18
Lynley koos Bachs Brandenburgse Concert nr. 1 omdat de muziek hem deed denken aan zijn jeugd, aan het zorgeloze rennen door het park bij zijn ouderlijk huis in Cornwall, achter zijn broer en zus aan naar het oude bos dat Howenstow tegen de zee beschermde. Bach eiste niet van je wat Lynley vond dat de Russen van je vroegen. Bach was schuim en lucht, het perfecte gezelschap van gedachten die helemaal niets met zijn muziek te maken hadden.
Lynley liet het laatste restje whisky in zijn glas ronddraaien en merkte op dat de amberkleur in goud veranderde als het licht erop viel. Hij dronk het op, genoot van de warmte tegen zijn tong en achter in zijn keel, en zette het glas naast de karaf op de kersenhouten tafel naast zijn stoel. Violen en hoorns zaten elkaar in het concert van Bach achterna. Lynleys gedachten deden ongeveer hetzelfde binnen in zijn schedel.
Hij en Havers waren na het diner in Kensington ieder hun eigen weg gegaan. Havers had de ondergrondse genomen om naar haar auto en New Scotland Yard te gaan, Lynley had nog een bezoek aan Staffordshire Terrace gebracht. Het was een evaluatie van zowel dit bezoek als van zijn eigen onrust waarvoor het concert als achtergrond diende.
Miriam Whitelaw was hem nog een keer voorgegaan, de trap op naar de zitkamer, waar een koperen schemerlamp een kegel licht wierp op een oorfauteuil. De lamp deed eigenlijk niets om de enorme duistere spelonken van de zitkamer te elimineren, en Miriam Whitelaw ging met haar zwarte broekpak zonder enige moeite op in het halfduister. Hij dacht echter niet dat ze hem doelbewust naar dit deel van het huis had meegenomen omdat ze wist dat hij van plan was haar te ondervragen en de duisternis zocht om zich voor hem te verbergen. Integendeel, het leek of ze daar zelf had gezeten voor zijn komst, omdat ze mompelde: ‘Ik schijn niet meer tegen licht te kunnen. Zodra ik het zie, begint mijn hoofd te bonzen en komt de migraine opzetten, en dan ben ik geen mens meer. En dat wil ik niet.’
Ze had zich langzaam maar zeker bewogen tussen de overvloed aan meubels in de kamer, en ze deed een met franjes versierde lamp aan die vlak achter de piano stond. En toen nog één op een halfrond tafeltje. Geen van de lampen had een groot vermogen, dus bleef het licht gedempt en gloeide misschien net zo als de gaslampen in de tijd van haar grootvader hadden gedaan. Ze zei: ‘De duisternis helpt me te doen alsof. Ik heb hier gezeten en me geluiden voorgesteld.’ Ze scheen de vraag vanuit de schaduw waarin Lynley stond aan te voelen, omdat ze rustig verderging met: ‘Als Ken thuiskwam, hoorde ik hem altijd voordat ik hem zag. De garagedeur die werd dichtgeslagen. Zijn voetstappen op de tegels in de tuin. De keukendeur die werd geopend. Dat haalde ik me voor de geest. Die geluiden. Dat ik hem hoorde thuiskomen. Niet dat hij hier was, snapt u, niet bij mij in deze kamer, zelfs niet in het huis, omdat dat onmogelijk is, nietwaar? Maar zijn thuiskomst. De geluiden die hij maakte. Omdat als ik ze op een of andere manier kan dwingen in mijn hoofd voort te blijven leven, het voor mij lijkt of hij niet is heengegaan.’
Ze was naar een stoel gegaan waar, zag Lynley, een oude cricketbal tegen een Perzisch kussen lag. Ze ging zitten en legde haar handen als een kom om de bal, in een zo natuurlijke houding, dat Lynley besefte dat ze dat in het halfduister voor zijn aankomst moest hebben gedaan, gewoon met de bal in haar handen hebben gezeten.
Ze had gezegd: ‘Jean belde me vanmiddag. Ze zei dat u Jimmy had opgepakt. Jimmy.’ Haar handen trilden en ze pakte de bal steviger vast. ‘Ik ontdek dat ik eindelijk te oud word, inspecteur. Ik begrijp niets meer. Man en vrouw. Echtgenoten en echtgenotes. Ouders en kinderen. Dat allemaal. Ik begrijp het niet meer.’
Lynley had deze opening gebruikt om haar te vragen waarom ze hem niet had verteld over het bezoek van haar eigen dochter op de avond van Flemings dood. Even zei ze niets. De stilte versterkte het geluid van haar ademhaling en het tikken van grootvaders klok. Ten slotte mompelde ze iets wat als een nederlaag klonk: ‘Dan hebt u met Olivia gesproken.’
Hij zei dat hij twee keer met Olivia had gesproken, en omdat zij de eerste keer had gelogen over waar ze was geweest in de nacht dat Fleming stierf, vroeg hij zich af waarover ze nog meer had gelogen. Of haar moeder, nu ze het daar toch over hadden, die, zoals bleek, ook had gelogen.
‘Ik heb dat doelbewust verzwegen,’ zei mevrouw Whitelaw. ‘Ik loog niet.’ Ze ging verder en vertelde hem, ongeveer zoals haar dochter dat had gedaan, alhoewel veel rustiger en veel afstandelijker, dat het bezoek niets met de zaak te maken had. Dat als ze het met hem had besproken, Olivia’s recht op privacy zou zijn geschonden. En Olivia had dat recht, hield mevrouw Whitelaw staande. Dat recht was een van de weinige dingen die ze nog over had.
‘Ik raak hen beiden kwijt. Ken... Ken nu. En Olivia...’ Ze bracht de cricketbal naar haar borst en hield hem daar alsof dat haar hielp verder te gaan. ‘Olivia binnenkort. En op zo’n genadeloze manier dat als ik erover nadenk... waar ik me nauwelijks toe kan zetten... dat ze wordt beroofd van de beheersing over haar lichaam, beroofd van haar trots, maar dat ze zich elk moment, tot ze haar laatste adem uitblaast, volstrekt bewust zal zijn van die onmenselijke aftakeling... Omdat ze zo trots was, mijn Olivia, ze was zo zelfvoldaan, ze was zo’n wilde en zette jarenlang mijn leven op zijn kop totdat ik haar niet meer kon verdragen en de dag zegende dat ze me eindelijk ver genoeg van zich afduwde, zodat ik helemaal met haar kon breken.’ Ze leek op het punt te staan haar zelfbeheersing te verliezen, maar ze hield zichzelf in bedwang. ‘Nee ik vertelde u niets over Olivia, inspecteur. Ik kon het niet. Ze gaat dood. Het was al erg genoeg om over Ken te praten. Om ook nog eens over Olivia te praten... Dat kon ik niet verdragen.’
Ze zou het nu wel moeten verdragen, had Lynley gedacht. En hij had haar gevraagd waarom Olivia haar was komen opzoeken. Om vrede te sluiten, vertelde mevrouw Whitelaw hem. Om hulp te vragen.
‘Wat veel makkelijker voor haar is nu Fleming er niet meer is,’ bracht Lynley haar onder de aandacht.
Ze had haar hoofd omgedraaid naar een van de vooruitspringende vleugels van de stoel en zei uiterst lusteloos: ‘Waarom gelooft u me niet? Olivia heeft niets te maken met Kens dood.’
‘Olivia zelf misschien niet,’ zei Lynley en hij wachtte op haar reactie. Het was een onbeweeglijke reactie, het hoofd nog steeds gedraaid naar de zijkant van de stoel, de hand die nog steeds de cricketbal tegen haar borst drukte. Bijna een minuut stilte tikte voorbij op de grootvadersklok voordat ze vroeg wat hij bedoelde.
Daarom had hij haar verteld waar hij nu nog steeds over zat te piekeren in zijn zitkamer op Eaton Terrace, waar hij over had zitten piekeren tijdens het diner met Havers: Chris Faraday was de hele woensdagnacht weggeweest, net als Olivia. Wist mevrouw Whitelaw dat?
Nee. Dat wist ze niet.
Lynley voegde er niet Faraday’s alibi voor mevrouw Whitelaw aan toe. Maar het was Faraday’s alibi dat de onrust in Lynley had veroorzaakt vanaf het moment dat hij en Havers de boot hadden verlaten.
Het had te veel als het opzeggen van een lesje geklonken, Faraday’s verhaal over waar hij was geweest en wat hij woensdagavond en woensdagnacht had gedaan. Hij had zijn verhaal bijna zonder enige hapering afgedraaid. De lijst van feestgangers, de lijst van films die ze hadden gehuurd, de naam en het adres van de videotheek. Het grote gemak waarmee Faraday zijn relaas over die avond deed, riekte naar een van tevoren goed voorbereid verhaal. Vooral zijn herinnering aan de films zelf, geen grote Hollywood-producties met sterren die even bekend waren als de cornflakes bij het ontbijt, maar onbelangrijke pornografie zoals Betty doet een rondje Bangkok of Wild tussen de lakens of hoe Faraday ze ook noemde. En hoeveel had hij er zo moeiteloos opgenoemd? Tien? Twaalf? Havers zou hebben tegengeworpen dat ze naar de videotheek konden gaan om het te controleren, als Lynley problemen had met de geloofwaardigheid van Faraday’s verhaal. Maar Lynley twijfelde er niet aan dat de administratie in de videotheek zou aantonen dat de films die avond inderdaad waren gehuurd, of door Faraday zelf, of door een van de jongens op de lijst van feestgangers die hij had opgenoemd. Wat op de eerste plaats de kern van de zaak was. Het alibi zat te perfect in elkaar.
‘Olivia’s vriend?’ had mevrouw Whitelaw gezegd. ‘Maar waarom hebt u Jimmy opgepakt? Jean zei dat u Jimmy had opgepakt.’
Alleen maar om hem te ondervragen, vertelde Lynley haar. Soms hielp het iemands herinnering aan bepaalde gebeurtenissen boven te halen als hij ondervraagd werd op New Scotland Yard. Waren er woensdagavond en woensdagnacht nog andere dingen gebeurd die mevrouw Whitelaw nu zelf wilde vertellen? Iets wat ze bij eerdere gesprekken had weggelaten?
Nee, had ze hem gezegd. Er was niets. Hij wist nu alles.
Hij zei niets meer totdat ze bij de voordeur stonden, waar het licht van de hal direct in haar gezicht scheen. Hij hield stil met zijn hand op de deurknop, een plotselinge herinnering voorwendend, en draaide zich om om tegen haar te zeggen: ‘Gabriella Patten. Hebt u nog iets van haar gehoord?’
‘Ik heb Gabriella al weken niet meer gesproken. Hebt u haar gevonden?’
‘Ja.’
‘Is ze... Hoe is het met haar?’
‘Niet zoals ik zou verwachten van een vrouw die zojuist de man heeft verloren met wie ze van plan was te trouwen.’
‘Nou ja,’ zei ze. ‘Zo is Gabriella, nietwaar?’
‘Ik weet het niet,’ zei Lynley. ‘Is Gabriella zo?’
‘Gabriella was Kens deurmat nog niet waard, inspecteur,’ zei mevrouw Whitelaw. ‘Had Ken dat maar zelf ingezien.’
‘Zou hij nog leven als hij dat had gedaan?’
‘Ik geloof het wel.’
In het sterkere licht van de hal had hij gezien dat ze zich onlangs gesneden had, hoog op het voorhoofd. Een pleister liep evenwijdig met de haarlijn. Een druppel bloed – klonterig, donkerbruin, als een carcinomateuze moedervlek – was door het gaas gesijpeld. Ze hief haar hand op, legde de vingers tegen de pleister en zei: ‘Dat was gemakkelijker.’
‘Wat?’
‘Om mezelf dit soort pijn aan te doen. Gemakkelijker dan dat andere onder ogen te zien.’
Lynley knikte. ‘Ja, dat is meestal het geval.’
Hij zonk dieper weg in zijn stoel in de zitkamer op Eaton Terrace. Hij strekte zijn benen en keek bespiegelend naar de whiskykaraf die naast zijn glas stond. Hij liet zich niet door de aandrang meeslepen, al was het maar voor een ogenblik, drukte zijn vingertoppen tegen zijn kin en staarde naar het patroon in het Axminster-tapijt. Hij dacht na over waarheid, halve waarheden en leugens, de overtuigingen waar we ons krampachtig aan vasthouden, die we openlijk omhelzen, en het beangstigende gevaarte dat liefde kan worden als ze te onstuimig wordt, als de ooit beantwoorde hartstocht wordt afgewezen, of als ze volstrekt niet wordt beantwoord.
Maar moord was over het algemeen niet het offer dat door blinde liefde werd gebracht. Je overgeven aan een mens en aan de wil van die ander nam vele vormen aan. Maar als iemands overijlde overgave aan de obsessie buitengewoon grote proporties aannam, waren de gevolgen van die blinde toewijding catastrofaal.
Als dat het geval was bij de moord op Kenneth Fleming, had de moordenaar hem evenveel gehaat als liefgehad. En een eind maken aan zijn leven was dan voor de moordenaar een manier geweest om één te worden met het slachtoffer, door met geweld een onverbrekelijke band tussen twee lichamen te scheppen, tussen twee zielen, door zich permanent met de ander in de dood te verenigen op een wijze die in het leven niet kon worden bereikt.
Ware het niet dat dit alles, besefte Lynley, met een boog om de kwestie Gabriella Patten heen ging. En Gabriella Patten – wie ze was, wat ze deed en wat ze zei – kon hij niet uit de weg gaan als hij ooit de waarheid boven tafel wilde krijgen.
De deur van de zitkamer zwaaide een stukje open en Denton stak zijn neus om de hoek. Toen zijn blik die van Lynley ving, deed hij een stap opzij de kamer in en liep geruisloos op zijn pantoffels naar Lynleys stoel. Hij tilde de karaf op van de kersenhouten tafel, waarbij zijn gezicht uitdrukte: ‘Nog meer?’ Lynley knikte. Denton schonk de whisky in en zette de karaf tussen de andere op de pronkkast. Lynley glimlachte om deze subtiele controle op zijn alcoholgebruik. Denton was buitengewoon soepel, dat stond buiten kijf. Maar drankzucht zou weinig kans hebben zolang hij in de buurt was.
‘Nog iets van uw dienst, my lord?’ Denton sprak luid om gehoord te kunnen worden. Lynley gebaarde naar hem dat hij het volume van de stereo lager kon zetten. Bach evolueerde tot een aangenaam achtergronddeuntje.
Lynley stelde de vraag die hij niet hoefde te stellen, omdat hij het antwoord kon opmaken uit de zwijgzaamheid van zijn bediende over het onderwerp. ‘Lady Helen heeft niet gebeld?’
‘Niet sinds ze vanmorgen wegging.’ Denton boog zich naarstig over een wit draadje op zijn mouw.
‘En wanneer was dat?’
‘Wanneer?’ Hij dacht na over de vraag door zijn ogen op te slaan naar het Adam-plafond, alsof het antwoord op Lynleys vraag zich daar ophield. ‘Ongeveer een uur nadat u en de brigadier zijn vertrokken.’
Lynley nam zijn glas op en liet de whisky ronddraaien, terwijl Denton een zakdoek uit zijn zak haalde en deze onnodig over de bovenkant van de pronkkast haalde. Daarna deed hij dat ook met een van de karaffen. Lynley schraapte zijn keel en zorgde dat hij zijn volgende vraag terloops stelde. ‘Welke indruk maakte ze op jou?’
‘Wie?’
‘Helen?’
‘Indruk?’
‘Ja. Ik geloof dat mijn vraag wel duidelijk is. Welke indruk maakte ze op jou?’ Denton fronste peinzend zijn voorhoofd, maar zijn uitbeelding van meneer Bezinning was iets te overdreven. ‘Welke indruk maakte ze... Nou... Wat zal ik zeggen...’
‘Denton, draai er niet omheen, alsjeblieft.’
‘Ja, maar ik kan niet precies...’
‘Hou alsjeblieft op. Je weet dat we ruzie hadden. Ik beschuldig je niet van luisteren aan sleutelgaten, maar je kwam vlak erna binnenvallen, dus je weet dat we onenigheid hadden. Beantwoord dus mijn vraag. Welke indruk maakte ze?’
‘Nou, eigenlijk leek ze me zoals altijd.’
Hij was tenminste zo vriendelijk om berouwvol te kijken terwijl hij deze informatie verstrekte, dacht Lynley. Maar Denton was er niet de man naar om nuances aan een vrouw te onderscheiden, zoals de bestudering van zijn door wisselend succes gekenmerkte liefdesleven zou bewijzen. Dus ging Lynley verder met: ‘Ze was niet boos? Ze leek niet...’ Welk woord zocht hij? Nadenkend? Ontmoedigd? Vastberaden? Geïrriteerd? Droevig? Bezorgd? Alles kon hier van toepassing zijn.
‘Ze leek zichzelf te zijn,’ zei Denton. ‘Ze was gewoon Lady Helen.’
Dus onverstoorbaar, wist Lynley. En dat was Helen Clydes sterke kant. Ze wist haar zelfbeheersing te hanteren alsof het een bus traangas was. Hij was meer dan eens met haar in de vuurlinie terechtgekomen, en haar consequente weigering zich te vernederen tot een demonstratie van woede, maakte hem razend.
Barst maar, dacht hij en hij goot zijn whisky achterover. Hij wilde er ook aan toevoegen: barst jíj maar, Helen, maar dat kon hij niet.
‘Is dat alles, my lord?’ vroeg Denton. Hij had zijn gezicht keurig in de plooi getrokken en in zijn stem lag een toon die een irritante demonstratie was van u-hebt-het-voor-het-zeggen en alles wat daarbij hoorde.
‘Jezus christus. Laat dat onderdanige gedoe alsjeblieft achterwege,’ zei Lynley. ‘En ja, dat is het.’
‘Goed, my...’
‘Denton,’ zei Lynley.
Denton grijnsde. ‘Oké.’ Hij kwam terug naar Lynleys stoel en eigende zich vingervlug het whiskyglas toe. ‘Ik verdwijn nu naar bed. Hoe wilt u morgenochtend uw eieren hebben?’
‘Gekookt,’ zei Lynley.
‘Verstandig.’
Denton zette het volume van het Bach-concert weer op de oude sterkte en liet Lynley alleen met zijn muziek en zijn gedachten.
Alle ochtendkranten lagen op Lynleys bureau verspreid en hij zat erover gebogen om de inhoud te evalueren toen hoofdinspecteur Malcolm Webberly zich bij hem voegde. Hij werd vergezeld door de scherpe lucht van sigarenrook, die hem tientallen centimeters vooruitging. Lynley mompelde ter begroeting zonder van zijn krant op te kijken en voordat zijn baas sprak: ‘Sir,’ terwijl hij het voorpaginaverhaal over het moordonderzoek in de Daily Mail vergeleek met de plaats daarvan in The Times (pagina drie), The Guardian (pagina zeven), en de Daily Mirror (voorpagina, met over de halve pagina een foto van Jean Cooper, die met de boodschappentas in haar hand naar Lynleys auto stormt). Hij moest The Independent, The Observer , en de Daily Telegraph nog doornemen, en Dorothea Harriman deed haar best om nog exemplaren van de Sun en de Daily Express te pakken te krijgen. Tot nu toe bewogen de kranten zich nog net binnen de subtiele grenzen der wet. Geen duidelijke foto van Jimmy Cooper. Geen vermelding van zijn naam in verband met de tot nu toe ongeïdentificeerde zestienjarige jongen die ‘de politie hielp bij haar onderzoek.’ Enkel een voorzichtige opsomming van details, die in zo’n volgorde werden gepresenteerd, dat iedereen met een beetje verstand tussen de regels door de feiten kon lezen.
Webberly kwam naast hem staan. En met hem de stank. Zijn jasje was ervan doordrongen en de geur werd in golven uitgestoten. Lynley twijfelde er geen moment aan dat de hoofdinspecteur er nog naar rook na een bad, het poetsen van zijn tanden, gorgelen met mondwater en het schrobben van zijn haren. ‘Wie houdt toezicht op de informatiestroom?’ vroeg Webberly.
‘Ik,’ was Lynleys antwoord.
‘Laat hen de zaak niet torpederen.’ Webberly pakte de Daily Mirror op, wierp er een blik op, mompelde: ‘Stelletje gieren,’ en legde hem terug op Lynleys bureau. Hij stak een lucifer aan. Lynley tilde zijn hoofd op terwijl Webberly de lucifer bij een halfopgebrande sigaar hield die hij uit zijn jaszak had gehaald. Lynley keek gepijnigd en wendde zich weer tot de kranten.
Webberly liep rusteloos de kamer rond. Hij bladerde in een stapel papieren. Hij pakte een rapport uit de dossierkast. Hij zette het terug. Hij zuchtte. Hij zei ten slotte: ‘Hoor eens, jongen. Ik maak me zorgen.’ Lynley tilde zijn hoofd weer op. Webberly ging door. ‘Bij de persdienst zit een horde persmuskieten, en een andere horde maakt buiten de boel onveilig. Dat doen ze niet zomaar, als je het mij vraagt. Waar kan dat allemaal niet toe leiden? Alsjeblieft, vergeet dat niet. Omdat Hillier dat binnenkort vast wil weten, als hij toevallig met een of andere belangrijke pief arriveert terwijl de meute nog steeds achter een vos aanjaagt. Misschien gaan ze ook achter hem aan, jongen, wat, en daar hoef ik je niet aan te herinneren, een situatie is die we absoluut moeten voorkomen.’
Daar zat een kern van waarheid in. Sir David Hillier was hoofdcommissaris en hij zag zijn afdeling graag als een geoliede machine functioneren: efficiënt, rendabel en zo onopvallend mogelijk. De aanwezigheid van de pers zou voor Hillier een roestig radertje in die machine zijn. Hij zou er niet bepaald gelukkig mee zijn.
‘Het was te verwachten,’ zei Lynley terwijl hij The Times opvouwde en deze bij The Independent legde. ‘Fleming was een sportman, een nationale bekendheid. Je kunt verwachten dat een onderzoek naar de moord op hem gepaard gaat met grote aantallen vragen van de pers.’
Een verderfelijke wolk rook hing tussen hem en zijn kranten in. Lynley kuchte discreet. Webberly negeerde hem. ‘Je bedoelt dat ik dat tegen Hillier moet zeggen,’ zei de hoofdinspecteur.
‘Als hij ernaar vraagt.’ Lynley sloeg The Independent open en zei: ‘Aha,’ bij het zien van de foto op pagina drie. De vorm van Jimmy’s gezicht werd omlijst door het raampje van de Bentley. En in de weerspiegeling op het glas lichtten de duidelijk te onderscheiden en onmiskenbare zilveren letters op van het driehoekige, ronddraaiende bord voor de Yard.
Terwijl Webberly over zijn schouder keek, zuchtte hij. ‘Het zint me niet, jongen. Als je niet voorzichtig bent, ontkracht je je eigen zaak nog voordat ze voor de rechter komt.’
‘Ik ben voorzichtig,’ antwoordde Lynley. ‘Maar het is een kwestie van elementaire scheikunde, of we het nu willen of niet.’
‘En dat betekent?’
‘Dat als je de druk verhoogt, de temperatuur verandert,’ zei Lynley.
‘Dat gaat bij vloeistoffen op, Tommy. Dit gaat om mensen. Die koken niet.’ ‘Daar heb je gelijk in. Ze slaan door.’
Buiten adem kwam Dorothea Harriman de kamer binnenstuiven en zei: ‘Ik heb ze te pakken kunnen krijgen, inspecteur-rechercheur Lynley,’ met een stapel kranten onder haar arm. Ze zei: ‘ Sun , Express , Telegraph van gisteren, Mail van gisteren,’ en met een venijnige blik op Webberly: ‘Sigmund Freud rookte twaalf sigaren per dag. Wist u dat, hoofdinspecteur Webberly? Uiteindelijk kreeg hij kanker in zijn gehemelte.’
‘Maar ik wil wedden dat hij met een glimlach op zijn gezicht is gestorven,’ diende Webberly haar van repliek.
Harriman liet haar ogen betekenisvol rollen. ‘Kan ik nog iets doen, inspecteur-rechercheur Lynley?’
Lynley overwoog tegen haar te zeggen dat ze moest ophouden zijn volledige titel te gebruiken, maar hij wist dat die opdracht zinloos zou zijn. ‘Dat was het, Dee.’
‘De persdienst wil weten of u van plan bent vanmorgen met de journalisten te praten. Wat kan ik tegen ze zeggen?’
‘Dat ik dat vandaag met genoegen aan mijn bazen overlaat.’
‘Sir?’ Havers verscheen in de deuropening, in een gekreukeld, bruin pak, dat eruitzag alsof het ooit als theedoek had gediend. Het contrast tussen haar en Webberly’s secretaresse – keurig gekleed in roomkleurige crêpe met zwarte biezen, die niet was ontsierd door inkt van krantenpapier, ondanks haar recente expeditie voor Lynley – was huiveringwekkend. ‘We hebben de jongen.’
Lynley keek op zijn horloge. Vier minuten over tien. ‘Mooi,’ zei hij terwijl hij zijn bril afzette. ‘Ik kom meteen mee. Is zijn advocaat met hem meegekomen?’
‘Een vent die Friskin heet. Hij zegt dat onze Jimmy de politie op dit moment niets meer te bieden heeft.’
‘O, ja?’ Lynley pakte zijn jasje van de rug van zijn stoel en de Fleming-dossiers van onder de kranten vandaan. ‘Dat zullen we nog wel eens zien.’ Ze vertrokken naar de verhoorkamer, waarbij ze in de gangen regelmatig voor agenten, administrateurs, secretaresses en bodes opzij moesten springen. Havers hobbelde snel aan Lynleys zijde voort. Ze tikte op haar notitieboekje terwijl ze naar diverse onderwerpen verwees. Nkata was onderweg naar de videotheek in Berwick Street en een andere rechercheur snuffelde in Clapham rond, waar woensdagavond de bokkenfuif zogenaamd had plaatsgevonden. Er was nog niets van inspecteur Ardery vernomen over de beoordeling van het bewijsmateriaal door haar forensisch team. Moest Havers Maidstone bellen en hen achter de vodden zitten?
‘Als we vanmiddag om twaalf uur nog niets hebben gehoord,’ zei Lynley. ‘Oké,’ zei Havers en ze haastte zich weg naar de coördinatiekamer.
In de verhoorkamer stond Friskin onmiddellijk op toen Lynley de deur opende. Hij kwam met grote passen op hem af en zei: ‘Ik zou u graag even spreken, inspecteur,’ en stapte de gang op waar iemand van het archief bijna tegen hem op botste. ‘Ik heb ernstige bezwaren tegen het verhoor dat u mijn cliënt gisteren hebt afgenomen. Het procedurereglement vereist dat er een volwassen burger aanwezig is. Waarom hebt u zich niet aan dat reglement gehouden?’
‘U hebt de band gehoord, meneer Friskin. We hebben de jongen een advocaat aangeboden.’
Friskin kneep zijn grijze ogen half dicht. ‘In hoeverre verwacht u oprecht die belachelijke bekentenis in de rechtszaal te kunnen gebruiken?’
‘Op het moment bekommer ik me niet om de rechtbank. Het gaat mij nu om het doorgronden van Kenneth Flemings dood. Er bestaat een verband tussen zijn zoon en die dood...’
‘Indirect. Alleen maar indirect. U hebt geen enkel hard bewijs om mijn cliënt woensdagavond in die cottage te plaatsen en dat weet u verdomd goed.’
‘Ik zou graag willen horen wat hij te zeggen heeft over zijn activiteiten op woensdagavond en waar hij zich bevond. Tot nu toe hebben we een onvolledig verhaal. Zodra hij dat heeft afgerond, weten we waar we ons door laten leiden. Kunnen we nu misschien beginnen, of wilt u dit nog verder bespreken?’
Friskin blokkeerde de deur door zijn hand op de knop te leggen. ‘Vertelt u mij eens, inspecteur. Bent u ook verantwoordelijk voor die heksenketel van vanochtend? Kijkt u mij niet aan alsof u het niet begrijpt. De pers volgde mijn auto als een stelletje hongerige haaien. Hun is verteld dat we eraan kwamen. Wie heeft dat aas uitgeworpen?’
Lynley haakte zijn zakhorloge los en knipte het open. ‘Ze drukken niets wat hun problemen kan opleveren.’
Friskin wees met een vinger naar zijn voorhoofd. ‘U moet niet denken dat ik gek ben, inspecteur Lynley. Als u het zo speelt, zal ik ervoor zorgen dat u geen woord meer uit die jongen krijgt. U kunt proberen een teenager te intimideren, als u dat wilt, maar luister goed. U kunt míj níét intimideren. Is dat duidelijk?’
‘Volkomen, meneer Friskin. Kunnen we nu misschien beginnen?’
‘Als u dat verdomme nog wilt.’ Friskin duwde de deur open en liep terug naar zijn cliënt.
Jimmy zat er even sloom bij als gisteren en plukte aan de rafelende boord van hetzelfde T-shirt dat hij toen droeg. Alles aan hem was hetzelfde als daarvoor, met uitzondering van zijn schoenen. Hij droeg nu in plaats van de Doc Martens, die als bewijsmateriaal in beslag waren genomen, een paar lage sportschoenen zonder veters.
Lynley bood hem iets te drinken aan. Koffie, thee, melk, vruchtensap. Jimmy zwaaide zijn hoofd naar links, waarmee hij het aanbod afsloeg. Lynley zette de bandrecorder aan, noemde tijd, datum en de aanwezigen terwijl hij op zijn eigen stoel ging zitten.
‘Laat ik duidelijk wezen,’ zei meneer Friskin die handig zijn voordeel aangreep. ‘Jim, je hoeft niets meer te zeggen. De politie geeft je de indruk dat ze je ergens van beschuldigen, omdat ze je hiernaartoe hebben gehaald. Dat doen ze om je bang te maken. Om je te laten geloven dat ze aan de winnende hand zijn. De waarheid is dat je niet bent gearresteerd, dat je nergens van beschuldigd bent, dat je alleen gewaarschuwd bent. En er bestaat een heel groot wettelijk verschil tussen elk van deze omstandigheden. We zijn hier om de politie te helpen en mee te werken, voorzover wij van oordeel zijn dat dat geëigend is, maar we zijn hier niet in opdracht van hen. Begrijp je dat? Als je niet wilt praten, hoef je niet te praten. Je hoeft hun helemaal niets te vertellen.’ Jimmy’s hoofd was gebogen, maar hij liet iets zien wat op een knikje leek. Nu hij zijn zegje had gedaan, rukte Friskin zijn gebloemde das los en leunde achterover in zijn stoel. ‘Ga uw gang, inspecteur Lynley,’ zei hij, maar de uitdrukking op zijn gezicht gaf duidelijk te kennen dat de inspecteur er goed aan zou doen zijn verwachtingen niet al te hoog te spannen.
Lynley liet alles wat Jimmy hun de vorige dag had verteld de revue passeren. Het telefoontje van zijn vader, de verontschuldigingen die Fleming had aangeboden, de rit op de brommer naar Kent, de lege parkeerplaats bij de pub, het voetpad naar Celandine Cottage, de sleutel uit de schuur. Hij vervolgde met het verhaal dat Jimmy hun had verteld over het stichten van de brand zelf. Hij sloot zijn opsomming af met: ‘Je zei dat de sigaret een JPS was. Je zei dat je hem in de stoel had gelegd. Tot zover zijn we gekomen. Herinner je je dat, Jim?’
‘Ja.’
‘Laten we dan teruggaan naar het aansteken van de sigaret,’ zei Lynley.
‘Wat is daar dan mee?’
‘Je zei dat je hem met een lucifer aanstak.’
‘Ja.’
‘Vertel daar eens wat over.’
‘Waarover?’
‘De lucifer. Waar kwam hij vandaan? Nam je lucifers mee? Of heb je ze onderweg ergens gekocht? Of lagen ze in de cottage?’
Jimmy wreef met zijn vinger langs de onderkant van zijn neus. Hij zei: ‘Wat doet dat ertoe?’
‘Ik weet helemaal niet of het er wat toe doet,’ zei Lynley rustig. ‘Waarschijnlijk niet. Maar ik probeer me een volledig beeld te vormen van wat er is gebeurd. Dat is een deel van mijn werk.’
Friskin zei: ‘Voorzichtig met wat je zegt, Jim.’ De jongen perste zijn lippen op elkaar.
Lynley zei: ‘Gisteren, toen je hier een sigaret opstak, had je vier lucifers nodig om hem aan het branden te krijgen. Herinner je je dat? Ik vraag me af of het je woensdagavond in de cottage ook zoveel problemen gaf. Stak je die sigaret met één lucifer aan? Gebruikte je er meer?’
‘Ik kan een peuk wel met één lucifer aansteken. Ik ben toch niet spastisch?’ ‘Dus je gebruikte één lucifer. Uit een boekje? Uit een doosje?’ De jongen ging verzitten zonder een antwoord te geven. Lynley gooide het over een andere boeg. ‘Wat deed je met de lucifer toen je de JPS had aangestoken? En het was toch een JPS , hè?’ Een knikje. ‘Goed. En de lucifer? Wat gebeurde daarmee?’
Jimmy’s ogen schoten heen en weer. Wat hij deed: zich de feiten herinneren, ze veranderen, ze verzinnen naarmate ze verder kwamen, Lynley kon het nog niet zeggen. De jongen zei ten slotte met een glimlach die zijn mondhoeken omhoogtrok: ‘Ik nam hem mee. In mijn jaszak.’
‘De lucifer.’
‘Natuurlijk. Ik wilde geen bewijzen achterlaten, snapt u?’
‘Dus je stak de sigaret met één lucifer aan, stopte de lucifer in je zak en deed toen wat met de sigaret?’
‘Wil je daar antwoord op geven, Jim?’ kwam meneer Friskin tussenbeide. ‘Het hoeft niet. Je kunt je mond houden.’
‘Nee. Ik kan het hem wel vertellen. Hij weet het toch al?’
‘Hij weet alleen maar wat je hem vertelt.’
Jimmy dacht hier diep over na. Friskin zei: ‘Kan ik een ogenblikje met mijn cliënt overleggen?’ Lynley stak zijn hand uit om de bandrecorder af te zetten. Jimmy zei voor Lynley de uitknop aanraakte: ‘Hoor eens, ik heb die verdomde peuk aangestoken en heb hem in de stoel gestopt. Dat vertelde ik u gisteren al.’
‘Welke stoel was dat?’
‘Jim, doe het rustig aan,’ waarschuwde meneer Friskin hem.
‘Wat bedoelt u met welke stoel?’
‘Ik bedoel welke stoel in welke kamer?’
Jimmy draaide zijn handen in de boord van zijn T-shirt. Hij duwde de voorpoten van zijn stoel twee centimeter van de grond. Hij zei nauwelijks hoorbaar: ‘Klotensmerissen,’ en Lynley ging verder met: ‘Er is een keuken, een eetkamer, een zitkamer, een slaapkamer. Waar bevond zich precies de stoel die je in brand hebt gestoken, Jim?’
‘U weet welke stoel het was. U hebt hem zelf gezien. Waarom vraagt u het me verdomme dan nog?’
‘Aan welke kant van de stoel plaatste je de sigaret?’
Hij gaf geen antwoord.
‘Plaatste je hem aan de linker- of de rechterkant? Of tegen de rug? Of onder het kussen?’
Jimmy schommelde heen en weer in zijn stoel.
‘En wat is er overigens met mevrouw Pattens beesten gebeurd? Heb je ze in de cottage gezien? Heb je ze meegenomen?’
De jongen liet zijn stoel met een klap op de grond zakken. Hij zei: ‘Hoor nou eens. Ik heb het gedaan. Ik heb pa een koppie kleiner gemaakt, en haar pak ik de volgende keer. Dat heb ik u al verteld. Ik zeg niets meer.’
‘Ja, dat heb je gisteren verteld.’ Lynley sloeg het dossier open dat hij van zijn kamer had meegenomen. Tussen de foto’s die inspecteur Ardery hem had gegeven, vond hij een vergroting van de stoel in kwestie. Buiten de stoel was alleen nog maar de geschulpte rand te zien van een gordijn dat erboven hing. ‘Hier,’ zei Lynley. ‘Frist dit je geheugen wat op?’
Jimmy wierp er een norse blik op en zei: ‘Ja, dat is hem,’ en wendde zijn ogen af. Ze hielden echter stil bij een hoek van een foto die tussen de anderen uitstak. Daarop hing een hand levenloos over de rand van een bed. Lynley zag Jimmy slikken. Zijn ogen konden zich niet meer losmaken van het beeld van die hand.
Lynley haalde voorzichtig de foto uit de stapel en lette tegelijkertijd goed op de uitdrukking die over het gezicht van de jongen trok toen zijn vaders lichaam langzaam tevoorschijn kwam. De hand, de arm, de schouder, toen de zijkant van het gezicht. Kenneth Fleming had kunnen slapen als hij niet die dodelijke blos op zijn huid had gehad en het rozerode schuim dat uit zijn mondhoek opborrelde.
Jimmy werd door de foto gegrepen alsof het de hypnotiserende blik van een cobra was. Zijn handen draaiden zich nogmaals rond in zijn T-shirt.
Lynley zei rustig: ‘Welke stoel was het, Jim?’
De jongen zei niets, zijn ogen waren gevangen door de foto. Buiten de verhoorkamer weergalmden geluiden door de gang. Binnen klikte de bandrecorder zachtjes door de draaiende band in de cassette.
‘Wat is er woensdagavond gebeurd?’ vroeg Lynley. ‘Van het begin tot het einde. We moeten de waarheid weten.’
‘Die heb ik u verteld.’
‘Maar je vertelt me niet alles, hè? Waarom niet, Jimmy? Ben je bang?’
‘Natuurlijk is hij bang,’ zei Friskin boos. ‘Doe die foto weg. Draai dat apparaat uit. Dit gesprek is afgelopen. Nu. Ik meen het.’
‘Wil je een eind aan dit gesprek maken, Jimmy?’
Het lukte de jongen eindelijk zijn ogen van de foto af te trekken. Hij zei: ‘Ja. Ik heb gezegd wat ik wilde zeggen.’
Lynley drukte op de uitknop van de bandrecorder. Omstandig begon hij de foto’s te verzamelen, maar Jimmy keek er niet meer naar. Lynley zei tegen Friskin: ‘We houden contact,’ en liet het aan de advocaat over om zijn cliënt tussen de verslaggevers en fotografen door te loodsen, die nu ongetwijfeld bij elke in- en uitgang van New Scotland Yard op de loer lagen.
Hij kwam Havers onderweg naar zijn kamer tegen, met een beschuitbol in de ene hand en een plastic beker in de andere. Ze zei met een bolle wang vol beschuitbol: ‘Billingsgate heeft bevestigd. Jean Cooper was donderdagmorgen op haar werk. Precies op tijd.’
‘En dat was?’
‘Om vier uur ‘s morgens.’
‘Interessant.’
‘Maar vandaag is ze er niet.
‘Nee? Waar is ze dan?’
‘Beneden, volgens de receptie. Ze maakt een vreselijke stampei en probeert langs de bewaking te komen. Bent u klaar met dat jong?’
‘Op dit moment wel.’
‘Is hij hier nog steeds?’
‘Hij is net met Friskin vertrokken.’
‘Jammer,’ zei Havers. ‘Ardery belde.’
Ze wachtte tot ze op zijn kamer waren voor ze Ardery’s informatie doorgaf.
De olie op de klimopbladeren van de meent in Lesser Springburn kwam overeen met de olie op de vezels die bij de cottage waren gevonden. En beide kwamen overeen met de olie uit Jimmy Coopers brommer.
‘Mooi zo,’ zei Lynley.
Havers ging verder. Jimmy Coopers vingerafdrukken kwamen overeen met de vingerafdrukken op de eend in de schuur, maar – en dat was interessant, sir – in de cottage blijken ze niet voor te komen, niet op de vensterbanken, niet op de deuren. Die van Jimmy althans niet. Er waren meer dan genoeg andere.
Lynley knikte. Hij gooide de dossiers over Fleming op zijn bureau. Hij opende het volgende pak kranten dat hij nog niet had bestudeerd en pakte zijn bril.
‘U schijnt niet erg verbaasd te zijn,’ merkte Havers op.
‘Nee, dat ben ik niet.’
‘Dan neem ik aan dat u ook niet verbaasd zult zijn over de rest.’
‘En dat is?’
‘De sigaret. Hun deskundige kwam vanmorgen om negen uur binnen. Hij heeft hem geïdentificeerd, foto’s gemaakt en zijn verslag geschreven.’
‘En?’
‘B en H.’
‘Benson en Hedges?’ Lynley zwaaide zijn bureaustoel om naar het raam. Hij werd geconfronteerd met de alledaagse architectuur van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, maar nog duidelijker zag hij het gebruik van vuur bij het aansteken van een huls met tabak erin, gevolgd door het ene gezicht na het andere, gevolgd door een enorme rookwolk.
‘Zonder enige twijfel,’ zei Havers. ‘Benson en Hedges.’ Ze zette haar plastic beker op zijn bureau en nam de gelegenheid te baat om in een van de stoelen ervoor neer te ploffen. ‘Dat stuurt een en ander aardig in de war voor ons, nietwaar?’
Hij reageerde niet. In plaats daarvan begon hij nogmaals aan een mentale beoordeling van wat ze wisten over motief en middelen, en probeerde ze te laten passen bij gelegenheid.
‘Nou?’ zei Havers nadat er bijna een minuut voorbij was gegaan zonder dat hij haar antwoord had gegeven. ‘Dat is toch zo? Die Benson en Hedges stuurt het toch in de war?’
Lynley keek aandachtig naar een vlucht duiven die van het dak van het Ministerie van Binnenlandse Zaken de lucht inschoot. Ze formeerden zich tot een soort pijlpunt en vlogen als één man in de richting van St James’s Park. Het was voedertijd. De voetbrug die over het kreeftvormige meer van het park lag, zou vol toeristen staan met uitgestrekte handen vol zaad voor de mussen. De duiven wilden ook hun deel.
‘Inderdaad,’ zei Lynley, terwijl hij de vogels, die op hun doel afschoten, in hun vlucht volgde. Omdat ze altijd en alleen maar één reden voor hun vlucht hadden. ‘Het geeft zeker een volstrekt andere draai aan de zaak, brigadier.’