14

Het was halfdrie toen Lynley en Havers voor de tweede keer bij Celandine Cottage aankwamen. Het enige verschil met de vorige dag scheen de afwezigheid van rondlummelende nieuwsgierigen te zijn. In hun plaats baanden vier jonge vrouwelijke ruiters te paard zich voorzichtig een weg over Water Street. Maar deze meisjes schenen niet in het minst geïnteresseerd in het afzetlint van de politie dat Celandine Cottage afbakende. Ze reden voorbij en keurden het geen blik waardig.

Lynley en Havers stonden bij de Bentley en keken hen na. Havers rookte in stilte en Lynley staarde naar de kastanjehouten palen achter de heg aan de andere kant van de weg, waartegen de komende weken de hop zou gaan groeien.

Ze stonden te wachten op inspecteur Ardery. Na vier telefoontjes, gepleegd terwijl ze van Mayfair zuidoostwaarts naar de Westminsterbrug reden, had Lynley haar opgespoord in een restaurant van een hotel op het platteland, niet ver van Maidstone. Toen hij zich bekend had gemaakt, had ze gezegd: ‘Ik ben met mijn moeder aan het lunchen, inspecteur,’ alsof louter uit de toon van zijn stem al een onuitgesproken en volstrekt onrechtmatige reprimande had geklonken waartegen ze zich moest verdedigen. Ze voegde eraan toe: ‘Ze is jarig,’ met een kregelige toon en: ‘Ik had je al veel eerder gebeld,’ waarop hij antwoordde: ‘Dat besef ik. Ik reageer ook op dat telefoontje.’ Ze had hem de informatie via de telefoon willen geven. Hij had bezwaar gemaakt. Hij kreeg de rapporten graag persoonlijk overhandigd, vertelde hij haar. Het was een hebbelijkheid van hem. Bovendien wilde hij nogmaals een blik op de plaats van het delict werpen. Ze hadden mevrouw Patten opgespoord en gesproken, en hij wilde de informatie verifiëren die ze hun had gegeven. Kon ze dat zelf niet doen, had Ardery hem gevraagd. Dat kon ze, maar hij zou beter slapen als hij de cottage nog een keer met eigen ogen kon bekijken. Als ze er geen bezwaar tegen had...

Lynley wist zeker dat inspecteur Ardery heel veel bezwaren had. Hij kon het haar niet kwalijk nemen. Ze hadden vrijdagavond de grondregels van hun samenwerking vastgesteld en hij probeerde ze te ondergraven, zo niet met voeten te treden. Nou ja, daar was niets aan te doen.

Hoe gepikeerd ze zich misschien ook gevoeld mocht hebben, inspecteur Ardery liet daar niets van blijken toen ze tien minuten na hun komst uit haar Rover stapte. Ze was nog steeds gekleed voor een lunch-met-moeder: een gaasachtige, bronskleurige jurk met ceintuur, vijf gouden armbanden om haar pols en bijpassende oorringen. Maar ze was een en al zakelijkheid toen ze zei: ‘Het spijt me,’ omdat ze op haar hadden moeten wachten. ‘Ik kreeg een telefoontje van het lab dat ze de schoenafdruk hebben kunnen identificeren. Ik dacht dat je daar ook wel in geïnteresseerd zou zijn, dus ben ik hem gaan ophalen. En toen werd ik ook nog eens opgezadeld met de baas van de Daily Mirror , meneer Smarm. Of ik kon bevestigen, als ik dat zou willen, dat Fleming volkomen naakt in Celandine Cottage was gevonden, met zijn handen en voeten vastgebonden aan de bedstijlen? Of ik bereid zou zijn in het openbaar te verklaren dat Fleming zich bewusteloos had gedronken? En, als de Mirror veronderstelde dat Fleming regelmatig met twee of drie vrouwen van sponsors van het nationale cricketteam een wip maakte, zou hun verhaal dan onzorgvuldig zijn? ‘`Een eenvoudig ja of nee is voldoende, inspecteur’.’’ Ze sloeg het portier van de Rover dicht en liep naar de achterbak, die ze met een ruk opende. ‘Wat een etters,’ zei ze, en toen, terwijl ze haar hoofd uit de kofferbak ophief: ‘Het spijt me. Ik draaf door.’

‘In Londen kunnen we ook niet om hen heen,’ zei Lynley.

‘Hoe pak jij hen aan?’

‘Over het algemeen vertellen we hun wat voor ons op dat moment van nut kan zijn.’

Ze haalde een kartonnen doos uit de kofferbak en sloot de achterklep. Ze liet de doos op haar heup balanceren. Ze keek hem aan en hield haar hoofd scheef, uit belangstelling of misschien omdat ze erover nadacht. ‘Werkelijk? Ik vertel hun nooit wat. Ik verafschuw een symbiose tussen pers en politie.’

‘Ik ook,’ antwoordde Lynley, ‘maar soms komt het ons van pas.’

Ze wierp hem een sceptische blik toe en liep naar het afzetlint, waar ze onderdoor dook. Ze volgden haar door het witte hek de oprit op en naar de achterkant van de cottage, naar de tafel onder de pergola met zijn druivenranken. Hier zette ze de kartonnen doos neer. Lynley kon zien dat er een bundel papieren, een serie foto’s en twee gipsen afdrukken in lagen. Een van deze twee laatste was een volledige schoenafdruk, de andere een gedeeltelijke.

Hij zei terwijl ze de doos begon uit te pakken: ‘Ik zou graag eerst nog een keer in de cottage rondkijken, als je het niet erg vindt, inspecteur.’

Ze had juist de gedeeltelijke schoenafdruk in haar handen. ‘Je hebt de foto’s,’ bracht ze hem in herinnering. ‘Evenals de rapporten.’

‘Zoals ik al door de telefoon zei, heb ik aanvullende informatie gekregen. Die ik graag zou staven. Met jouw medewerking uiteraard.’

Ardery’s ogen gingen van hem naar Havers. Ze legde de gipsen schoenafdruk terug in de doos. Het was duidelijk dat ze een gedachtewisseling met zichzelf hield: of ze een collega-inspecteur een dienst moest bewijzen, of bezwaar moest maken. Ze zei ten slotte: ‘Oké,’ en ze perste haar lippen op elkaar alsof ze zich van verder commentaar wilde onthouden.

Ze verwijderde het politieslot van de deur en deed een stap achteruit om hen binnen te kunnen laten. Lynley knikte als dank. Hij ging eerst naar de gootsteen, waar hij het kastje eronder opende en samen met inspecteur Ardery controleerde of het plaats-delictteam van Maidstone, zoals hij had verwacht, het afval had meegenomen. Ze hadden naar alles gezocht wat verband hield met het ontstekingsmechanisme van de brand, vertelde ze hem. Al het afval was afgevoerd. Waarom had hij belangstelling voor het afval?

Lynley vertelde Gabriella Pattens verhaal over Flemings zoektocht door de vuilnisbakken. Ardery luisterde, haar wenkbrauwen peinzend samengetrokken en haar hand bij haar sleutelbeen. Nee, vertelde ze hem toen hij was uitgesproken, op de grond had nergens afval gelegen. Niet in de keuken. Niet in de badkamer. Niet in de zitkamer. Als Fleming in woede allerlei afval had neergekwakt, had hij het allemaal weer teruggegooid toen hij tijd had om af te koelen. En hij was daar zeer nauwgezet in geweest, voegde ze eraan toe. Er was geen vuiltje op de grond achtergebleven.

‘Hij kan tot bezinning zijn gekomen zodra Gabriella eenmaal was vertrokken,’ zei Havers tegen Lynley. ‘Het is mevrouw Whitelaws cottage. Hij wilde waarschijnlijk geen rotzooi achterlaten, hoe woedend hij ook was.’

Dat was een mogelijkheid, gaf Lynley toe. Hij vroeg aan Ardery of er geen sigarettenpeuken tussen het afval waren gevonden, in verband met Gabriella Pattens bewering dat ze met roken was gestopt. Ardery bevestigde dat. Er waren geen peuken gevonden, en ook geen afgebrande lucifers. Lynley dook in een hoekje bij de open haard, waar een grenenhouten tafel stond. Daaronder stond een rieten dierenmand. Hij hurkte neer om deze te bestuderen en schraapte van het kussen een paar vachtharen.

‘Gabriella Patten beweerde dat de poesjes binnen waren toen ze vertrok,’ zei hij. ‘In deze mand, denk ik zo.’

‘Maar op een of andere manier zijn ze buiten terechtgekomen, nietwaar?’ zei Ardery.

Lynley liep door de eetkamer en door de korte gang die naar de zitkamer leidde. Daar bestudeerde hij de voorzijde van de deur. Gabriella had het woord ‘beuken’ gebruikt om te beschrijven hoe Fleming de zitkamer had weten binnen te komen waarin zij had geprobeerd zich tegen zijn woede te beschermen. Als dat woord nauwkeurig was, zouden er bewijzen moeten zijn die dat bevestigden.

Net als de rest van het huis was de deur wit geschilderd, hoewel er nu, net als in de rest van het huis, een gitzwarte laag roet op zat. Lynley veegde het er op schouderhoogte af. Hetzelfde deed hij rondom de deurknop. Er was niets te zien wat het gebruik van geweld bevestigde.

Ardery en Havers kwamen bij hem staan en Ardery zei met wat een overduidelijke demonstratie van geduld scheen te zijn: ‘We hebben van de meeste vingerafdrukken een tegenhanger, inspecteur,’ terwijl Havers de poken onderzocht die Gabriella had beweerd gebruikt te hebben om zich te verdedigen. Er hing een volledig haardstel aan een rek: een pook, een borstel, een miniatuurschop en tangen. Ze zei: ‘Hierop ook? Hebt u deze ook op vingerafdrukken nagekeken?’

‘We hebben alles op vingerafdrukken nagekeken, brigadier. Ik geloof dat de informatie die u zoekt in het rapport staat dat ik voor u heb meegenomen.’

Lynley deed de deur van de zitkamer dicht om de binnenkant te bestuderen. Hij gebruikte zijn zakdoek om het roet weg te vegen. Hij zei: ‘Aha. Hier is het, brigadier.’ Havers kwam naar hem toe.

Onder de deurknop werd het witte hout door een zaagvormige verkleuring over een lengte van zo’n twintig centimeter ontsierd. Lynley liet zijn vinger erlangs glijden en wendde zich toen van de deur af.

‘Ze zei dat ze een stoel had gebruikt,’ zei Havers en samen onderzochten ze de stoelen.

De stoel in kwestie was ook een van mevrouw Whitelaws schommelstoelen, bekleed met flesgroen fluweel. Hij stond onder een hangende hoekkast. Havers trok de stoel van de muur. Lynley zag onmiddellijk de onregelmatige richel wit tegen het donkere walnotenhout waaruit de bovenkant en de zijkanten van de stoel bestond. Hij zette de stoel onder de deurknop. De witte streep kwam overeen met de zaagvormige lijn in de deur. ‘Bevestigd,’ zei hij. Inspecteur Ardery stond bij de open haard. Ze zei: ‘Inspecteur, als je me had verteld wat je zocht, had mijn team je deze rit kunnen besparen.’

Lynley bukte zich om het tapijt in de buurt van de deur te bestuderen. Hij vond een minieme scheur, die overeenkwam met de richting waarin de stoel zou zijn verschoven als iemand hem met geweld van de deurknop had weggeduwd waaronder hij had gestaan. Aanvullend bewijs, dacht hij. Voor een deel had Gabriella Patten tenminste de waarheid verteld.

‘Inspecteur Lynley,’ zei Ardery weer.

Lynley ging staan. Elke vierkante centimeter van het lichaam van de andere inspecteur straalde belediging uit. Hun oorspronkelijke afspraak was snel genoeg gemaakt: zij zou Kent op zich nemen, hij Londen. Ze zouden elkaar geestelijk – en ook lichamelijk, als het nodig was – ergens daartussenin ontmoeten. Maar achter de waarheid omtrent Flemings dood komen was heel wat ingewikkelder dan dat, en dat wist hij verdomd goed. De aard van het onderzoek vereiste dat een van hen een ondergeschikte positie zou gaan innemen, en hij kon duidelijk zien dat Ardery die positie niet toebedeeld wenste te krijgen.

Hij zei: ‘Brigadier, wil je ons even alleen laten?’

Havers zei: ‘Oké,’ en verdween in de richting van de keuken. Hij hoorde haar de buitendeur dichtdoen toen ze de cottage verliet.

Ardery zei: ‘Je dramt door, inspecteur Lynley. Gisteren. Vandaag. Dat waardeer ik niet bepaald. Ik heb informatie voor je. Ik heb rapporten voor je. Ik heb ervoor gezorgd dat de mensen van het lab overuren maakten. Wat wil je nog meer?’

‘Sorry,’ zei hij. ‘Het is niet mijn bedoeling je onder druk te zetten.’

‘Sorry ging gisteren nog op. Vanmiddag is dat niet voldoende meer. Je bent vastbesloten druk uit te oefenen. Ik wil weten waarom.’

Even overwoog hij of hij zou pogen haar te kalmeren. Het was vast niet gemakkelijk voor haar om te werken op een vakgebied dat door mannen werd gedomineerd, die waarschijnlijk bij elke maatregel die ze nam vraagtekens zetten en al haar meningen en verslagen in twijfel trokken. Maar haar nu sussen leek neerbuigend. Hij wist dat het hem niets had kunnen schelen als ze een man was geweest. Volgens hem zou dus het feit dat ze dat niet was, niet ter sprake moeten komen.

Hij zei: ‘Het gaat er niet om wie wat doet of wie waar onderzoekt. Een moordenaar vinden, daar gaat het om. Daar zijn we het toch over eens?’

‘Behandel me niet zo paternalistisch. Waar wij overeenstemming over hadden, was een duidelijke afbakening van jouw verantwoordelijkheden ten opzichte van de mijne. Ik heb me aan de afspraak gehouden. Maar jij?’

‘We hebben geen contract gesloten, inspecteur. Onze vooraf vastgelegde grenzen zijn niet zo duidelijk als je zo graag zou willen. We zullen moeten samenwerken, anders staan we binnenkort allebei op straat.’

‘Dan moet je misschien opnieuw definiëren wat samenwerken betekent. Omdat ik, volgens mij, op dit moment voor jou werk, naar het jou goeddunkt en in jouw opdracht. En als dat je bedoeling is zal ik dat nu op dit moment graag van je vernemen, zodat ik kan beslissen welke stappen ik moet nemen om jou de ruimte te geven die je kennelijk nodig hebt.’

‘Wat ik nodig heb is jouw deskundigheid, inspecteur Ardery.’

‘Dat vind ik moeilijk te geloven.’

‘En die krijg ik niet als je je hoofdcommissaris vraagt je deze zaak uit handen te nemen.’

‘Ik heb niet gezegd...’

‘We weten beiden dat het een onuitgesproken dreigement was.’ Hij voegde er niet het andere bijvoeglijk naamwoord aan toe, onprofessioneel. Hij hield er niet van dat dat woord er steeds weer bij werd gesleept wanneer de ene inspecteur in conflict kwam met de andere. In plaats daarvan zei hij: ‘We hebben allebei een andere werkwijze. We zullen ons allebei moeten aanpassen aan de ander. De mijne is elk stukje informatie te pakken zien te krijgen. Het is niet mijn bedoeling om daarbij op tenen te trappen, maar dat gebeurt soms. Het betekent niet dat ik denk dat mijn collega’s hun werk niet goed doen. Het betekent gewoon dat ik heb geleerd op mijn eigen instincten te vertrouwen.’

‘Meer dan op die van een ander, kennelijk.’

‘Ja. Maar als ik fouten maak, kan ik het alleen mezelf kwalijk nemen en moet ik alleen mijn eigen rotzooi opruimen.’

‘Juist ja. Hoe gemakkelijk.’

‘Wat?’

‘Hoe je je professionele verplichtingen hebt geregeld. Je collega’s moeten zich aan jou aanpassen. Jij hoeft je niet aan hen aan te passen.’

‘Dat zei ik niet, inspecteur.’

‘Dat hoef je ook niet, inspecteur. Je hebt het volstrekt duidelijk gemaakt. Jij zoekt informatie op welke manier je maar wilt. Ik word geacht die te verschaffen, wanneer en als het aan jouw behoeften voldoet.’

‘Je probeert te bewijzen dat jouw rol ondergeschikt is,’ zei Lynley. ‘Ik geloof dat niet. Waarom jij wel?’

‘Bovendien,’ vervolgde ze alsof hij niets had gezegd, ‘mag ik mijn mening niet naar voren brengen en geen bezwaren indienen, welke richting je ook wenst in te slaan. En als die richting van mij vereist dat ik je op je wenken moet bedienen, moet ik dat gewoon maar accepteren, het prettig vinden en mijn mond houden, als een keurig vrouwtje.’

‘Dit is geen man-vrouwprobleem,’ zei Lynley. ‘Het heeft met benaderingswijze te maken. Ik heb je op je zondagmiddag gestoord om aan mijn behoeften te voldoen en daar verontschuldig ik me voor. Maar we hebben informatie vergaard die de zaak wel eens zou kunnen openbreken, en die wil ik zo snel mogelijk natrekken. Het feit dat ik ervoor kies om die persoonlijk na te trekken, heeft niets met jou te maken. Het is geen oordeel over jouw deskundigheid. Het is eerder een oordeel over de mijne. Ik heb je beledigd waar dat niet mijn bedoeling was. Ik zou dat nu graag willen laten rusten en verdergaan, en bekijken wat je sinds gisteren hebt verzameld. Als het mag.’

Ze had haar armen voor zich gevouwen terwijl hij sprak. Lynley kon de druk zien die ze met haar vingertoppen uitoefende. Hij wachtte tot ze haar innerlijke strijd had beëindigd, wat die ook inhield, en hij probeerde zijn ongeduld niet te tonen en de uitdrukking op zijn gezicht zo neutraal mogelijk te houden. Het was niet nodig haar nog meer te beledigen. Beiden wisten dat hij in het voordeel was. Eén telefoontje van hem, en de Yard zou elke noodzakelijke maatregel nemen om of haar te neutraliseren, of haar van de zaak te ontslaan. Wat, voelde hij, nogal een verspilling zou zijn, omdat ze snel, intelligent en bekwaam scheen te zijn.

De grip om haar armen werd losser. Ze zei: ‘Goed.’ Lynley wist niet waar ze akkoord mee ging, maar nam aan dat ze alleen maar akkoord ging met de volgende stap, die hem door de cottage naar de keukendeur en naar buiten bracht, waar Havers lui in een van de stoelen onder de pergola zat. Wijselijk, zag Lynley, had ze niets in inspecteur Ardery’s doos met bewijzen en rapporten aangeraakt. En haar gezicht was een perfect voorbeeld van achteloosheid toen ze zich bij haar voegden.

Ardery haalde de gipsen schoenafdrukken nog een keer uit de doos, evenals de rapporten en de foto’s. Ze zei: ‘We hebben de schoen kunnen identificeren. Het patroon op de zool is heel kenmerkend.’

Ze overhandigde Lynley de complete schoenafdruk. Het was een duplicaat van de hele zool van een schoen. De randen bestonden uit tekeningen die op lange hondentanden leken. Inkervingen in het gips zouden op de zool zelf verhoogde gedeelten zijn. Verder liepen er tussen de hondentandenrand schuine, streepvormige inkervingen over de zool. Dit motief werd op de hiel herhaald. Het was, zag Lynley, een opvallend ontwerp.

‘Doc Martens,’ zei Ardery.

‘Wandelschoenen? Hoge schoenen? Laarzen?’

‘Het schijnen hoge schoenen te zijn.’

‘Goed om je recht op vreemdelingenhaat uit te oefenen,’ merkte Havers op. ‘Een marsje naar Bethnal Green. Een paar trappen in wat gezichten met die stalen neuzen.’

Lynley legde de tweede afdruk naast de eerste. De tweede toonde de tenenkant van de schoen en misschien zeven centimeter van de zool. Hij kon zien dat ze door dezelfde schoen waren gemaakt. Een deel van de rand aan de linkerkant was misvormd, alsof de zool onregelmatig was versleten of deels met een mes was weggesneden. Deze misvorming stond in beide afdrukken en was, vertelde Ardery hun, geen normaal element van de schoenzolen.

‘De volledige schoenafdruk komt van achter in de tuin,’ zei Ardery. ‘Waar iemand over het hek van de omheinde wei ernaast is geklommen.’

‘En de andere?’ vroeg Lynley.

Ze wees naar het westen. ‘Daar is een openbaar voetpad dat langs de bron voert. Het gaat naar het dorp Lesser Springburn. Daar is een overstap op ongeveer driekwart van de afstand tot het dorp. Daar vonden we de afdruk.’ Lynley waagde zich aan een vraag die ze niet leuk zou vinden. Hij droeg te veel de onuitgesproken boodschap in zich dat zij en haar team misschien langs de weg iets over het hoofd hadden gezien. ‘Wil je hem ons laten zien?’ ‘Inspecteur, we hebben het dorp uitgekamd. We hebben met iedereen daar gesproken. Geloof me, het rapport...’

‘Is waarschijnlijk veel vollediger dan ik ooit een rapport zou kunnen schrijven,’ zei Lynley. ‘Niettemin zou ik het graag zelf willen zien. Als je het niet erg vindt.’

Ze was zich volkomen bewust van het feit dat ze noch haar toestemming, noch haar aanwezigheid nodig hadden als ze een wandeling langs een openbaar voetpad wilden maken. Lynley kon dat inzicht van haar gezicht aflezen. Hoewel zijn verzoek van gelijkwaardigheid getuigde, suggereerde het tegelijkertijd twijfel over de grondigheid van haar onderzoek. Het was aan haar om te kiezen welke betekenis ze eraan wilde geven.

‘Goed,’ zei ze. ‘We kunnen naar het dorp gaan en daar rondkijken. Het is vanaf hier maar tien minuten lopen.’

Het voetpad begon bij de bron, een bubbelende poel, ongeveer vijftig meter vanaf Celandine Cottage. Over het pad werd veel gelopen. Boven de beek die vanaf de poel stroomde, liep het pad enigszins omhoog en daarna langs een aantal weilanden en een boomgaard waarin verwaarloosde appelbomen – met roze en witte bloesems als sneeuw bij een zonsondergang – onontkoombaar werden overwoekerd door de kruipende pestepidemie van bosrank. Aan de andere kant van het pad vermengden dovenetels zich met braamstruiken en de witte schermen van fluitenkruid rezen op tussen de klimop die zich her en der om de eiken, de elzen en de wilgen strengelde. De meeste bomen langs het pad en de beek stonden in blad en het in de verte gehoorde siep-siep-siep-sierrr , beantwoord door een luid en duidelijk gefluit, wees op de aanwezigheid van zowel een fluiter als een lijster.

Ondanks haar schoenen – waardoor ze net zo lang als Lynley leek – liep inspecteur Ardery kwiek over het voetpad. Ze liep rakelings langs heggen en braamstruiken, dook om takken heen en sprak over haar schouder terwijl ze doorstapte. ‘We hebben de vezels die we op het gespleten houten hek aan het eind van de tuin hebben gevonden kunnen identificeren. Het is denim. Standaard spijkerbroek. Levi Strauss.’

‘Dat beperkt het aantal verdachten tot vijfenzeventig procent van de bevolking,’ merkte Havers zachtjes op.

Lynley vuurde een vermanende blik op zijn brigadier af, die een paar meter achter hem liep. Nu hij de medewerking van de inspecteur had verworven, hoe schoorvoetend die ook was, was hij niet van plan om die op het spel te zetten met een van Havers’ spontane, maar niettemin misplaatste opmerkingen. Ze ving zijn blik op en vormde met haar lippen het woord ‘sorry.’

Ardery hoorde de opmerking niet, of verkoos die te negeren. Ze zei: ‘Er zat ook olie op de vezels. Ze moeten nog geanalyseerd worden om zeker te weten of het dat is, maar een van onze oudere medewerkers heeft ze onder de microscoop gelegd en goed gekeken, en hij zegt dat het motorolie is. Ik ben geneigd hem te geloven. Hij werkte op het forensisch lab voor wij chromatografen kregen die ons alle antwoorden verschaffen, dus weet hij over het algemeen waar hij naar kijkt.’

‘En hoe zit het met de sigarettenpeuken?’ vroeg Lynley. ‘Die ene die in de cottage is gebruikt en die andere uit de tuin.’

‘We hebben ze nog niet kunnen thuisbrengen.’ Ardery sprak snel verder, alsof ze vooruitliep op Lynleys mogelijke conclusie dat er een probleem was en dat hij daarom direct moest zorgen dat een deel van haar bewijsstukken voor analyse aan een capabeler persoon op New Scotland Yard toegewezen zou worden. ‘Onze man komt vandaag uit Sheffield terug. Hij moest een lezing geven op een conferentie. Morgenochtend krijgt hij de peuken en als hij ze eenmaal heeft, is het zo gepiept.’

‘Ze worden op het moment niet aan voorbereidende analyse onderworpen?’ vroeg Lynley.

Ze zei: ‘Hij is onze deskundige. Ik zou je wat veronderstellingen kunnen voorleggen, maar meer dan dat zouden het niet zijn. Er zijn acht verschillende punten waarop een sigarettenpeuk geïdentificeerd kan worden, en ik heb toch veel liever dat onze man ze allemaal beoordeelt dan dat ik er zelf één of twee ontdek, een gooi doe naar het merk en het bij het verkeerde eind blijk te hebben.’

Ze was bij een hek gekomen dat het voetpad versperde en hield stil bij de bemoste plank waaruit de eenvoudige overstap bestond. ‘Hier,’ zei ze.

De aarde rondom de overstap was zachter dan die op het pad. Er bevond zich een netwerk van schoenafdrukken op, de meeste vervaagd doordat eroverheen gelopen was. Ardery’s team had inderdaad geluk gehad bij het vinden van een afdruk die paste bij die bij Celandine Cottage. Zelfs een gedeeltelijke leek wonderbaarlijk.

‘Hij stond aan de rand,’ zei Ardery, alsof ze op Lynleys gedachten reageerde. ‘Hier, waar die stukjes gips liggen.’

Lynley knikte en keek over het hek heen. Ongeveer honderdvijftig meter naar het noordwesten kon hij de daken zien van de huizen die aan de rand van Lesser Springburn lagen. Het pad was duidelijk te volgen, een veel betreden weg die schuin van de beek wegliep, een spoorlijn kruiste, dicht langs de rand van een boomgaard ging en afdaalde in een kleine woonwijk.

Ze klommen over de overstap. Bij de huizen verbreedde het pad zich ten slotte zodanig dat ze naast elkaar konden lopen, met de achtertuinen van de propere huizen aan beide zijden van het pad. Ze kwamen midden in de woonwijk uit, een enigszins gebogen rij vrijstaande huizen van baksteen, met lompe schoorstenen, erkers en puntdaken. Het was behoorlijk levendig in de straat: touwtjespringende kinderen, twee heren des huizes die hun auto’s schoonspoten en een groep kleine jongens die een aangepaste cricketwedstrijd speelden.

‘We hebben hier iedereen ondervraagd,’ zei Ardery. ‘Niemand zag woensdagavond iets ongewoons. Maar ze kunnen binnen hebben gezeten toen hij langsliep.’

‘U hebt voor een hij gekozen,’ zei Lynley.

‘Het schoenmerk. De maat. De diepte van de schoenafdruk bij Celandine Cottage. Ja,’ zei ze. ‘Ik denk dat we een hij zoeken.’

Ze kwamen op Springburn Road uit, aan het begin van het dorpscentrum. Aan hun rechterhand slingerde de smalle hoofdstraat zich omhoog tussen een rij oude, lage huizen met rieten daken en een aantal winkels. Vlak voor hen leidde een tweede weg, waarlangs een rij vakwerkhuizen stond, naar een kerk. Links van hen gaf een grindweg toegang tot de parkeerplaats van een pub, de Fox and Hounds. Lynley kon zien dat er achter de pub een meent lag met eiken en essen die lange middagschaduwen wierpen op het gras. Een wirwar van dichtbegroeid, onverzorgd struikgewas omzoomde de meent. Nadat hij zowel een blik op de hoofdstraat als op de weg naar de kerk had geworpen, besloot Lynley in de richting van de struiken te gaan.

Ze vormden geen doorlopende begrenzing. Af en toe waren er gaten in de begroeiing die de parkeerplaats van de pub met de meent verbonden. De rechercheurs stapten door zo’n gat, onder een natuurlijke poort door die door een eik werd gevormd.

Aan de zuidkant van het grasveld werd ook een cricketwedstrijd gespeeld. Zo te zien was het een dorpswedstrijd. De spelers waren volwassenen, gekleed in het traditionele wit, hoewel ze allen hun eigen invulling daaraan hadden gegeven. De toeschouwers zaten in tuinstoelen en werden omringd door schreeuwende en hollende kinderen, waardoor een van de scheidsrechters regelmatig was genoodzaakt om iets te roepen als: ‘Donna, in godsnaam, zorg dat die snuiters bij de pitch wegblijven.’

Lynley en zijn metgezellen trokken geen aandacht, omdat de struiken langs de noordoostkant van de meent groeiden. De grond was hier woest, harde oneffen aarde waarover hier en daar klimop groeide. De ranken daarvan kropen niet alleen over de grond maar ook tegen een lang, verzakt en gebarsten houten hek op. Langs dit hek tierden rododendrons welig. Hun takken bogen door onder het gewicht van enorme paarse bloemen. Af en toe stak een hulststruik met zijn takken met stekelige bladen boven de rododendrons uit. Havers ging naar deze struiken toe, terwijl Lynley de grond inspecteerde en Ardery hen beiden gadesloeg.

‘Een van de jongens van ons plaats-delictteam sprak met Connor O’Neil,’ zei Ardery. ‘Hij is eigenaar van de pub. Hij stond woensdagavond met zijn zoon achter de tap.’

‘Heeft dat wat opgeleverd?’

‘Hij zei dat ze om halfeen klaar waren. Geen van beiden zag een vreemde auto op de parkeerplaats toen ze de boel afsloten. Alleen hun eigen auto’s stonden er nog.’

Lynley zei: ‘Dat verwondert niemand, nietwaar?’

‘We hebben deze locatie ook onderzocht,’ vervolgde Ardery vastberaden haar verhaal. ‘Zoals je kunt zien, inspecteur, is de grond hier behoorlijk vertrapt. Het is niet van de juiste samenstelling om een schoenafdruk van te nemen.’

Lynley kon zien dat ze gelijk had. De kale plekken waar de klimop niet groeide, lagen vol met rottende bladeren van het vorig jaar. Daaronder was de grond massief, als een stuk beton. Er zou geen enkele afdruk in achterblijven, al waren het schoenafdrukken, bandensporen of welke achtergebleven tekenen van de moordenaar dan ook.

Hij rechtte zijn rug. Hij keek in de richting waaruit ze waren gekomen. De struiken waren, geloofde hij, de meest logische plaats om een voertuig te verbergen als er inderdaad een voertuig was gebruikt. De struiken gaven toegang tot de parkeerplaats, die op zijn buurt toegang verleende tot de weg die naar het voetpad leidde. Het voetpad bracht de loper tot op vijftig meter van Celandine Cottage. Het enige wat de moordenaar die ze zochten nodig had, was parate kennis van de plaatselijke omgeving.

Aan de andere kant was het verbergen van een voertuig niet absoluut noodzakelijk als de moordenaar met iemand anders samenwerkte. Een autobestuurder kon even bij de Fox and Hounds hebben stilgestaan, de moordenaar hebben laten uitstappen, die langs de weg die naar het voetpad leidde kon verdwijnen, en een uur of wat in de omgeving hebben rondgereden totdat de brand was aangestoken en de stichter daarvan was teruggekeerd. Dat wees niet alleen op een lang van tevoren geplande samenzwering, maar ook op een gedetailleerde kennis van Flemings bewegingen op de dag van zijn dood. En dan zouden niet één, maar twee mensen gevestigde belangen bij zijn overlijden moeten hebben gehad.

‘Sir,’ zei Havers, ‘kom eens kijken.’

Lynley zag dat Havers de grond tussen de rododendrons en de hulst centimeter voor centimeter had onderzocht. Ze zat gehurkt bij de plek waar het struikgewas het dichtst bij de parkeerplaats stond. Ze veegde voorzichtig wat gevallen bladeren opzij en tilde een rank van de klimop op die daar over de grond kroop.

Lynley en Ardery kwamen bij haar staan. Over haar schouder kon Lynley zien wat ze had gevonden, een ruwe cirkel van platgestampte aarde, zo’n acht centimeter in doorsnede. Deze was donkerder dan de grond eromheen, koffiekleurig in tegenstelling tot het lichtbruin van de andere aarde.

Havers gebruikte haar vingers om de rank die ze vasthield af te breken. Kreunend kwam ze overeind en veegde het haar van haar voorhoofd. Ze overhandigde Lynley de rank. ‘Volgens mij is het olie,’ zei ze. ‘Het is op drie of vier van deze bladeren gedruppeld. Ziet u? Hier. En daar ook. En daar nog meer.’ ‘Motorolie,’ mompelde Lynley.

‘Dat zou ik ook zeggen. Net als de olie op de spijkerbroek.’ Havers wees in de richting van Springburn Road. ‘Hij zou daarlangs kunnen zijn gekomen, het licht hebben uitgedaan en de motor hebben afgezet, en langs de rand van het grasveld in z’n vrij hiernaartoe zijn gereden. Hier hebben geparkeerd. Door het struikgewas en over de parkeerplaats zijn geslopen in de richting van het voetpad. En toen over dat pad naar de cottage zijn gegaan. Over de muur in de weide naast de cottage zijn gesprongen. Achter in de tuin hebben gewacht tot de kust vrij was.’

Ardery zei snel: ‘Je denkt toch niet dat we geen bandensporen zouden hebben gevonden, brigadier. Omdat als een auto echt over het grasveld is gereden...’

‘Geen auto,’ zei Havers. ‘Een brommer. Twee banden, geen vier. Lichter dan een auto. Laat minder gemakkelijk sporen na. Is gemakkelijker te manoeuvreren. Gemakkelijker te verbergen.’

Lynley aarzelde om dit scenario te accepteren. ‘Een bromfietser die daarna zes tot acht sigaretten rookt om zijn plek bij Celandine Cottage te markeren? Hoe stel je je dat voor, brigadier? Wat voor soort moordenaar laat een visitekaartje achter?’

‘Het soort moordenaar dat niet verwacht gepakt te worden.’

‘Maar iedereen met een beetje kennis van forensisch werk weet dat je geen bewijsmateriaal moet achterlaten,’ zei Lynley. ‘Geen enkel bewijs. Hoe dan ook.’

‘Ja, dat is waar. Daarom zoeken we naar een moordenaar die de absurde gedachte had dat deze moord er niet als een moord uit zou zien. We zoeken iemand die in de eerste plaats dacht aan het eindresultaat: Flemings dood. Hoe dat gerealiseerd kon worden, niet hoe het later mogelijk zou worden onderzocht. We zoeken iemand die dacht dat de cottage – volgestouwd met antiek brándhout, inspecteur – als een toorts zou afbranden zodra de sigaret in de stoel ver genoeg was opgebrand. In zijn gedachten zouden er geen bewijzen zijn. Er zou geen peuk zijn. Er zouden geen restanten van lucifers zijn. Er zou niets dan een puinhoop zijn. En wat, zou hij denken, als hij even de tijd nam om na te denken, zou de politie nu uit die puinhopen kunnen opmaken?’

Een gejuich steeg op uit de toeschouwers van de cricketwedstrijd. De drie rechercheurs draaiden zich om. De batsman had de bal geraakt en rende naar de stumps aan de andere kant van de pitch. Twee veldspelers holden langs de boundary om daar de bal tegen te houden. De bowler schreeuwde. De wicketkeeper smeet vol weerzin een van zijn handschoenen op de grond. Kennelijk waren de veldspelers de fundamentele regel in het cricket vergeten: wat er ook gebeurt, probeer altijd de bal te vangen.

‘We moeten met die jongen gaan praten, inspecteur,’ zei Havers. ‘U wilde bewijzen. De inspecteur heeft ze ons geleverd. Sigarettenpeuken...’

‘Die nog geïdentificeerd moeten worden.’

‘Spijkerstof met olievlekken.’

‘Wat nog bevestigd moet worden door de chromatograaf.’

‘Schoenafdrukken die al wel zijn geïdentificeerd. Een schoenzool met een opvallende tekening. En nu dit.’ Ze gebaarde naar de klimop die hij vasthield. ‘Wat wilt u nog meer?’

Lynley gaf geen antwoord. Hij wist hoe Havers zou reageren op zijn antwoord. Het was niet dat hij meer wilde, maar minder, veel minder.

Inspecteur Ardery, zag hij, staarde nog steeds naar de grond bij Havers voeten, waar de olievlek een ronde vlek had achtergelaten. Haar gezicht straalde ergernis uit. Ze zei zachtjes, meer tegen zichzelf dan tegen hen: ‘Ik heb gezegd dat ze naar alle mogelijke sporen moesten kijken. Over de olie op de vezels is het laatste woord nog niet gezegd.’

‘Het geeft niet,’ zei Lynley.

‘Nee. Het geeft wel. Als je er niet op had gestaan...’

Havers’ berustende blik vroeg Lynley of ze zich voor de tweede keer uit de voeten moest maken. Lynley hief zijn hand op om haar te zeggen dat ze moest blijven waar ze was. Hij zei: ‘Niemand verwacht dat je op bewijzen vooruitloopt.’

‘Dat is mijn werk.’

‘Deze olie betekent misschien niets. Misschien is het niet dezelfde als die op de vezels.’

‘Verdomme,’ zei Ardery weer, meer tegen zichzelf dan tegen hen. Ze keek meer dan een minuut naar de cricketwedstrijd – dezelfde twee batsmen bleven meedogenloos de onervaren tegenstanders uitdagen – voordat ze haar gezicht weer in een schijnbaar professionele, onpartijdige plooi trok.

‘Als dit allemaal voorbij is,’ zei Lynley met een glimlach toen zij hem aankeek, ‘mag brigadier Havers jou over enige van mijn interessantere beoordelingsfouten in mijn werk vertellen.’

Ardery’s hoofd kwam slechts een fractie omhoog. Haar reactie was kil. ‘We maken allemaal fouten, inspecteur. Ik wil graag van de mijne leren. Dit soort dingen zal niet meer gebeuren.’

Ze draaide zich om in de richting van de parkeerplaats en zei: ‘Wilt u nog meer in het dorp zien?’ Ze wachtte niet op zijn reactie.

Havers pakte de klimoprank uit zijn hand. Ze stopte de blaadjes in een plastic zak. ‘Over beoordelingsfouten gesproken,’ zei ze betekenisvol en ze volgde Ardery naar de parkeerplaats.