic kratten en weekdiernetten op de enorme parkeerplaats had opgeruimd.

De meisjes – want ze werden bij Crissy’s altijd ‘de meisjes’ genoemd, of de oudste nu achtenvijftig was en de jongste, Jeannie zelf, tweeëndertig – hadden het fornuis zover gekregen dat het de rest van de ochtend op halve kracht had gewerkt. Daardoor konden ze voldoende gebakken spek met brood, eieren, bloedworst, toast met gesmolten kaas en geroosterd brood met worst serveren alsof er niets aan de hand was. Maar als ze een muiterij onder hun klanten wilden vermijden – of nog erger, hen verliezen aan Catons een verdieping hoger – moest het fornuis onmiddellijk worden gerepareerd.

De meisjes lootten erom wie de verantwoordelijkheid kreeg, zoals ze dat altijd hadden gedaan gedurende de vijftien jaar dat Jeannie met hen samenwerkte. Ze staken ieder tegelijkertijd een lucifer aan en keken hoe ze afbrandden. De eerste die hem liet vallen, verloor.

Jeannie kon het net zo lang als de andere meiden volhouden tot de vlam aan haar vingers likte, maar vandaag wilde ze verliezen. Winnen betekende dat ze naar huis moest. Blijven en god mag weten hoe lang wachten op de reparateur, betekende dat ze nog even niet over Jimmy hoefde na te denken. Iedereen, van de buren tot de schoolleiding, gebruikte de woorden ‘jonge knaap’ op een manier waar Jeannie niet van hield als ze het over haar zoon hadden. Ze zeiden het zoals ze ‘nozem’ of ‘rotkereltje’ of ‘misdadiger’ zouden zeggen, wat allemaal nergens op sloeg. Ze zagen alleen maar de buitenkant van de jongen en ze namen nooit de moeite om na te denken over wat er in hem omging. In wezen was Jimmy gekwetst. Hij had vier jaar achter de rug waarin hij was gekwetst, net als zij.

Jeannie zat met een kop thee aan een van de tafels bij het raam en kauwde op wortels uit een zak die ze altijd van thuis meenam, toen ze het portier van een auto hoorde dichtslaan. Ze dacht dat het eindelijk de reparateur was. Ze keek op de klok aan de muur. Het was al drie uur geweest. Ze sloeg het vrouwenblad dicht waarin ze een artikel had gelezen met de titel: ‘Hoe weet je of je goed in bed bent?’, rolde het tijdschrift op, stopte het in de zak van haar schort en duwde haar stoel naar achteren. Op dat moment zag ze dat het een politieauto was waaruit een man en een vrouw waren gestapt. Omdat een van hen een vrouw was die er gewichtig uitzag en omdat die vrouw het lange, stenen gebouw met zwaarmoedige ogen afzocht terwijl ze haar rug rechtte en de punten van de kraag van haar blouse rechttrok, voelde Jeannie een waarschuwende siddering door zich heen gaan.

Automatisch keek ze een tweede keer op de klok en dacht aan Jimmy. Ze deed een schietgebedje dat haar oudste kind, ondanks zijn teleurstelling na het niet doorgaan van de vakantie die hij voor zijn zestiende verjaardag had aangeboden gekregen, naar school was gegaan. En als dat nu eens niet zo was, als hij weer had gespijbeld, als hij ergens was opgepikt waar hij niet hoorde te zijn, als deze vrouw en deze man – waarom waren ze met z’n tweeën? – zijn moeder weer kwamen inlichten over kattenkwaad dat hij had uitgehaald... Ze moest er niet aan denken wat er allemaal gebeurd kon zijn sinds ze het huis om tien voor vier vanmorgen had verlaten.

Ze liep naar de bar en rommelde in de geheime bergplaats van een van de andere meisjes, op zoek naar een pakje sigaretten. Ze stak er een op. De rook brandde in haar keel en vulde haar longen. Onmiddellijk voelde ze zich licht in haar hoofd worden.

Ze deed de voordeur van Crissy’s voor de man en de vrouw open. De vrouw was even lang als Jeannie, en net als Jeannie had ze een gladde huid die bij haar ogen gerimpeld was en haar dat noch blond, noch bruin kon worden genoemd. Ze stelde zichzelf voor en liet een identiteitskaart zien waar Jeannie niet meer naar keek zodra de vrouw haar naam en titel noemde. ‘Coffman’, zei ze. ‘Brigadier.’ ‘Agnes,’ voegde ze eraan toe, alsof het hebben van een voornaam het effect van haar aanwezigheid zou verzachten. Ze zei dat ze van de politie uit Greater Springburn was en ze stelde de jongeman voor als agent Dick Payne of Nick Dane of zoiets. Jeannie verstond haar niet goed omdat ze niets meer duidelijk hoorde nadat de vrouw Greater Springburn had gezegd.

‘Bent u Jean Fleming?’ vroeg brigadier Coffman.

‘Was,’ zei Jeannie. ‘Elf jaar was het Jean Fleming. Nu is het Cooper. Jean Cooper. Hoezo? Wie interesseert dat nou?’

De brigadier raakte met haar knokkel de plek tussen haar wenkbrauwen aan alsof ze daardoor beter kon nadenken. Ze zei: ‘Ik heb begrepen... U bént toch de vrouw van Kenneth Fleming?’

‘Ik heb nog geen uitspraak van de rechter binnen, als u dat misschien bedoelt. Dus neem ik aan dat ik nog met hem getrouwd ben,’ antwoordde Jeannie. ‘Maar getrouwd zijn met iemand hoeft niet helemaal hetzelfde te zijn als iemands partner zijn, nietwaar?’

‘Nee, dat hoeft niet.’ Maar er was iets in de manier waarop de brigadier die vier woorden zei en nog meer in de manier waarop de brigadier Jeannie aankeek waardoor Jeannie driftig aan haar sigaret begon te trekken. ‘Mevrouw Fleming... pardon... mevrouw Cooper,’ vervolgde brigadier Agnes Coffman. De jonge agent liet zijn hoofd zakken.

En toen wist Jeannie het. De werkelijke boodschap zat verborgen in de opsomming van namen en hoefde niet te worden uitgesproken. Kenny was dood. Hij was over de kop geslagen op de snelweg of aan het mes geregen op het perron van de ondergrondse of op straat neergeslagen of door een bus geraakt... Wat deed het ertoe? Hoe het ook was gebeurd, het was eindelijk voorbij. Hij kon niet nog een keer terugkomen en tegenover haar aan de keukentafel gaan zitten en praten en glimlachen. Hij kon haar niet meer in de verleiding brengen om haar hand uit te steken en de roodgouden haren op zijn hand aan te raken.

In de afgelopen vier jaar had ze meer dan eens gedacht blij te zijn met dit moment. Ze had gedacht: als iets hem maar van deze aardbodem kon wegvagen en mij kon bevrijden van de liefde voor die ellendeling, ook al woont hij hier niet meer en weet iedereen dat ik niet goed genoeg voor hem was, dat wij niet goed genoeg voor elkaar waren, dat we geen gezin vormden... Ik wilde duizend keer dat hij dood- en dood- en doodging, ik wilde dat hij opdonderde, ik wilde dat hij uit elkaar spatte, ik wilde dat hij leed.

Ze dacht hoe raar het was dat ze zelfs niet trilde. Ze zei: ‘Is Kenny dan dood, brigadier?’

‘We hebben een officiële identificatie nodig. We hebben u nodig om het lichaam te bekijken. Het spijt me verschrikkelijk.’

Ze wilde zeggen: Waarom vraag je het háár niet? Ze was geil genoeg om naar dat lichaam te kijken toen hij nog leefde.

In plaats daarvan zei ze: ‘Als u mij wilt excuseren, ik moet eerst even bellen.’ De brigadier zei dat dat geen enkel probleem was en trok zich toen met de agent terug aan de andere kant van het koffiehuis, waar ze door het raam over de haven naar de glazen wolkenkrabbers keken met hun piramidevormige bovenkanten.

Jeannie belde haar ouders en hoopte dat ze haar moeder aan de lijn zou krijgen, maar het was Derrick. Ze probeerde haar stem in bedwang te houden en zichzelf niet te verraden. Na een eenvoudig verzoek zou haar moeder naar Jeannies huis zijn gegaan en zou ze met de kinderen hebben gewacht en geen vragen hebben gesteld. Maar met Derrick moest Jeannie voorzichtig zijn. Haar broer wilde altijd te veel weten.

Dus loog ze en vertelde ze Derrick dat de reparateur op wie ze wachtte er nog steeds niet was. Zou hij naar haar huis willen gaan en voor de kinderen zorgen? Hun thee geven? Proberen Jimmy te weerhouden vanavond kattenkwaad uit te halen? Zorgen dat Stan zijn tanden netjes poetste? Sharon met haar huiswerk helpen?

Het verzoek deed een beroep op Derricks behoefte om de twee gezinnen te vervangen die hij eerder bij scheidingen had verloren. Naar Jeannies huis gaan betekende dat hij vanavond niet met zijn gewichten kon trainen – het voortdurend tot in de perfectie bijschaven van elke spier in zijn lichaam tot hij er als een monster zou uitzien – maar in plaats daarvan kreeg hij nu de kans papa te spelen zonder de bijkomende levenslange verantwoordelijkheid.

Jeannie richtte zich weer tot de politieagenten en zei: ‘Ik ben gereed,’ en volgde hen naar de auto.

Het kostte een eeuwigheid om bij het ziekenhuis te komen omdat ze, om een reden die Jeannie niet begreep, geen sirene of zwaailicht gebruikten. Het spitsuur was begonnen. Ze staken de rivier over en kropen door de buitenwijken waarbij ze eindeloos lange, vooroorlogse gebouwen van roetkleurige baksteen passeerden. Toen ze eindelijk de snelweg bereikten, ging het niet veel vlotter. Ze namen een andere snelweg en verlieten die weer toen een bord Tonbridge aankondigde. Ze slingerden zich door twee dorpen, zoefden tussen heggen door en minderden vaart toen ze eindelijk in een stad kwamen. Ze stopten bij de achteringang van een ziekenhuis, waar achter een geïmproviseerd dranghek van vuilnisbakken zes fotocamera’s begonnen te klikken en flitsen afgingen zodra agent Payne-Dane Jeannies portier opende.

Jeannie aarzelde en greep haar handtas vast. Ze zei: ‘Kunt u niet zorgen...?’

Waarop brigadier Coffman over de rug van haar stoel zei: ‘Het spijt me. Vanaf twaalf uur zijn we bezig hen op een afstand te houden.’

‘Maar hoe wéten ze het dan? Hebt u het verteld?’

‘Nee.’

‘Hoe kan het dan...?’

Coffman stapte uit en kwam naar Jeannies portier. ‘Iemand houdt de bewegingen van de politie in een bepaald gebied in de gaten. Iemand anders luistert met een scanner gesprekken op de radio af. Er is altijd wel iemand – op de politiepost, het spijt me dat ik het moet zeggen – die zijn mond voorbijpraat. De pers combineert het een en ander. Maar ze weten nog niets zeker en u hoeft het hun niet te vertellen. Oké?’

Jeannie knikte.

‘Goed. Kom. Snel nu. Geef me uw arm.’

Jeannie veegde met haar hand langs haar schort en voelde de ruwe stof tegen haar handpalm. Ze stapte uit de auto. Stemmen schreeuwden terwijl camera’s snorden: ‘Mevrouw Fleming! Kunt u ons vertellen...’ Tussen de jonge agent en de brigadier in haastte ze zich naar de glazen deur die automatisch openzwaaide.

Ze waren bij de EHBO binnengekomen. Hun ogen begonnen te tranen van de scherpe lucht van ontsmettingsmiddelen en iemand riep: ‘Het is mijn borstkas, godverdomme!’ In eerste instantie was Jeannie zich alleen bewust van het allesoverheersende wit: de voortbewegende lichamen in laboratoriumjassen en uniformen, de lakens op de brancards, de kaarten, de wagentjes die vol gaas en watten leken te liggen. En toen drongen de geluiden tot haar door. Voeten op de linoleum vloer, het geklap van deuren, de krakende wielen van een kar. En een kakofonie van stemmen:

‘Het is zijn hart. Ik weet het zeker.’

‘Kan een van jullie kijken...’

.’.. geen voeding voor twee dagen...’

‘We hebben een ECG nodig.’

.’.. Solu Cortef. Stat!’

En iemand die hen passeerde, schreeuwde: ‘Opzij,’ terwijl hij een rammelende kar met een apparaat met draden, schalen en knoppen voortduwde.

Tussen dit alles door kon Jeannie Coffmans hand op haar arm voelen, net boven haar elleboog, warm en stevig. De jonge agent raakte haar niet aan maar bleef aan haar zijde. Ze liepen door een gang en toen door nog een. Ten slotte kwam er nog meer wit en een geheel nieuwe gewaarwording – kou – in een stille ruimte met een metalen deur. Jeannie begreep dat ze er waren.

Coffman zei: ‘Wilt u eerst iets drinken? Thee? Koffie? Een cola? Wat water?’ Jeannie schudde haar hoofd. ‘Nee, het gaat best,’ zei ze.

‘Voelt u zich duizelig? U ziet zo wit. Kom. Ga hier zitten.’

‘Het gaat prima. Ik blijf liever staan.’

Coffman staarde even naar haar gezicht alsof ze haar niet geloofde. Toen knikte ze naar de agent die op de deur klopte en erachter verdween. Coffman zei: ‘Het duurt niet lang.’ Jeannie vond dat het al lang genoeg had geduurd, jaren van voorbereiding. Maar ze zei: ‘Mooi.’

De agent bleef minder dan een minuut weg. Toen hij zijn hoofd om de deur stak en zei: ‘Ze staan voor u klaar,’ nam Coffman Jeannie weer bij de arm en liepen ze naar binnen.

Ze had verwacht direct met zijn lijk geconfronteerd te worden, opgebaard op een tafel zoals ze dat in oude films deden, met stoelen eromheen. Maar in plaats daarvan kwamen ze in een kantoor waar een secretaresse stond te kijken hoe een printer vellen papier uitspuugde. Aan beide zijden van haar bureau waren twee gesloten deuren. Een man in een groen operatiehemd stond naast een van de deuren met zijn hand op de knop.

Hij zei met een rustige stem: ‘Hier is het.’ Hij zwaaide de deur open en terwijl Jeannie naar voren liep, hoorde ze Coffmans zachte stem zeggen: ‘Hebt u het vlugzout?’ Ze voelde de groene man haar andere arm pakken terwijl hij zei: ‘Ja.’

Binnen was het koud. Het was licht. Het was smetteloos. Overal scheen roestvrij staal te zijn. Er waren kluizen, lange werktafels en een muur met stalen deuren waarvan er een openstond en waaruit een soort brancard stak. Hij was bedekt met een groen laken, van dezelfde spliterwtenkleur als het operatiehemd van de man. Ze liepen ernaartoe alsof ze op weg waren naar een altaar. En net als in de kerk waren ze, toen ze stopten, stil alsof ze vol ontzag waren. Jeannie besefte dat de anderen op een teken van haar wachtten waaruit bleek dat ze er klaar voor was. Dus zei ze: ‘Laat hem dan maar zien.’ De groene man boog voorover en rolde het laken terug om het gezicht bloot te leggen.

Ze zei: ‘Waarom is hij zo rood?’

De groene man vroeg: ‘Is dit uw man?’

Coffman zei: ‘Koolmonoxide kleurt de huid als het in de bloedsomloop komt.’

De groene man vroeg: ‘Is dit uw man, mevrouw Fleming?’

Zo gemakkelijk om ja te zeggen, punt erachter en wegwezen. Zo gemakkelijk om je om te draaien, door de gangen terug te lopen, in de camera’s te kijken en de vragen te horen zonder antwoorden te geven, omdat er in werkelijkheid geen antwoorden waren; ze waren er nooit geweest. Zo gemakkelijk om in de auto te stappen, weg te rijden en te vragen of ze de sirene wilden aanzetten om sneller te kunnen rijden. Maar ze kon het juiste woord niet uit haar keel krijgen: ja. Het leek zo eenvoudig, maar ze kon het niet zeggen.

In plaats daarvan zei ze: ‘Trek het laken naar beneden.’

De groene man aarzelde. Coffman zei: ‘Mevrouw...’ Het klonk geschokt.

‘Trek het laken naar beneden.’

Ze zouden het niet begrijpen, maar dat deed er niet toe, omdat ze over een paar uur uit haar leven zouden zijn verdwenen. Kenny zou er echter altijd zijn: in de gezichten van haar kinderen, in een onverwacht, bekend geschuifel van voetstappen op de trap, in het eeuwige zwiep-knalgeluid van een leren cricketbal wanneer ergens ter wereld op een gemillimeterd grasveld het wilgenhouten bat de bal raakte en deze hoog over de boundary vloog om weer zes punten te scoren.

Ze voelde dat de brigadier en de groene man elkaar aankeken en zich afvroegen wat ze moesten doen. Maar het was toch haar beslissing om de rest van zijn lichaam te willen zien? Het had helemaal niets met hen te maken.

De groene man begon het laken met beide handen vanaf de schouders op te vouwen. Hij deed het netjes, elke vouw tien centimeter verder, en langzaam, zodat hij kon stoppen op het moment dat zij zei dat het genoeg was.

Maar ze zou nooit genoeg zien. Jeannie wist dat op hetzelfde moment dat ze zich realiseerde dat ze het beeld van de dode Kenny Fleming nooit meer zou vergeten.

Stel hun vragen, zei ze tegen zichzelf. Stel hun de vragen die iedereen zou vragen. Het moet. Het moet.

Wie vond hem? Waar was hij? Was hij naakt, zoals nu? Waarom ziet hij er zo vredig uit? Hoe is hij gestorven? Wanneer? Was zij bij hem? Is haar lichaam hier ook?

Maar in plaats daarvan deed ze een stap naar voren en dacht aan hoe ze had gehouden van de sierlijke hoeken van zijn sleutelbeen en van de spieren van zijn schouders en armen. Ze herinnerde zich hoe hard zijn buik was, hoe zijn haar dik en grof rond zijn penis groeide, hoe op zijn dijen pezen als koorden lagen als bij een hardloper, hoe mager zijn benen waren. Ze dacht aan de twaalfjarige jongen die hij was geweest, aan de allereerste keer dat hij onhandig aan haar onderbroekje had gefrummeld achter de kratten op de Invica Wharf. Ze dacht aan de man die hij was geworden en de vrouw die zij was geworden en aan hoe hij die middag met zijn elegante auto naar Cubitt Town was gekomen en in de keuken had gezeten en thee had gedronken en het woord ‘scheiding’ had gezegd, waarop ze al vier jaar had zitten wachten. En ze dacht aan hun vingers die elkaar ten slotte nog wisten te vinden en elkaar als blinde dingen met een eigen wil vastgrepen.

Ze dacht aan de jaren samen – Kenny en Jean – die haar als hongerige honden voor de rest van haar leven zouden achtervolgen. Ze dacht aan de jaren zonder hem, die in golven van verdriet voor haar opdoemden. Ze wilde zijn lichaam vastgrijpen en op de grond smijten, haar hak in zijn gezicht drukken. Ze wilde zijn borst openkrabben en met haar vuisten op zijn keel slaan. Haat raasde door haar heen, maakte een bankschroef van haar borstkas en vertelde haar hoeveel ze nog van hem hield. Waardoor ze hem nog meer haatte. Waardoor ze wenste dat hij telkens weer dood- en doodging, tot in eeuwigheid.

Ze zei: ‘Ja,’ en deed een stap achteruit.

‘Is het Kenneth Fleming?’ vroeg brigadier Coffman.

‘Ja, het is hem.’ Jeannie draaide zich om. Ze maakte zich los van de hand van Coffman. Ze verschoof haar handtas zodat het hengsel behaaglijk in de kromming van haar elleboog rustte. Ze zei: ‘Ik moet sigaretten hebben. Ik neem aan dat u hier geen sigarenboer hebt?’

Coffman zei dat ze voor sigaretten zou zorgen zodra het kon. Er moesten eerst formulieren ondertekend worden. Als mevrouw Fleming...

‘Cooper,’ zei Jeannie.

Als mevrouw Cooper deze kant op zou willen komen...

De groene man bleef bij het lijk achter. Jeannie hoorde hem een zachte zucht tussen zijn tanden door slaken terwijl hij de brancard naar een hangende lichtkoepel in het midden van de ruimte reed. Jeannie dacht dat ze hem ‘jezus’ hoorde mompelen, maar tegen die tijd was de deur al achter hen dichtgevallen en zat ze aan een bureau onder een poster van een langharige teckelpuppy met een strohoedje op.

Coffman zei met een zachte stem iets tegen de agent en Jeannie ving het woord ‘sigaret’ op, dus zei ze: ‘Mogen het Embassys zijn?’ Daarna zette ze handtekeningen op de formulieren waar de secretaresse keurige rode kruisjes had neergezet. Ze wist niet wat voor formulieren het waren, waarom ze ze moest ondertekenen of wat ze ondertekende. Ja, misschien gaf ze wel toestemming om een eind aan haar leven te maken. Ze bleef gewoon maar doortekenen en toen ze klaar was, lagen de Embassys samen met een lucifersdoosje op de rand van het bureau. Ze stak er een op. De secretaresse en de agent kuchten discreet. Jeannie inhaleerde met intens genoegen.

‘Dat is het voor vandaag,’ zei Coffman. ‘Als u deze kant op wilt komen, kunnen we u snel naar buiten loodsen en u thuisbrengen.’

‘Oké,’ zei Jeannie. Ze stond op. Ze stopte de sigaretten en de lucifers in haar handtas. Ze volgde de brigadier naar de gang.

De vragen werden op hen afgevuurd en de lampen flitsten zodra ze de avondlucht instapten.

‘Is het Fleming?’

‘Zelfmoord?’

‘Ongeluk?’

‘Kunt u vertellen wat er is gebeurd? Iets, mevrouw Fleming.’

Het is Cooper, dacht Jeannie. Jean Stella Cooper.

Inspecteur Thomas Lynley beklom de paar treden van het huis op Onslow Square waarin de flat van lady Helen Clyde zich bevond. Hij bromde dezelfde willekeurige tien noten muziek die als hongerige muggen zijn hersenen hadden bestookt vanaf het moment dat hij zijn kantoor had verlaten. Hij probeerde ze te verjagen met enkele snelle citaten uit de openingsmonologen uit Richard III , maar zodra hij zijn gedachten in zijn geheugen liet duiken om de opkomst van George, die uiterst geslepen duke of Clarence, aan te kondigen, kwamen die verdomde noten weer terug.

Pas toen hij in het gebouw was en met grote sprongen de trap naar haar flat op stormde, begon hem te dagen wat de bron van zijn muzikale marteling was. En toen moest hij glimlachen om het vermogen van zijn onbewuste om via een medium te communiceren dat hij jarenlang niet meer tot zijn wereld had gerekend. Hij vond het prettig om zichzelf als een man van klassieke muziek te zien, vooral een man van Russische klassieke muziek. Hij zou nooit voor Rod Stewart met zijn Tonight’s the Night kiezen om het belang van een avond te onderstrepen. Hoewel het toepasselijk genoeg was. Net zoals Richards monoloog overigens, aangezien hij net als Richard een plan had gesmeed – hoewel Lynleys inleidende stappen niet zo gevaarlijk waren – en het ook zijn bedoeling was dat alles maar tot één uitkomst leidde. Het concert, een laat diner, een wandeling na het eten naar dat ontegenzeglijk rustige en amper verlichte restaurant vlak bij King’s Road waar je, in de bar, kon rekenen op zachte muziek van een harpist. Die dus niet langs de tafels kon ronddolen en gesprekken kon verstoren die van doorslaggevende betekenis voor je toekomst waren... Ja, Rod Stewart was misschien toch toepasselijker dan Richard III , wat betreft zijn intrigerende teksten. Want vanavond was inderdaad dé avond.

‘Helen?’ riep hij toen hij de deur dichtdeed. ‘Ben je klaar, lieverd?’

Het antwoord was stilte. Hij fronste zijn voorhoofd. Hij had haar vanmorgen om negen uur gesproken. Hij had gezegd dat hij om kwart over zeven bij haar zou zijn. Hoewel ze dan vijfenveertig minuten hadden om een autorit van tien minuten af te leggen, kende hij Helen goed genoeg om te weten dat hij ruim de tijd moest nemen voor haar verwarring en besluiteloosheid als het ging om haar voorbereidingen voor een avond uit. Toch gaf ze meestal antwoord en riep dan: ‘Hier, Tommy,’ vanuit de slaapkamer waar hij haar steevast vond in een poging een besluit te nemen over welke van de zes of acht verschillende paren oorbellen ze zou dragen.

Hij ging naar haar op zoek en vond haar in de zitkamer, languit op de bank en omringd door een berg plastic tassen waarvan hij het logo maar al te goed herkende. Terwijl ze leed onder de kwellingen van een vrouw die consequent haar gezond verstand negeerde bij het selecteren van haar schoeisel, was ze nu het sprekende bewijs van de ontberingen die ze had moeten doorstaan bij het gelijktijdig koopjesjagen en met de mode mee willen doen. Eén arm lag gebogen over haar hoofd. Toen hij haar naam een tweede keer zei, gromde ze. ‘Het leek wel oorlog,’ mompelde ze van onder haar arm. ‘Ik heb nog nooit zoveel mensen in Harrods gezien. En zulke hebzuchtige, Tommy. Dat woord doet eigenlijk geen recht aan de vrouwen tussen wie ik me door moest vechten om alleen al de afdeling lingerie te bereiken. Lingerie, goeie genade. Het leek wel of ze streden om een beperkt aantal slokken uit de fontein van de eeuwige jeugd.’

‘Zei je niet dat je vandaag met Simon zou werken?’ Lynley liep naar de bank, haalde haar arm weg, kuste haar en legde de arm weer terug. ‘Zat hij niet tot over zijn oren in een voorbereiding om te getuigen voor... Wat was het, Helen?’

‘Ja, dat klopt. Het heeft iets te maken met het rangschikken van sensibilisatoren in water-gelatine explosieven. Aminen, aminozuren, siliciumdioxide-gel, nitrocellulose platen. Ik was tegen halfdrie volkomen daas van het vakjargon. En die beestachtige vent had zo’n haast, dat hij vond dat we de lunch maar moesten overslaan. Lúnch, Tommy!’

‘Dat gaat wel heel ver,’ zei Lynley. Hij tilde haar been op, ging zitten en liet haar voeten op zijn schoot zakken.

‘Tot halfdrie was ik bereid om mee te werken door achter de computer te zitten tot ik bijna blind was, maar op dat punt – flauw van de honger, vergeet dat niet – zei ik hem vaarwel.’

‘En ging naar Harrods. Hoe flauw je ook van de honger was.’

Ze hief haar arm op, keek hem dreigend aan, liet haar arm weer zakken. ‘Ik dacht de hele tijd aan jou.’

‘O, ja? Hoezo?’

Ze maakte een krachteloos gebaar naar de tassen die haar omringden. ‘Die daar. Dat.’

‘Wat daar?’

‘Tijdens het winkelen.’

Niet-begrijpend keek hij naar de tassen en zei: ‘Heb je voor mij iets gekocht?’ Hij vroeg zich af hoe hij zulk uitzonderlijk gedrag moest interpreteren. Niet dat Helen hem nooit verraste met iets leuks wat ze op Portobello Road of Berwick Market Street had opgedoken, maar zo’n gulheid... Hij bestudeerde haar heimelijk en vroeg zich af, denkend aan wat hij gewoonlijk droeg, door welke methode en gedachtegang ze zich had laten leiden.

Ze zuchtte en zwaaide haar benen op de grond. Ze begon in de tassen te rommelen. Ze zette er één opzij die gevuld leek met vloeipapier en zijde, toen een andere vol cosmetica. Ze groef in een derde en toen in een vierde en zei ten slotte: ‘Aha. Hier is het.’ Ze gaf hem de tas en zette haar zoektocht voort terwijl ze zei: ‘Ik heb er ook een.’

‘Een wat?’

‘Kijk maar.’

Hij trok een berg vloeipapier uit de tas en vroeg zich af hoeveel Harrods bijdroeg aan de onvermijdelijke ontbladering van deze planeet. Hij pelde het papier van het pakje. Hij staarde naar een marineblauw trainingspak en dacht na over de boodschap die erachter moest steken.

‘Leuk, hè?’ zei Helen.

‘Perfect,’ zei hij. ‘Bedankt, schat. Het is precies wat ik...’

‘Je hebt zoiets toch nodig?’ Ze kwam overeind te midden van haar buit en toonde hem triomfantelijk een trainingspak voor zichzelf, marineblauw als dat van hem, maar versierd met witte biezen. ‘Ik zag ze overal.’

‘Trainingspakken?’

‘Joggers. Die gezond willen blijven. In Hyde Park. In Kensington Gardens.

Langs de Embankment. Het wordt tijd dat we gaan meedoen. Zou dat niet leuk zijn?’

‘Joggen?’

‘Natuurlijk. Het is gewoon het einde. Frisse lucht inademen na een dag binnen zitten.’

‘Stel je voor om dat na het werk te doen? ‘s Avonds?’

‘Of vóór een dag binnen zitten.’

‘Stel je voor om dat bij het ochtendgloren te doen?’

‘Of in de lunch- of theepauze. In plaats van de thee. We worden er niet jonger op en het wordt tijd dat we iets doen om de middelbare leeftijd op een afstand te houden.’

‘Je bent drieëndertig, Helen.’

‘En veroordeeld tot pafferige troela als ik nu niet iets positiefs doe.’ Ze richtte zich weer op de tassen. ‘Ik heb ook schoenen. Ergens. Ik was niet helemaal zeker van je maat, maar je kunt ze altijd ruilen. Nou, waar zijn ze... Aha. Hier.’ Ze haalde ze triomfantelijk tevoorschijn. ‘Het is nog vroeg, nietwaar? We kunnen ons nog best even omkleden en een snelle jog maken, een paar rondjes om het plein. Precies goed om toe te werken naar...’ Ze richtte haar hoofd op. Haar gezicht zag er plotseling nadenkend uit. Ze scheen voor het eerst zijn kleding op te merken. De smoking, het strikje, de vlekkeloos gepoetste schoenen. ‘Jezus. Vanavond. We zouden... Vanavond...’ Haar wangen werden rood en ze vervolgde gehaast met: ‘Tommy. Schat. We hebben een afspraak, hè?’

‘Je bent het vergeten.’

‘Helemaal niet. Echt waar. Ik heb nog niets gegeten. Helemaal niets.’

‘Helemaal niets? Je bent helemaal niet naar voedsel op zoek geweest tussen Simons lab, Harrods en Onslow Square? Waarom kost het me moeite je te geloven?’

‘Ik heb alleen een kop thee gedronken.’ Toen hij sceptisch een wenkbrauw optrok, voegde Helen eraan toe: ‘Oké, misschien een of twee gebakjes bij Harrods. Maar het waren de allerkleinste roomsoezen en je weet hoe die zijn. Volkomen hol.’

‘Ik meen me te herinneren dat ze gevuld waren met... Wat was het? Pudding? Slagroom?’

‘Heel weinig,’ beweerde ze. ‘Een pathetisch klein theelepeltje. Dat telt nauwelijks mee en het is zeker geen maaltijd. Eerlijk gezegd mag ik blij zijn dat ik op dit moment nog tot de levenden behoor, met zo weinig in mijn maag.’

‘We zullen er iets aan moeten doen.’

Haar gezicht klaarde op. ‘Gaan we dan dinéren? Heerlijk. Dat dacht ik al. En het is ook bewonderenswaardig dat je dat vreselijke strikje om hebt dat je haat.’ Ze stond met hernieuwde energie op. ‘Dan is het goed dat ik niet gegeten heb, nietwaar? Niets kan mijn diner vergallen.’

‘Dat is waar. Achteraf.’

‘Achteraf...?’

Hij diepte zijn zakhorloge op en knipte het open. ‘Het is vijf voor halfacht en we hebben maar tot acht uur. We moeten weg.

‘Waarheen?’

‘Naar de Albert Hall.’

Helen kneep haar ogen half dicht.

‘Het Filharmonisch, Helen. Kaartjes waarvoor ik bijna mijn ziel heb verkocht. Strauss en nog eens Strauss. En als je moe van hem bent, Strauss. Klinkt je dat bekend in de oren?’

Haar gezicht begon te stralen. ‘Tommy! Strauss? Neem je me echt mee om Strauss te horen? Het is toch geen truc, hè? Na de pauze krijgen we toch geen Stravinsky? Le sacre du printemps of iets anders weerzinwekkends?’

‘Strauss,’ zei Lynley. ‘Voor en na de pauze. Gevolgd door een diner.’

‘Thais eten?’ vroeg ze gretig.

‘Thais,’ antwoordde hij.

‘Mijn god, dit is een hemelse avond,’ verklaarde ze. Ze pakte haar schoenen op en een armvol tassen. ‘Ik ben binnen tien minuten klaar.’

Hij glimlachte en verzamelde de overgebleven tassen. Alles verliep volgens plan.

Hij volgde haar de zitkamer uit en door de gang langs de keuken, waar een snelle blik hem vertelde dat Helen haar normale onverschillige manier van huishouden trouw was gebleven. De ontbijtborden stonden her en der op het werkblad. Het lampje van het koffiezetapparaat brandde nog. De koffie zelf was allang verdampt en had een laag drap op de bodem van de glazen pot achtergelaten die een buitengewoon penetrante geur verspreidde. Hij zei: ‘Helen, in godsnaam. Ruik je dat niet? Je heb het koffiezetapparaat de hele dag aan laten staan.’

Ze bleef in de deuropening van de slaapkamer staan. ‘O, ja? Wat een ellende. Die apparaten zouden automatisch af moeten slaan.’

‘En de borden zouden ook uit zichzelf in de afwasmachine moeten springen?’

‘Het zou van een goede opvoeding getuigen als ze dat deden.’ Ze verdween in haar slaapkamer en hij hoorde dat ze haar pakjes op de grond liet vallen. Hij legde dat van hem op de keukentafel, deed zijn jasje uit, zette het koffiezetapparaat uit en liep naar het werkblad. Water, afwasmiddel en tien minuten soppen maakten de keuken weer aan kant, hoewel de koffiepot een flinke tijd in de week moest om weer de oude te worden. Hij liet hem in de gootsteen staan.

Hij vond Helen naast haar bed in een vaalbruine ochtendjas terwijl ze haar lippen nadenkend tuitte boven drie ensembles die ze op bed had gelegd. ‘Welke straalt voor jou de Blauwe Donau uit gevolgd door Thais eten?’

‘De zwarte.’

‘Hmm.’ Ze deed een stap achteruit. ‘Ik weet het niet, schat. Volgens mij...’

‘De zwarte is prima, Helen. Trek hem aan. Kam je haren. Laten we gaan. Oké?’ Ze tikte tegen haar wang. ‘Ik weet het niet, Tommy. Voor een concert wil je er elegant uitzien, maar voor een diner niet te opzichtig zijn gekleed. Vind je niet dat die jurk te eenvoudig is voor de ene gelegenheid en te overdreven voor de andere?’

Hij nam de jurk op, trok de rits open en gaf hem haar. Hij liep naar de toilettafel. Daar was alles, in tegenstelling tot in de keuken, met een aandacht neergelegd die je zou verwachten bij een verzameling chirurgische instrumenten in een operatiekamer. Hij opende haar juwelenkistje en haalde er een ketting, oorbellen en twee armbanden uit. Hij ging naar de klerenkast en scharrelde een paar schoenen op. Hij keerde terug naar het bed, wierp juwelen en schoenen erop, draaide haar om zodat ze recht tegenover hem stond en maakte de ceintuur van haar ochtendjas los.

‘Je bent vanavond buitensporig ondeugend,’ zei hij.

Ze glimlachte. ‘Maar het levert me wel wat op. Je trekt me mijn kleren uit.’ Hij liet de ochtendjas van haar schouders glijden. ‘Je hoeft niet ondeugend te zijn om me dat te laten doen. Maar dat wist je al, nietwaar?’ Hij kuste haar en liet zijn handen door haar haren glijden. Ze voelden aan als koel water. Hij kuste haar nog eens. Ondanks alle frustratie waarmee hun levens verstrikt waren geraakt, vond hij het nog steeds heerlijk om haar aan te raken, hield hij van de poedergeur die om haar heen hing en de smaak van haar mond.

Hij voelde haar vingers aan zijn hemd frunniken. Ze knoopte zijn strikje los. Haar handen gleden over zijn borst. Hij zei tegen haar mond: ‘Helen, ik dacht dat je vanavond wilde dineren.’

Zij zei: ‘Tommy, ik dacht dat je wilde dat ik me aankleedde.’

‘Dat klopt. Maar wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen.’ Met zijn hand veegde hij de kleren, schoenen en juwelen op de grond en trok haar op het bed. Hij liet zijn hand naar haar dij glijden.

De telefoon rinkelde.

Hij zei: ‘Verdomme.’

‘Negeer hem. Ik verwacht niemand. Het antwoordapparaat staat aan.’

‘Ik heb dit weekend oproepdienst.’

‘Het is niet waar.’

‘Het spijt me.’

Ze keken beiden naar de telefoon. Hij bleef rinkelen.

‘Nou ja,’ zei Helen. Het gerinkel hield aan. ‘Weten ze bij de Yard dat je hier bent?’

‘Denton weet waar ik ben. Hij zou het hun verteld kunnen hebben.’

‘Ze kunnen denken dat we er al vandoor zijn.’

‘Ze hebben het nummer van de autotelefoon en de nummers van de zitplaatsen in het theater.’

‘Misschien is het niets. Misschien is het mijn moeder.’

‘Misschien moeten we even afwachten.’

‘Misschien.’ Ze raakte met haar vingers zijn gezicht aan en tekende een patroon over zijn wang naar zijn lippen. Haar eigen lippen openden zich.

Hij haalde diep adem. Zijn longen voelden vreemd heet aan. Haar vingers bewogen zich van zijn gezicht naar zijn haar. De telefoon hield op met rinkelen en even later klonk er vanuit de andere kamer via Helens antwoordapparaat een stem. Lynley herkende de stem onmiddellijk. Hij behoorde toe aan Dorothea Harriman, de secretaresse van zijn afdelingschef. Als zij hem probeerde op te sporen, betekende dat altijd het ergste. Lynley zuchtte. Helens hand viel in haar schoot. ‘Het spijt me, schat,’ zei hij tegen haar. Hij stak zijn hand uit naar de telefoon op het nachtkastje en onderbrak de boodschap van Harriman door te zeggen: ‘Ja. Hallo, Dee. Ik ben het.’

‘Inspecteur-rechercheur Lynley?’

‘Niemand anders. Wat is er?’

Terwijl hij sprak, stak hij nog een keer zijn hand naar Helen uit. Maar ze had zich al van hem afgewend. Ze gleed van het bed en boog voorover om haar ochtendjas te pakken die in een hoopje op de grond lag.