21

‘Laten we teruggaan naar het moment waarop je de deur van de cottage opende,’ zei Lynley. ‘Fris mijn geheugen nog eens op. Welke deur was het?’

Jimmy Cooper bracht een hand naar zijn mond en beet een stukje vlees van zijn vinger. Ze zaten al meer dan een uur in de verhoorkamer en in die tijd was de jongen er al twee keer in geslaagd zijn vinger te laten bloeden, beide keren kennelijk zonder enige pijn te voelen.

Lynley had Friskin en Jimmy Cooper zevenenveertig minuten in de verhoorkamer laten wachten. Hij wilde de jongen zoveel mogelijk opfokken voor hij ten slotte bij hen kwam. Dus had hij advocaat en cliënt in het vet van hun eigen verwachtingen gaar laten koken terwijl ze werden gedwongen te luisteren naar de zoals-altijd-efficiënt-werkende politiemensen die op de gang heen en weer draafden. Friskin was slim genoeg en zal zijn cliënt zeker hebben ingelicht over de trucs die de politie gebruikte door hen bijvoorbeeld te laten wachten. Maar op de psychologische gemoedstoestand van de jongen kon Friskin geen werkelijke invloed uitoefenen. Tenslotte hing het zwaard van Damocles boven Jimmy’s hoofd, niet boven dat van zijn advocaat. Lynley was afhankelijk van het vermogen van de jongen om dat te beseffen.

‘Bent u van plan mijn cliënt in staat van beschuldiging te stellen?’ Meneer Friskin klonk prikkelbaar. Hij en Jimmy waren tussen Victoria Street en Broadway nogmaals zwaar op de proef gesteld door de media, en de advocaat leek niet bepaald van die ervaring te hebben genoten. ‘We willen graag meewerken met de politie, zoals onze aanwezigheid vanaf het begin duidelijk heeft aangetoond, maar als u niet van plan bent mijn cliënt in staat van beschuldiging te stellen, bent u het dan niet met mij eens dat Jimmy beter zijn tijd op school zou kunnen doorbrengen?’

Lynley had geen zin om Friskin onder de aandacht te brengen dat de George Green-school Jimmy gedurende het herfsttrimester had overgedragen aan het welzijnswerk en de maatschappelijk werkers die zich met spijbelaars bezighielden. Hij wist dat het protest van de advocaat vooral een formaliteit was, een openlijke steunbetuiging aan zijn cliënt om diens vertrouwen te winnen.

Friskin ging door. ‘We hebben dezelfde feiten ten minste al vier keer opgerakeld. Een vijfde keer zal ze niet veranderen.’

‘Kun je voor mij duidelijk maken welke deur het was?’ vroeg Lynley weer. Friskin leek vol afkeer een zucht te slaken. Jimmy ging dan weer op de ene bil, dan weer op de andere bil zitten. ‘Dat heb ik al gezegd. De keukendeur.’

‘En je gebruikte de sleutel...?’

‘Uit de schuur. Dat heb ik u ook al verteld.’

‘Ja. Iets dergelijks heb je gezegd. Ik wil alleen maar dat we geen enkel feit over het hoofd zien. Je stak de sleutel in het slot. Je draaide de sleutel om. Wat gebeurde er toen?’

‘Wat bedoelt u met wat er toen gebeurde?’

‘Dit is belachelijk,’ zei Friskin.

‘Wat zou er moeten gebeuren?’ vroeg Jimmy. ‘Ik opende die kleredeur en ging naar binnen.’

‘Hoe opende je de deur?’

‘Stik!’ Jimmy duwde zijn stoel van de tafel af.

‘Inspecteur,’ kwam Friskin tussenbeide. ‘Is dit stilstaan bij de details van het openen van de deur absoluut noodzakelijk? Wat heeft dat voor zin. Wat probeert u te weten te komen van mijn cliënt?’

‘Zwaaide de deur onmiddellijk open toen je de sleutel had omgedraaid?’ vroeg Lynley. ‘Of moest je hem openduwen?’

‘Jim...’ waarschuwde Friskin, alsof hij plotseling besefte waar Lynley op af stevende.

Jimmy trok met een ruk zijn schouder weg van de advocaat, misschien zijn manier om Friskin te vertellen dat hij moest ophoepelen. ‘Natuurlijk moest ik hem openduwen. Hoe open je anders een deur?’

‘Goed. Vertel me dan maar eens hoe.’

‘Wat hoe?’

‘Hoe je hem openduwde.’

‘Ik gaf hem gewoon een zet.’

‘Onder de kruk? Boven de kruk? Op de kruk? Waar?’

‘Dat weet ik niet.’ De jongen zat als een zoutzak in zijn stoel. ‘Erboven neem ik aan.’

‘Je gaf hem een zet boven de deurknop. De deur ging open. Jij ging naar binnen. Was het licht binnen aan?’

Jimmy fronste zijn voorhoofd. Het was een vraag die Lynley niet eerder had gesteld. Jimmy schudde zijn hoofd.

‘Deed je een lamp aan?’

‘Waarom zou ik?’

‘Ik neem aan dat je zo snel mogelijk je weg wilde vinden. Je moest de fauteuil toch opsporen. Had je een lantaarn bij je? Stak je een lucifer aan?’

Jimmy scheen grondig over de verschillende mogelijkheden na te denken – het licht aandoen, een lantaarn bij zich hebben, een lucifer aansteken – en wat elk van die mogelijkheden zou kunnen inhouden. Ten slotte nam hij een besluit door te zeggen: ‘Ik kon op de brommer toch geen lantaarn meenemen?’

‘Dus gebruikte je een lucifer?’

‘Dat heb ik niet gezegd.’

‘Dus deed je de lamp aan?’

‘Zou kunnen. Heel even.’

‘Mooi. En wat toen?’

‘Toen deed ik wat ik al eerder verteld heb. Ik stak die verdomde sigaret aan en stopte hem in die stoel. Toen ging ik weg.’

Lynley knikte nadenkend. Hij zette zijn bril op en haalde de foto’s van de plaats van de misdaad uit een map. Hij doorzocht ze en zei, terwijl hij ze nauwkeurig bekeek: ‘Je hebt je vader niet ontmoet?’

‘Ik zei al...’

‘Je hebt hem niet gesproken?’

‘Nee.’

‘Je hoorde hem niet boven in de slaapkamer rondscharrelen?’

‘Dat héb ik u al verteld.’

‘Ja. Dat is waar.’ Lynley spreidde de foto’s voor zich uit. Jimmy hield zijn ogen afgewend. Lynley bestudeerde de foto’s nadrukkelijk. Ten slotte tilde hij zijn hoofd op en zei: ‘Je bent weggegaan via dezelfde weg als je gekomen was? Door de keuken?’

‘Ja.’

‘Had je de deur opengelaten?’

Jimmy’s rechterhand kroop naar zijn mond. Zijn wijsvinger gleed tussen zijn voortanden en hij kauwde erop voordat hij het zelf besefte. ‘Ja. Ik denk het wel.’

‘Hij was open?’ vroeg Lynley vinnig. Jimmy raakte geërgerd. ‘Nee.’

‘Hij zat dicht?’

‘Ja. Dicht. Hij zat dicht. Dicht.’

‘Dat weet je zeker?’

Friskin boog zich voorover. ‘Hoeveel keer moet hij nog...’

‘En je glipte ongehinderd naar binnen en naar buiten?’

‘Wat?’

‘Zonder problemen. Je kwam niets tegen. Niemand.’

‘Dat zei ik toch al? Ik heb het al tien keer gezegd.’

‘Wat is er dan met die beesten gebeurd?’ vroeg Lynley. ‘Mevrouw Patten zei dat ze binnen waren toen ze wegging.’

‘Ik heb geen beesten gezien.’

‘Ze waren niet in de cottage?’

‘Dat zeg ik niet.’

‘Je hebt gezegd dat je de cottage in de gaten hebt gehouden vanuit de tuin. Je hebt me verteld dat je je vader door het keukenraam zag. Je hebt gezegd dat je hem naar boven zag gaan. Zag je hem ook de keukendeur opendoen? Zag je hem de poesjes buiten zetten?’

Jimmy’s gezicht toonde aan dat hij besefte dat de vragen hem er op de een of andere manier in moesten laten lopen. Maar hij kon duidelijk niet doorgronden hóé dat kon. ‘Ik weet het niet. Ik herinner het me niet.’

‘Misschien zette je vader ze buiten voor jij daar arriveerde. Heb je de poesjes misschien ergens in de tuin gezien?’

‘Wie kan het iets verdommen wat er met die poesjes is gebeurd?’

Lynley herschikte de foto’s. Jimmy’s blik viel erop, maar schoot onmiddellijk weer een andere kant op. ‘Dit is verspilling van ieders tijd,’ zei Friskin. ‘Er zit geen enkele vooruitgang in en er is geen hoop op vooruitgang tenzij en totdat u iets nieuws te berde brengt. Als u dat doet, zal Jimmy meer dan bereid zijn aan uw vragen mee te werken, maar tot die tijd...’

‘Wat droeg je die avond, Jimmy?’ vroeg Lynley.

‘Inspecteur, hij heeft u al verteld...’

‘Een T-shirt, als ik me goed herinner,’ zei Lynley. ‘Klopt dat? Spijkerbroek. Een trui. De Doc Martens. Nog iets anders?’

‘Onderbroek en sokken,’ zei Jimmy meesmuilend. ‘Dezelfde die ik nu aan heb.’

‘En dat was alles.’

‘Inderdaad.’

‘Niets anders?’

‘Inspecteur...’

‘Niets anders, Jimmy?’

‘Dat zei ik al. Niets anders.’

Lynley zette zijn bril af en legde hem op tafel terwijl hij zei: ‘Dat is interessant.’

‘Waarom?’

‘Omdat je geen vingerafdrukken hebt achtergelaten, dus nam ik aan dat je handschoenen droeg.’

‘Ik heb niets aangeraakt.’

‘Maar je hebt zojuist uitgelegd hoe je de deur hebt aangeraakt om hem open te duwen. Toch zaten er geen vingerafdrukken van jou op. Niet op het hout, niet op de kruk, niet aan de binnenkant, niet aan de buitenkant. Op de lichtschakelaar in de keuken zaten ook geen vingerafdrukken van jou.’

‘Ik heb ze weggeveegd. Dat was ik vergeten. Dat klopt. Ik heb ze weggeveegd.’

‘Je veegde je eigen vingerafdrukken weg en wist alle andere vingerafdrukken toch te laten zitten? Hoe heb je dat voor elkaar gekregen?’

Friskin ging rechtop in zijn stoel zitten en keek de jongen indringend aan. Toen richtte hij zijn aandacht op Lynley. Hij bleef zwijgen.

Jimmy schoof zijn voeten onder zijn stoel heen en weer. Hij drukte de teen van zijn sportschoen in de grond. Hij zei niets.

‘En als je dat kunststukje wist uit te voeren, je eigen vingerafdrukken wegvegen en tegelijkertijd alle andere intact laten, waarom liet je dan je vingerafdrukken op de aardewerken eend in de schuur zitten?’

‘Ik heb gedaan wat ik heb gedaan.’

Friskin zei: ‘Mogen we een ogenblikje overleggen, inspecteur?’ Lynley stond op.

‘Ik heb geen ogenblikje met u nodig!’ zei Jimmy. ‘Ik heb u verteld wat ik heb gedaan. Ik heb het gezegd en daarmee uit. Ik pakte de sleutel. Ik ging naar binnen. Ik stopte de sigaret in de stoel.’

‘Nee,’ zei Lynley. ‘Dat is niet wat er is gebeurd.’

‘Wel waar! Ik heb het u al zo vaak verteld en...’

‘Je hebt ons verteld hoe je je voorstelde dat het is gebeurd. Misschien heb je ons verteld hoe je het had kunnen doen als je de gelegenheid had gehad. Maar je hebt ons niet verteld hoe het in zijn werk is gegaan.’

‘Wel waar!’

‘Nee.’ Lynley zette de bandrecorder uit. Hij haalde de cassette eruit en verving hem door een andere van de vorige zitting, die hij die ochtend op een bepaald punt had ingesteld. Hij drukte de knop in en liet de band afspelen. Hun stemmen weerklonken uit de luidspreker:

‘``Rookte je op dat moment een sigaret?’’

‘`Wat denkt u wel? Dat ik op mijn achterhoofd ben gevallen?’’

‘‘Was het er zo een? Een JPS ?’’

‘‘Ja. Dat klopt. Een JPS .’’

‘‘En die stak je aan? Laat eens zien hoe je dat deed?’’

‘‘Wat moet ik laten zien?’’

‘‘Hoe je die sigaret aanstak?’’’

Lynley zette het apparaat af, haalde de band eruit en verving hem door de cassette van de sessie van dit moment. Hij gaf een klap op opname.

‘En?’ zei Jimmy. ‘Ik heb gezegd wat ik heb gezegd. Ik heb gedaan wat ik heb gedaan.’

‘Met een jps ?’

‘Dat hoorde u toch?’

‘Ja. Dat hoorde ik.’ Lynley wreef over zijn voorhoofd, liet toen zijn hand zakken om de jongen gade te slaan. Jimmy had zijn stoel schuin op de achterpoten gezet en schommelde heen en weer. Lynley zei: ‘Waarom lieg je, Jim?’

‘Ik heb nooit...’

‘Wat wil je niet dat we weten?’

De jongen bleef heen en weer schommelen. ‘Hé, ik héb u...’

‘Niet de waarheid verteld. Die heb je me niet verteld.’

‘Ik was daar. Dat zei ik al.’

‘Ja. Je was daar. Je was in de tuin. Je was in de schuur. Maar je was niet in de cottage. Je hebt je vader net zomin vermoord als ik dat heb gedaan.’

‘Wel waar. Die rotkerel. Ik heb het hem betaald gezet.’

‘De dag dat je vader werd vermoord, was dezelfde dag dat je moeder zijn aanvraag voor de scheiding had moeten bevestigen. Wist je dat, Jim?’

‘Hij verdiende het om dood te gaan.’

‘Maar je moeder wilde geen scheiding. Als ze dat had gewild, zou ze hem haar eigen aanvraag twee jaar nadat hij zijn gezin in de steek had gelaten, hebben voorgelegd. Dat is conform de wet kwaadwillige verlating. Ze zal er haar redenen voor hebben gehad.’

‘Ik wilde dat hij dood was.’

‘Maar in plaats daarvan hield ze het vier jaar vol. En misschien heeft ze gedacht dat ze hem uiteindelijk terug zou winnen.’

‘Ik zou hem weer vermoorden als ik de kans had.’

‘Had ze redenen om dat te denken, Jim? Tenslotte bleef je vader haar door de jaren heen bezoeken. Wanneer jullie kinderen niet thuis waren. Wist je dat?’

‘Ik heb het gedaan. Ik. Ik.’

‘Ik veronderstel dat haar hoop absoluut niet ongegrond was. Als hij haar bleef opzoeken.’

Jimmy liet de poten van zijn stoel op de grond zakken. Zijn handen kronkelden onder zijn T-shirt en rekten de stof uit in de richting van zijn knieën. Hij zei: ‘Ik heb het u toch gezegd.’ En zijn bedoeling was duidelijk: sodemieter op, ik zeg geen moer meer.

Lynley stond op. ‘We zullen uw cliënt niet in staat van beschuldiging stellen,’ zei hij tegen meneer Friskin.

Jimmy’s hoofd vloog omhoog.

‘Maar we zullen wel weer met hem willen praten. Zodra hij kans ziet zich precies te herinneren wat er afgelopen woensdagavond is gebeurd.’

Twee uur later bracht Barbara Havers aan Lynley verslag uit over de bewegingen van Chris Faraday en Amanda Beckstead op woensdagavond en woensdagnacht. Amanda, vertelde ze hem, woonde in een appartementengebouw in Moreton Street. Er waren boven- en benedenburen, een vriendelijk stel mensen die zich gedroegen alsof ze, zolang ze wakker waren, de anderen in huis in de gaten hielden. Amanda bevestigde dat Chris Faraday bij haar was geweest.

‘Het is een nogal ingewikkelde situatie, vanwege Livie,’ had ze gezegd met een zachte, zelfverzekerde stem, haar rechterhand lichtjes om haar linkerhand gekromd. Ze hield juist middagpauze van haar werk in een trimsalon annex fotostudio, die zij en haar broer in Pimlico bezaten, en ze was akkoord gegaan met een praatje met de brigadier, als ze tegelijkertijd haar boterham met kaas mocht opeten en haar fles mineraalwater opdrinken. Ze waren naar Pimlico Gardens en langs de rivier naar Shrubbery gelopen, waar ze waren gaan zitten in de buurt van het standbeeld van William Huskisson, een in steen geportretteerde negentiende-eeuwse staatsman, gestoken in toga en in een soort rijlaarzen. Amanda scheen de ongerijmdheid van Huskissons kleding niet op te vallen. Ze scheen ook geen last te hebben van de wind die boven de rivier aanwakkerde, of van het als een wervelstorm langsrazende verkeer op Grosvenor Road. Ze zat op haar gemak in de lotushouding op de houten bank en sprak ernstig terwijl ze aandachtig haar lunch nuttigde.

‘Livie en Chris hebben een aantal jaren samengewoond,’ zei ze, ‘en Chris vindt het niet eerlijk om weg te gaan nu Livie zo ziek is. Ik heb voorgesteld om samen in een commune te gaan wonen, mijn broer, Chris, Livie en ik. Maar Chris wil dat niet. Hij zegt dat Livie het niet zou kunnen verdragen als ze wist dat hij en ik iets met elkaar hadden. Ze heeft aangedrongen op opname in een verpleegtehuis, zegt Chris, zo erg is het met haar gesteld. Dat wil hij niet. Hij voelt zich verantwoordelijk voor haar. Daarom laten we het nu maar zoals het is.’ De afgelopen paar maanden hadden ze geprobeerd zoveel mogelijk tijd in elkaars gezelschap te zijn, vertelde ze Barbara, maar ze hadden nooit meer dan vier uur achtereen met elkaar kunnen doorbrengen. Woensdag was hun eerste gelegenheid om een hele nacht samen te zijn, omdat Livie een afspraak met haar moeder had en ze niet verwachtte dat Chris haar voor de ochtend zou komen ophalen. Amanda zei openhartig: ‘We wilden alleen maar bij elkaar slapen. En samen wakker worden. Het was meer dan met elkaar vrijen. Het was een soort verbondenheid die belangrijker is dan met elkaar naar bed gaan. Begrijpt u wat ik bedoel?’

Ze zag er zo eerlijk uit, dat Barbara had geknikt alsof de ervaring van het slapen met een man voor haar de gewoonste zaak van de wereld was. Zeker, had ze gedacht. Een band met een man hebben. Ik begrijp hoe dat voelt. Ab-so-verdomde-luut en ongetwijfeld.

Aan het einde van haar verslag zei Barbara tegen Lynley: ‘Ik zie het dus zo: of de dood van Fleming is een samenzwering waarbij bijna alle mensen in Moreton Street zijn betrokken, of Amanda Beckstead vertelt de waarheid. Ik kies voor de tweede optie. En u?’

Lynley stond bij het raam van zijn kamer, de handen in de zakken, zijn aandacht gericht op de straat beneden. Barbara vroeg zich af of de verslaggevers en fotografen waren verdwenen. Ze zei: ‘Wat hebt u deze keer uit die nozem weten te trekken?’

‘Nog meer onbedoelde bevestigingen dat hij zijn vader niet heeft vermoord.’ ‘Aan al het andere houdt hij nog steeds hardnekkig vast?’

‘Op dit moment wel.’

‘Klote.’ Ze haalde een plak kauwgom tevoorschijn en stopte hem opgevouwen in haar mond. Ze zei: ‘Waarom pakken we haar niet gewoon op? Waarom maken we zoveel omwegen?’

‘Vanwege de bewijzen, brigadier.’

‘Die krijgen we wel. We hebben het motief al. We hebben de middelen en de gelegenheid. We hebben genoeg om haar op te pakken en haar ten minste één keer onder vuur te nemen. Daarna valt alles op zijn plaats.’

Lynley schudde langzaam zijn hoofd. Heel lang staarde hij naar de straat beneden, toen naar de lucht die blauwgrijs was, alsof de lente plotseling had besloten zich tijdelijk terug te trekken. ‘De jongen moet haar naam noemen,’ zei hij ten slotte.

Barbara probeerde te geloven dat ze hem verkeerd had verstaan. Ze blies van ergernis haar kauwgom op tot hij uit elkaar knalde. Het was helemaal niets voor Lynley om een zaak zo uiterst behoedzaam aan te pakken en ze vroeg zich af, met een plotseling gebrek aan loyaliteit, of zijn gebruikelijke besluiteloosheid over zijn toekomst met Helen Clyde ten slotte ook bezig was zijn werk te beïnvloeden. ‘Sir.’ Ze probeerde een kameraadschappelijk geduld in haar stem te leggen. ‘Is dat geen onrealistische verwachting van een zestienjarige jongen? Ze is tenslotte zijn moeder. Ze kunnen dan misschien niet goed met elkaar overweg, maar ziet u niet wat hij zichzelf zal aandoen als hij haar aanwijst als de moordenares van zijn vader? En denkt u niet dat hij wéét wat hij zichzelf zal aandoen?’

Lynley streek nadenkend met zijn vingers langs zijn kaak. Barbara voelde zich genoeg aangemoedigd om door te gaan.

‘Hij zal binnen een week allebei zijn ouders kwijt zijn. Ziet u hem dat echt doen? Verwacht u dat hij zijn zusje en broertje – om nog maar te zwijgen van zichzelf – tot door de rechter verdoemde wezen veroordeelt? Onder de bescherming van het gerecht staande minderjarigen? Is dat niet een beetje te veel gevraagd? Is dat niet een poging hem meer te breken dan hij gebroken moet worden?’

‘Misschien wel, Havers,’ zei Lynley.

‘Goed. Dan...’

‘Maar helaas is dat precies wat we nodig hebben, als we achter de waarheid willen komen.’

Barbara stond op het punt haar eigen standpunt verder te beargumenteren toen Lynley langs haar heen keek en tegen de deuropening zei: ‘Ja, Dee. Wat is er?’

Dorothea Harriman trok een van de sierstroken aan haar zijden jurk recht. Ze was in het blauw vanmiddag. ‘Hoofdinspecteur Webberly vraagt naar u en brigadier Havers,’ zei Harriman. ‘Zal ik tegen hem zeggen dat u zojuist bent vertrokken?’

‘Nee. We gaan wel bij hem langs.’

‘Sir David is bij hem,’ voegde Harriman eraan toe. ‘Sir David heeft eigenlijk om deze bijeenkomst gevraagd.’

‘Hillier,’ zei Barbara kreunend. ‘God bewaar ons. Sir, dat kost ons minstens twee uur als hij langzaam naar algehele oververhitting toewerkt. Laten we hem smeren zolang het nog kan. Dee kan ons excuseren.’

Harriman kreeg kuiltjes in haar wangen. ‘Dat doe ik met genoegen, inspecteur-rechercheur. Hij is overigens in het donkergrijs gekleed.’

Barbara zonk dieper in haar stoel weg. Sir David Hilliers donkergrijze pakken waren legendarisch op New Scotland Yard. Perfect met de hand gemaakt, met vouwen als de pas gesmede bladen van een bijl waar die vouwen nodig waren, en voor het overige zonder kreukels en zonder één versleten plekje. Zo’n pak trok hij aan wanneer hij de macht van zijn positie als hoofdcommissaris wilde tonen. Hij was altijd ‘Sir David’ wanneer hij op Victoria Street aankwam in zijn donkergrijze pak. Elke andere dag was hij gewoon ‘de baas.’

‘Zitten ze op Webberly’s kamer?’ vroeg Lynley. Harriman knikte en ging hen voor.

Zowel Hillier als Webberly zaten aan de grote ronde tafel op Webberly’s kamer, en het onderwerp dat Hillier wilde bespreken, bedekte elke centimeter van de tafel, uitgespreid alsof ze gretig waren doorgespit door een onervaren acteur die na de première journalistieke goedkeuring zocht. De kranten van deze morgen. Barbara kon met een snelle blik vaststellen, terwijl Hillier overdreven beleefd opstond in de aanwezigheid van de andere sekse, dat de hoofdcommissaris ook nog die van gisteren had kunnen bemachtigen.

‘Inspecteur, brigadier,’ zei Hillier.

Webberly richtte zich op achter de tafel en liep achter hen langs om de deur dicht te doen. De hoofdinspecteur had meer dan één sigaar genoten vandaag: de atmosfeer in de kamer was muf en boven in de kamer hing een dikke laag rook.

Hillier zwaaide met een gouden pen om te wijzen naar de kranten op tafel. De foto’s in de exemplaren van deze morgen toonden van alles, van meneer Friskin, die zijn arm gebruikt om Jimmy’s gezicht te verbergen voor de fotografen, tot Jean Cooper, die zich een weg baant door een opdringerige menigte verslaggevers terwijl ze bij haar auto probeert te komen. Bovendien werden de hongerige lezers vandaag ook nog eens getrakteerd op een breder pakket foto’s dan die van de hoofdrolspelers in de zaak. De Daily Mail kwam uit met wat een fotoverhaal leek over het leven van Kenneth Fleming, compleet met foto’s van zijn vorige huis op het Isle of Dogs, zijn familie, de cottage in Kent, de drukkerij in Stepney, Miriam Whitelaw en Gabriella Patten. The Guardian en The Independent hadden een meer intellectuele benadering en gebruikten een grafische afbeelding van de plaats van de misdaad. En de Daily Mirror , de Sun , en de Daily Express hadden interviews geplaatst met sponsors van het nationale team, Guy Mollison en de aanvoerder van Middlesex. Maar het grootste aantal centimeters kolommen – in The Times – was gewijd aan de groeiende criminaliteit onder jongeren, waaruit de lezers zelf mochten afleiden welke versluierde toespelingen de krant maakte door zo’n verhaal af te drukken in combinatie met de artikelen over de moord op Fleming. Geen vooroordelen daarin te bespeuren, maar het veelvuldig gebruik van de woorden ‘naar verluidt’ belette de krant niet zijn verhaal door middel van de mogelijke schuld van een ongenoemde zestienjarige jongen kracht bij te zetten.

Hillier gebruikte zijn pen een tweede keer om te wijzen naar de twee stoelen tegenover zijn eigen stoel. Toen Barbara en Lynley bereidwillig gingen zitten, liep hij met grote stappen naar het prikbord aan de andere kant van de kamer bij de deur en bestudeerde uitgebreid de departementale mededelingen die daar hingen. Webberly liep naar zijn bureau, maar in plaats van te gaan zitten, vlijde hij zijn tonronde achterste op de vensterbank en haalde het cellofaan van een sigaar.

‘Leg uit,’ zei Hillier. Hij sprak tegen Webberly’s prikbord.

‘Sir,’ zei Lynley.

Barbara wierp een blik in Lynleys richting. De toon in zijn stem klonk kalm maar niet eerbiedig. Hillier zou dat niet op prijs stellen.

De hoofdcommissaris ging verder, waarbij hij zijn stem zodanig veranderde dat het leek alsof hij in een verbale overpeinzing was verwikkeld. ‘Ik heb mijn ochtend op merkwaardige wijze doorgebracht. Voor de helft met het afwimpelen van de hoofdredacteuren van elke grote krant in deze stad. Voor de andere helft met voormalige en toekomstige sponsors van het nationale cricketteam. Ik mocht een weinig bevredigende ontmoeting meemaken met de plaatsvervangend voorzitter van de Cricketbond en mocht deelnemen aan een onverteerbare lunch op Lord’s met zeven leden van de MCC . Kunt u in deze activiteiten een patroon ontdekken, lord Asherton?’

Barbara voelde Lynley naast haar nijdig worden bij het gebruik van zijn titel. Ze bespeurde de inspanning die het hem kostte om niet toe te happen.

Hij zei in volmaakte gelijkmoedigheid: ‘Begrijpelijkerwijs bestaat er op alle fronten angst dat we deze zaak voortijdig als afgedaan zullen beschouwen. Maar dat is meestal het geval als er een bekende persoonlijkheid is vermoord. Bent u dat niet met mij eens... Sir David?’

Touché, dacht Barbara. Toch kromp ze inwendig ineen bij de gedachte aan Hilliers antwoord.

Toen hij zich naar hen omkeerde, leek Hilliers gezicht, dat altijd hoogrood was, nog roder, en het vormde een karmijnrood contrast met zijn dikke bos grijs haar. Als ze met titels gingen smijten, zou Hillier per definitie verliezen en iedereen in de kamer wist dat. Hij zei: ‘Ik hoef u niet te vertellen dat het zes dagen geleden is dat Fleming is vermoord, inspecteur.’

‘Maar slechts vier dagen sinds we de zaak in handen hebben gekregen.’

‘En voorzover ik weet,’ ging Hillier verder, ‘hebt u de meeste tijd besteed aan het heen en weer rijden naar het Isle of Dogs, in een nodeloze jacht op een zestienjarige jongen.’

‘Sir, dat is niet helemaal correct,’ zei Barbara.

‘Vertelt u mij dan maar hoe het zit,’ zei Hillier met een glimlach die opzettelijk huichelachtig leek te zijn. ‘Hoewel ik de kranten lees, geef ik er niet de voorkeur aan om de informatie van mijn ondergeschikten op die manier te verkrijgen.’ Barbara begon in haar schoudertas te rommelen om haar informele aantekeningen te zoeken. Ze zag Lynleys hand op de leuning van zijn stoel verschuiven en ze wist dat hij op die manier tegen haar zei dat ze zich er niet druk om hoefde te maken. Ze begreep even later waarom, toen Hillier doorging met: ‘Volgens dit zootje,’ met een gemanicuurde hand in de richting van de kranten, ‘hebt u een bekentenis in handen, inspecteur. Ik heb hedenmorgen ontdekt dat die informatie is uitgelekt, zowel binnen dit gebouw als naar buiten. Ik stel me niet alleen voor dat u dat verdomd goed weet, maar dat dat vanaf het allereerste begin ook uw bedoeling is geweest. Klopt dat?’

‘Ik zou die conclusie niet tegen willen spreken,’ zei Lynley.

Hillier was kennelijk niet gelukkig met dit antwoord. Hij zei: ‘Luistert u dan eens goed naar mij. Op alle niveaus wordt ernstige bezorgdheid geuit over de deskundigheid waarmee dit onderzoek wordt aangepakt. En met verdomd goede redenen.’

Lynley keek naar Webberly. ‘Sir?’

Webberly werkte de sigaar van de ene kant van zijn mond naar de andere kant. Hij stopte zijn wijsvinger in de gerafelde kraag van zijn overhemd. Zoals het Hilliers taak was storingen in de contacten tussen de afdeling Moordzaken en elke andere afdeling van Scotland Yard op te vangen, zo moest Webberly storingen opvangen tussen Hillier en Webberly’s rechercheurs. Daarin had hij vandaag gefaald, en kennelijk wilde hij daar niet graag aan worden herinnerd, zelfs niet door zo’n eenvoudig woord als sir. Bovendien wist hij wat die eenlettergrepige vraag inhield: wiens kant kiest u? Kan ik op uw steun rekenen? Bent u bereid een onzekere positie in te nemen?

Webberly zei knorrig: ‘Ik sta achter je, jongen. Maar de hoofdcommissaris’ – Webberly had Hillier nooit Sir David genoemd – ‘heeft iets nodig om mee te kunnen werken, als wij hem gaan vragen om de contacten met het publiek en zijn superieuren te onderhouden.’

‘Waarom hebt u die jongen niet in staat van beschuldiging gesteld?’ vroeg Hillier nadrukkelijk, kennelijk tevreden met de positie die Webberly had ingenomen.

‘Daar zijn we nog niet klaar voor.’

‘Waarom hebt u de persdienst dan in godsnaam informatie laten verspreiden die geïnterpreteerd zou kunnen worden alsof een arrestatie ophanden is? Is dit een spelletje waarvan alleen u de regels kent? Bent u zich ervan bewust hoe de feiten in dit onderzoek worden geïnterpreteerd, inspecteur? Door iedereen, van de plaatsvervangend voorzitter van de Cricketbond tot de kaartjesverkopers bij de ondergrondse? ‘`Als de politie een bekentenis heeft, als ze bewijzen hebben, waarom doen ze dan niets?’’ Hoe wilt u dat ik daarop antwoord?’

‘Door uit te leggen wat u al weet: dat een schuldbekentenis geen plausibele bekentenis hoeft te zijn,’ zei Lynley. ‘We hebben die van de jongen. Maar geen plausibele.’

‘U sleept hem naar de Yard. U komt met hem geen millimeter verder. U sleept hem weer naar huis. U herhaalt dat proces een tweede en een derde keer, zonder dat het iets oplevert. Met verslaggevers die u als jachthonden op de hielen zitten. En met het eindresultaat dat u – en door onopzettelijke correlatie, ieder van ons – een behoorlijk ondeskundige indruk maakt, omdat u geen positieve stap kunt – of is het wilt, inspecteur? – zetten. Het lijkt erop alsof u voor de gek wordt gehouden door een eenvoudige zestienjarige jongen die nodig in bad moet.’

‘Daar is niets aan te doen,’ zei Lynley. ‘En eerlijk gezegd begrijp ik niet waarom u zich er druk om maakt, hoofdcommissaris Hillier, als ik me er niet druk om maak.’

Barbara liet haar hoofd zakken om de huivering die door haar heen ging te verbergen. U gaat uw boekje te buiten, dacht ze. Lynley zou Hillier zeker overtroefd hebben in het spelletje met de adellijke titels, maar op New Scotland Yard bestond een pikorde die niets te maken had met de blauwheid van je bloed of de manier waarop je een titel kreeg: via de jaarlijkse titeluitdeling of door geboorterecht.

Terwijl Hilliers gezicht de kleur van een rijpe pruim aannam, zei hij: ‘Ik ben verdomme verantwoordelijk. Daarom maak ik me er druk om. En als u de zaak niet snel kunt afronden, moeten we er misschien een andere inspecteur op zetten.’

‘Dat is uiteraard uw beslissing,’ zei Lynley. ‘En eentje die ik bijzonder graag zou nemen. Als u zich niet druk maakt om het extra tijdverlies, ga uw gang dan.’

‘David,’ kwam Webberly snel tussenbeide, met een stem die zowel smekend als vermanend klonk. Hij zei ermee: trek je terug, laat mij dit afhandelen. Hillier wierp hem een onverhuld denigrerende blik toe waarmee hij toegaf. ‘Niemand suggereert dat je wordt overgeplaatst, Tommy. Niemand stelt jouw deskundigheid aan de kaak. Maar er bestaat enige ongerustheid over de gevolgde procedure. Je volgt een ongewone weg in de omgang met de pers en dat kan niet onopgemerkt blijven.’

‘Wat mijn bedoeling ook is,’ zei Lynley.

Hillier voegde eraan toe: ‘Mag ik u erop wijzen dat er in het verleden nooit iets werd gewonnen bij het uitvoeren van een onderzoek naar een moord door middel van de media?’

‘Dat doe ik ook niet.’

‘Vergast u ons dan eens op een uitleg van wat u doet, alstublieft. Omdat ik heb begrepen’ – weer een halfronde zwaai van de gouden pen om naar de kranten te wijzen – ‘dat wanneer inspecteur-rechercheur Lynley maar even niest, de pers precies op tijd op de hoogte is om te zeggen: ‘`Gezondheid.’’

‘Dat is een onbedoeld bijproduct van...’

‘Ik heb geen behoefte aan excuses, inspecteur-rechercheur. Ik wil feiten horen. U mag er dan misschien af en toe van genieten dat u in het zonnetje wordt gezet, maar vergeet niet dat u een verdomd klein radertje in deze hele operatie bent en gemakkelijk vervangen kunt worden. Vertel mij nu eens wat er in godsnaam aan de hand is.’

Uit een ooghoek kon Barbara Lynleys hand op de armleuning van zijn stoel zien liggen. Zijn ringvinger en pink drukten in de versleten stof, maar dat was de enige aanwijzing dat hij reageerde op Hilliers aanval.

Met een kalme stem en zonder zijn blik van de hoofdcommissaris af te wenden, somde Lynley de feiten van de zaak op. Waar hij Barbara nodig had om een toelichting te geven, zei hij slechts: ‘Havers,’ zonder haar kant op te kijken. Toen hij was uitgesproken – en alles had gerapporteerd, van Hugh Pattens aanwezigheid in de Cherbourg Club in de nacht van Flemings dood tot Amanda Becksteads bevestiging van Chris Faradays escapades – bracht hij een genadeslag toe waarvan zelfs Barbara nooit had verwacht hem die te horen uiten.

‘Ik weet dat de Yard graag een punt achter deze zaak wil zetten,’ zei hij, ‘maar de waarheid is dat, ondanks al onze inspanningen en alle beschikbare mankracht, we misschien niet in staat zullen zijn deze zaak af te ronden.’

Barbara zat te wachten tot Hillier een beroerte zou krijgen. Lynley maakte zich daar kennelijk geen zorgen over, want hij ging gewoon door.

‘We hebben de openbare aanklager niets concreets te bieden, ben ik bang.’

‘Leg dat eens uit,’ zei Hillier. ‘U bent vier dagen bezig geweest en er is Joost mag weten hoeveel uur mankracht gestoken in het natrekken van verdachten en het verzamelen van fysische bewijzen. U hebt net twintig minuten van mijn tijd in beslag genomen om beide uitvoerig te verhalen.’

‘Maar nu de verdachten zijn nagetrokken en de bewijzen zijn verzameld, kan ik de moordenaar nog steeds niet met honderd procent zekerheid identificeren, omdat er geen direct verband tussen moordenaar en bewijs valt te leggen. Ik ben niet bereid om een openbare aanklager te vragen de schuld van iemand te bepleiten van wie ik niet eens kan bewijzen dat hij of zij schuldig is aan een misdrijf. Ik zou in de rechtszaal dubbel en dwars worden uitgelachen als ik dat probeerde. En ook al zou dat niet het geval zijn, ik kan niet leven met het feit dat ik iemand in de beklaagdenbank zet zonder in zijn schuld te geloven.’

Hilliers lichaam was steeds stijver geworden terwijl Lynley sprak. Hij zei: ‘Moge God verhoeden dat we u zouden vragen iets te doen waarmee u niet zult kunnen leven, inspecteur Lynley.’

‘Ja,’ zei Lynley tamelijk rustig. ‘Het zou me niets moeten kunnen schelen als mij dat werd gevraagd. Nogmaals. Hoofdcommissaris. Maar één keer is in elke loopbaan meer dan genoeg. Vindt u ook niet?’

Ze kruisten de degens in een langdurig duel met het oog. Lynley sloeg zijn benen over elkaar alsof hij zich installeerde voor een lang uitgestelde maar zeer noodzakelijke scheldpartij.

Barbara dacht: wilt u nu verdomme echt de zak krijgen, toen Webberly zei: ‘Zo is het genoeg, Tommy.’ Hij stak zijn sigaar aan. Hij pafte zoveel rook uit, dat ademhalen gevaarlijk werd. ‘We hebben in ons vak allemaal onze zwarte bladzijde. Die hoef je nu niet op tafel te gooien.’ Hij sjokte om zijn bureau heen en liep naar de tafel waaraan ze zaten. Daar gebruikte hij zijn sigaar bijna net zoals Hillier zijn pen had gebruikt. Hij zei, wijzend naar de kranten, tegen Lynley: ‘Je hebt je hierdoor in een behoorlijk kwetsbare positie gemanoeuvreerd. Wie sleur je mee in je val als het een fiasco wordt?’

‘Niemand.’

‘Daar hou ik je aan.’ Hij gebaarde met een klein knikje van zijn hoofd in de richting van de deur dat ze konden vertrekken.

Barbara deed haar best niet uit haar stoel op te stuiven en weg te rennen. Lynley volgde haar op zijn gemak. Toen ze beiden in de gang stonden en de deur achter hen dichtviel, snauwde Hillier: ‘Glibberige, goedgebekte rat,’ met een volume dat gegarandeerd ver droeg. ‘Christus, wat zou ik graag...’

‘Dat heb je al gedaan, David, denk je niet?’ vroeg Webberly.

Lynley, zag Barbara, scheen niet onder de indruk van Hilliers minachting. Hij keek op zijn zakhorloge. Zij keek op haar eigen horloge. Het was halfvijf.

Ze zei: ‘Waarom zei u dat, inspecteur?’

Hij liep in de richting van zijn kamer. Toen hij niet antwoordde, zei ze: ‘Waarom vertelde u Hillier dat we de zaak misschien niet kunnen afronden?’

‘Omdat hij de waarheid wilde, en dat is de waarheid.’

‘Hoe kunt u dat nu zeggen?’ vroeg Barbara met stemverheffing. Lynley bleef doorlopen, waarbij hij iemand ontweek die een kar vol theeketels en koffiepotten voortduwde in de richting van een van de coördinatiekamers. Hij scheen haar vraag te negeren. ‘We hebben nog niet met haar gesproken.’ Barbara gaf niet op. ‘Ik bedoel écht met haar gesproken. We hebben haar niet onder druk gezet. We weten nu meer dan we wisten toen ik haar zaterdag alleen sprak, en het is niet meer dan logisch dat we haar weer een bezoekje brengen. Vraag haar wat Fleming van haar wilde, al die keren dat hij haar kwam opzoeken. Vraag haar naar de aanvraag voor de scheiding. Vraag haar naar de bevestiging van die aanvraag en wat het betekent dat ze die aanvraag nu niet hoeft te bevestigen. Vraag haar wat er in Flemings testament staat en wat er gaat gebeuren nu hij dood is en zij zijn legale en enige vrouw is. Zorg voor een huiszoekingsbevel en kam haar huis en auto uit. Zoek naar lucifers. Zoek naar Benson en Hedges. Sir, we hebben niet eens een hele sigaret nodig. De verzegeling van een pakje zou al een goed begin zijn.’

Lynley kwam bij zijn kamer aan. Barbara volgde hem naar binnen. Hij bladerde door het dossier van de Fleming-zaak, dat enorme proporties begon aan te nemen. Afschriften van gesprekken, achtergrondonderzoeken, verslagen van surveillanten, foto’s, bewijzen, autopsiegegevens en een stapel kranten die tot je middel reikte.

Barbara voelde het ongeduld door haar ledematen kruipen. Ze wilde heen en weer lopen. Ze wilde roken. Ze wilde al die papieren uit zijn handen rukken en hem dwingen naar rede te luisteren. Ze zei: ‘Als u nu niet met haar praat, inspecteur, speelt u Hillier in de kaart. Met liefde zou hij dwars over uw volgende werkbeoordeling ‘plichtsverzuim’ stempelen. Hij zweet peentjes omdat hij weet dat de dag komt dat u hem in rang voorbij zult streven. Hij kan de gedachte niet verdragen u ‘`baas’’ te moeten noemen. Alsof hij dat ooit zal doen.’ Ze schoof haar vingers wild in haar haren en trok er hard aan. ‘De tijd verstrijkt,’ zei ze. ‘Elke dag dat we geen stappen ondernemen, is een dag die het alleen maar moeilijker maakt om de volgende stap te ondernemen. De tijd geeft mensen de kans om alibi’s in elkaar te draaien. Het geeft hun de gelegenheid hun verhalen op te smukken. En wat nog erger is, het geeft hun tijd om na te denken.’

‘En dat is precies wat ik wil,’ zei Lynley.

Barbara gaf haar poging om zijn ongezellige rookvrije ruimte te respecteren op. Ze zei: ‘Het spijt me. Ik sta op het punt mijn vuist door de muur heen te rammen.’ Ze stak een sigaret op en trok zich terug bij de deuropening, waar ze de rook de gang op kon blazen. Ze dacht na over wat hij had gezegd.

Ze had het idee dat Lynley veel te veel over deze zaak had nagedacht. Ondanks zijn laatdunkende speech zondagavond onder het eten, die van het tegendeel leek te getuigen, was hij zijn gebruikelijke manier van werken ontrouw geworden en had hij afstand gedaan van zijn puur instinct op het moment dat hij zich door zijn instinct zou moeten laten leiden. Het was een merkwaardige omkering van hun posities en het leek Barbara of zij nu de enige was die op haar instinct voer, terwijl hij degene was die om een of andere reden besloten had te tobben en zelfs niet bereid was om zijn rechtervoet van de grond te tillen tenzij de linkervoet stevig van hiel tot teen op zijn plaats stond. Ze kon de verandering in hem niet begrijpen. Hij was niet bang voor kritiek van zijn meerderen. Hij hoefde zelfs niet te werken. Als ze besloten hem de zak te geven, zou hij zijn bureau uitruimen, de foto’s van de muur van zijn kamer halen, zijn boeken verzamelen, zijn identiteitskaart inleveren, naar Cornwall vertrekken en nooit meer achterom kijken. Waarom aarzelde hij nu dan toch zo? Waarover wilde hij in godsnaam nadenken? Waarover viel in godsnaam nog na te denken?

Ze stond zichzelf een onuitgesproken vloek toe en maakte er een uiterst bevredigende van. Toen zei ze: ‘Hoeveel tijd hebt u nog nodig?’

‘Waarvoor?’ Hij was bezig de kranten in een kartonnen doos te stoppen. ‘Voor uw denken. Hoeveel tijd hebt u nodig om na te denken?’

Hij legde een exemplaar van The Times boven op dat van de Sun . Er viel een blonde lok over zijn voorhoofd, die hij met zijn wijsvinger terugstreek. Hij zei: ‘Je hebt het verkeerd begrepen. Ik ben niet degene die tijd nodig heeft om na te denken.’

‘Wie dan wel, inspecteur?’

‘Ik dacht dat dat wel duidelijk was. We wachten tot de moordenaar bij name wordt genoemd. En dat kost tijd.’

‘Hoeveel tijd nog, in godsnaam?’ zei Barbara, een antwoord verlangend. Haar stem sloeg over en ze probeerde hem in bedwang te houden. Hij is verloren, dacht ze. Hij is nu echt over de rand gegaan. ‘Inspecteur, ik wil geen stappen ondernemen als u dat niet wilt, maar zou het niet zo kunnen zijn dat Jimmy’s...’ – ze zocht wanhopig naar een neutraal woord, kon er niet opkomen en besloot gewoon door te gaan – Jimmy’s conflict met zijn moeder te dichtbij komt? Zou het niet zo kunnen zijn dat u hem en Jean Cooper zoveel bewegingsvrijheid geeft omdat... nou ja, omdat u dat kent, zogezegd?’ Ze nam snel een trek van de sigaret, tikte de as op de grond en verspreidde die argeloos met haar voet onder het mom van stof.

‘Wat bedoel je met ‘`zogezegd’’?’ vroeg Lynley schertsend.

‘U en uw moeder. Ik bedoel, ooit was u...’ Ze zuchtte en flapte het eruit. ‘U en zij leefden jarenlang in onmin met elkaar, nietwaar? Dus misschien ziet u te veel van uzelf en uw moeder in Jimmy en zijn moeder. Ik bedoel...’ Ze schopte met de hiel van haar rechterschoen in de wreef van haar linkerschoen. Ze groef haar eigen graf, en hoewel ze dat wist, kon ze er niet toe komen de schep neer te leggen. ‘Misschien denkt u dat u met wat meer tijd in staat zou zijn geweest tot iets wat Jimmy nog niet aankan, sir.’

‘Aha,’ zei Lynley. Hij hield op met het opstapelen van de kranten in de kartonnen doos. ‘Daar vergis je je in.’

‘Dus u bent het met me eens dat u zelfs zou zijn teruggeschrokken voor het noemen van uw moeder in een moordzaak?’

‘Dat zeg ik niet, hoewel het waarschijnlijk wel de waarheid is. Wat ik zeg, is dat je je vergist over wat ik denk. En over wie in deze zaak wat moet aankunnen.’

Hij tilde de kartonnen doos met kranten op. Zij nam de daarbijbehorende stapel dossiers op. Hij liep naar de deur en ze ging hem achterna, onzeker over waar ze dit allemaal naartoe zouden brengen, maar bereid hem slaafs te volgen en maar te zien.

‘Wie dan?’ vroeg ze. ‘Wie moet wat aankunnen?’

‘Jimmy niet,’ zei Lynley. ‘Jimmy is het nooit geweest.’