Woord vooraf
In Engeland verwijst de term the Ashes(1) naar de overwinning in testcricket (cricket gespeeld op nationaal niveau) bij de wedstrijden tussen Engeland en Australië. Deze uitdrukking komt voort uit het volgende stukje cricketgeschiedenis: toen het Australische nationale team het Engelse nationale team in een serie testwedstrijden in augustus 1882 versloeg, was dat de eerste keer dat Engeland op eigen bodem werd verslagen. In reactie op het verlies verscheen in de Sporting Times een pseudo-overlijdensadvertentie waarin de krant verklaarde dat het Engelse cricket ‘op 29 augustus 1882 in de Oval was gestorven.’ De overlijdensadvertentie besloot met een bericht waarin stond dat ‘het lichaam zal worden gecremeerd en de as zal naar Australië worden overgebracht.’
Na die fatale wedstrijd vertrok het Engelse team naar Australië voor nog een serie testwedstrijden. Er werd gezegd dat het team onder aanvoering van Ivo Bligh op pelgrimstocht ging om the Ashes terug te halen. Na de tweede nederlaag van het Australische team stalen twee vrouwen uit Melbourne een van de bails (de houten dwarslatjes die tussen de drie verticale palen liggen, die samen het wicket vormen. Dit wordt door de batsman verdedigd tegen de bowler ). Ze verbrandden de bail en overhandigden de as aan Bligh. Deze as staat nu op Lord’s Cricket Ground in Londen, het Mekka van het Engelse cricket.
Hoewel er geen beker wordt uitgewisseld aan het eind van een serie van vijf testwedstrijden tussen Engeland en Australië, zegt men altijd wanneer de teams elkaar in de vijf testwedstrijden ontmoeten die samen een testserie worden genoemd, dat they play for the Ashes .
(1) de as; oorspronkelijke titel: Playing for the Ashes
Olivia
Chris heeft de honden meegenomen om een stuk langs het kanaal te rennen. Ik kan ze nog steeds zien, omdat ze nog niet bij de Warwick Avenue-brug zijn. Beans neemt rechts van Chris grote soepele sprongen en speelt een gevaarlijk spel met het water. Toast loopt links van hem. Ongeveer om de tien passen vergeet Toast dat hij maar drie poten heeft en dreigt hij voorover te vallen.
Chris zei eerst dat hij niet lang zou wegblijven, omdat hij weet hoe ik me voel als ik dit opschrijf. Maar hij houdt van bewegen en als hij eenmaal onderweg is, zal hij het door de zon en de wind vergeten. Hij rent helemaal tot aan de dierentuin. Ik zal er niet de pest over in krijgen. Ik heb Chris nu meer dan ooit nodig, dus zal ik tegen mezelf zeggen dat hij het altijd goed bedoelt en ik zal proberen dat te geloven.
Toen ik in de dierentuin werkte, kwamen ze me soms om twaalf uur gedrieën afhalen en we dronken dan koffie in het paviljoen; als het weer goed was buiten op een bankje waar we de voorkant van Cumberland Terrace konden zien. We bestudeerden dan de standbeelden die in het fronton stonden opgesteld en verzonnen verhalen over wie ze waren. Chris noemde de man wiens lul werd weggeblazen in de slag bij Waterloo, Meneer Grote Geile Praalhans. Ik noemde de vrouw die er als een achterlijk wereldwonder bij stond maar eigenlijk een vrouwelijke Pimpernel was, Madam Stomme Slettebak. En dan hadden we nog Mister Kots voor iemand in toga die in de Romeinse tijd zijn moed en zijn ontbijt verloor. We hinnikten om onze dwaasheid en keken naar de honden die achter vogels en toeristen aanjoegen. Je ziet het me doen, hè? Stompzinnige verhalen bedenken met mijn kin op mijn knieën en een kop koffie in de hand en Chris Faraday naast me op de bank. En ik ben niet in het zwart, zoals tegenwoordig, maar ik draag een kakikleurige broek en een olijfgroene blouse, het uniform van de dierentuin. Toen dacht ik dat ik wist wie ik was. Ik had vrede met mezelf. Uiterlijkheden doen er niet toe, had ik ruim tien jaar geleden besloten. Als mensen niet tegen mijn zelfgeknipte, korte haar kunnen, als ze problemen hebben met mijn stickies, als een neusring op hun zenuwen werkt en als sierspijkers in mijn oor, die als middeleeuwse wapens in slagorde staan opgesteld, hun maag een salto laten maken, dan kunnen ze de pot op. Ze kunnen toch niet verder dan de buitenkant kijken, nietwaar? Ze willen me niet zien zoals ik echt ben.
Maar wie ben ik dan echt? Ik had het je acht dagen geleden nog kunnen vertellen, want toen wist ik het. Ik had Chris’ overtuiging tot een keurige filosofie verdraaid en die gemixt met wat ik van mijn vrienden had opgepikt tijdens de twee jaar die ik op de universiteit had doorgebracht. En dat had ik nog eens goed vermengd met wat ik geleerd had van vijf jaar tussen plakkerige lakens uit kruipen, met barstende koppijn en een uitgedroogde strot, en zonder welke herinnering dan ook aan de afgelopen nacht of de naam van de kerel die naast me lag te snurken. Ik kende de vrouw die dat allemaal had meegemaakt. Ze was boos. Ze was hard. Ze vergaf niet.
Dat alles ben ik nog, en met reden. Maar ik ben nog iets meer. Ik kan het niet thuisbrengen, maar ik voel het als ik een krant pak, de verhalen lees en weet dat de rechtszaak dreigt.
Eerst zei ik tegen mezelf dat ik doodziek werd van de krantenkoppen waar ik niet omheen kon. Ik was het zat steeds over die verdomde moord te moeten lezen. Ik had genoeg van al die gezichten van betrokkenen die me uit de Daily Mail en de Evening Standard aanstaarden. Ik dacht dat ik de hele rotzooi kon ontvluchten door alleen The Times te lezen, omdat ik wist dat ik erop kon vertrouwen dat The Times zich aan de feiten hield en weigerde om zich in roddels te wentelen. Maar zelfs The Times had de geschiedenis opgepikt en nu vind ik dat ik er niet langer omheen kan. ‘Kan mij het wat schelen’ helpt me niet meer om me af te leiden. Omdat het me wél kan schelen, en dat weet ik. Chris weet het ook, en dat is de werkelijke reden waarom hij met de honden weg is en mij de tijd geeft om alleen met mezelf te zijn. Hij zei: ‘Livie, ik denk dat we vanmorgen toch maar wat langer wegblijven,’ en trok zijn trainingspak aan. Hij omhelsde me op zijn typerende aseksuele manier – van opzij, bijna zonder enig lichaamscontact – en weg was hij. Ik zit op het dek van de boot met een geel, gelinieerd schrijfblok op mijn schoot, een pakje Marlboro in mijn zak en een blik vol potloden naast mijn voet. De potloden zijn allemaal vlijmscherp geslepen. Daar heeft Chris voor gezorgd voordat hij vertrok.
Ik kijk over het water naar Browning’s Island, waar de wilgen hun takken laten hangen boven de uiterst kleine pier. De bomen staan eindelijk helemaal in blad, wat betekent dat het bijna zomer is. De zomer was altijd een tijd van vergeten, de zon brandde je problemen weg. Dus zeg ik tegen mezelf dat als ik nog een paar weken doorzet en wacht op de zomer, dit allemaal voorbij zal zijn. Ik hoef er niet over na te denken. Ik hoef geen actie te ondernemen. Ik zeg tegen mezelf dat het niet mijn probleem is. Maar dat is niet helemaal waar, en dat weet ik.
Als ik me dan toch niet kan onttrekken aan de kranten, begin ik aan de foto’s. Het meest kijk ik naar die van hem. Ik zie de manier waarop hij zijn hoofd houdt en ik weet dat hij denkt dat hij naar een plek is gegaan waar niemand hem pijn kan doen.
Ik begrijp het. Ik dacht ooit dat ik eindelijk zelf op die plek was aangekomen. Maar de waarheid is dat als je eenmaal in iemand begint te geloven, als je eenmaal jezelf toestaat geraakt te worden door de wezenlijke goedheid van een ander – en die bestaat, weet je, die fundamentele goedheid waar sommige mensen mee gezegend zijn – dan is er geen houden meer aan. Niet alleen zijn de bressen dan in de muren geslagen, maar de wapens zijn dan ook binnengedrongen. En je bloedt alsof je een rijpe vrucht bent, de huid opengesneden met een mes en het vlees blootgelegd voor consumptie. Hij weet dit nog niet. Maar uiteindelijk zal hij het weten.
Dus schrijf ik, denk ik, ter wille van hem. En omdat ik weet dat in het diepste wezen van deze treurige janboel van levens en liefdes ik degene ben die voor alles verantwoordelijk is.
De geschiedenis begint eigenlijk bij mijn vader en het feit dat ik zijn dood heb veroorzaakt. Dat was niet mijn eerste misdaad, zoals je zult ontdekken. Maar het is wel die die mijn moeder mij niet kon vergeven. En omdat ze me niet kon vergeven dat ik hem heb gedood, kregen we het allebei moeilijk met ons leven. En werden mensen gekwetst.
Schrijven over mijn moeder is een hachelijke zaak. Ongetwijfeld zal het overkomen als vuilspuiterij, een perfecte gelegenheid om mijn gram te halen. Maar er is één karaktertrek van moeder die je absoluut moet weten voor je de rest van mijn verhaal leest: ze is dol op geheimen. Als ze de kans kreeg, zou ze ongetwijfeld op tactvolle wijze verklaren dat zij en ik zo’n tien jaar geleden ruzie hebben gekregen over mijn ‘ongelukkige vriendschap’ met een muzikant van middelbare leeftijd, Richie Brewster, maar ze zou nooit alles vertellen. Ze zou niet willen dat je weet dat ik een tijd lang de ‘andere vrouw’ van een getrouwde vent was, dat hij me in de maling nam en ‘m toen smeerde, dat ik hem terugnam en herpes kreeg, dat ik ten slotte in de business terechtkwam in Earl’s Court. Ik deed het in auto’s voor vijftien pond als ik niet meer zonder coke kon en geen tijd wilde verliezen door die kerels mee naar een kamer te nemen. Dat zou moeder je nooit vertellen. Ze zou de feiten verzwijgen en zichzelf ervan overtuigen dat ze me beschermt. Maar de waarheid is dat moeder feiten verzwijgt om zichzelf te beschermen.
Tegen wat, vraag je je af.
Tegen de waarheid, antwoord ik. Over haar leven, over haar ontevredenheid, maar vooral over haar huwelijk. En ik geloof dat moeder daardoor – mijn eigen onsmakelijke gedrag daargelaten – uiteindelijk geloofde dat ze in het bezit was van een of ander goddelijk recht om zich met andermans zaken te bemoeien.
Natuurlijk zouden de meeste mensen die proberen het leven van mijn moeder te analyseren haar niet als een bemoeial beschouwen. Ze zouden haar eerder zien als een vrouw met een bewonderenswaardig sociaal geweten. Dat komt ook niet uit de lucht vallen: ze is lerares Engelse literatuur geweest op een zeer onaangenaam riekende school, het Isle of Dogs, ze las in het weekeinde vrijwillig voor aan blinden, ze was assistent-recreatieleidster voor geestelijk gehandicapten tijdens schoolvakanties, en winnares van een gouden medaille voor het verwerven van fondsen ter bestrijding van een of andere ziekte die op dat moment favoriet bij de media was. Oppervlakkig gezien ziet moeder eruit als een vrouw met één hand in de vitaminepot en één voet op de eerste trede van de ladder naar heiligverklaring.
‘Er is meer om je zorgen over te maken dan jezelf,’ zei ze altijd tegen mij als ze niet droevig zei: ‘Ga je weer moeilijk doen vandaag, Olivia?’
Maar het gaat niet alleen om de vrouw die dertig jaar lang door Londen raasde als een twintigste-eeuwse wonderdokter. Het gaat ook om de reden waarom. En daarin speelt haar zelfbescherming een grote rol.
Toen ik met haar in hetzelfde huis woonde, had ik genoeg tijd om te proberen moeders passie voor liefdadigheid te begrijpen. Ik begon te beseffen dat ze anderen hielp om tegelijkertijd zichzelf te helpen. Zolang ze druk in de weer was met de onfortuinlijken in hun beklagenswaardige wereld, hoefde ze niet over haar eigen wereld na te denken. En vooral niet over mijn vader.
Ik besef dat het in de mode is om het huwelijk van je ouders tijdens je jeugd te bestuderen. Een prachtige manier om een excuus te vinden voor de excessen, de gebreken en de regelrechte zwakheden in je eigen karakter, nietwaar? Maar vergeef me alsjeblieft deze kleine expeditie door de geschiedenis van mijn familie. Het verklaart waarom moeder is zoals ze is. En moeder is degene die je moet begrijpen.
Hoewel ze het nooit heeft toegegeven, geloof ik dat mijn moeder mijn vader accepteerde niet omdat ze van hem hield, maar omdat hij bruikbaar was. Hij was tijdens de oorlog niet in dienst geweest, wat hem in sociaal opzicht nou niet bepaald een aantrekkelijke partij maakte. Maar ondanks een hartruis, een krakende knieschijf en een aangeboren doofheid in zijn rechteroor had papa tenminste het fatsoen om zich schuldig te voelen dat hij aan de dienst was ontsnapt. In 1952 verzachtte hij zijn schuld door zich aan te sluiten bij een van de groepen die zich bezighielden met de wederopbouw van Londen. Daar ontmoette hij mijn moeder. Ze veronderstelde dat zijn aanwezigheid op een sociaal bewustzijn wees, gelijk aan dat van haar, en niet op de wens het fortuin te vergeten dat hij en zijn vader hadden vergaard met het drukken van regeringspropaganda in hun drukkerij in Stepney, vanaf 1939 tot aan het einde van de oorlog.
Ze trouwden in 1958. Zelfs nu papa al vele jaren dood is, vraag ik me soms af hoe die eerste dagen van hun huwelijk er voor mijn ouders moeten hebben uitgezien. Ik vraag me af hoeveel tijd het moeder heeft gekost om erachter te komen dat papa’s repertoire van hartstochten beperkt bleef tot zwijgen en een zonderlinge, charmante glimlach. Ik nam aan dat hun samenzijn in bed verliep volgens een kort ritueel van betasten, zweten, stoten, kreunen, met aan het eind een hartelijk ‘welterusten schat.’ Zo verklaarde ik voor mezelf dat ik hun enige kind was. Ik verscheen in 1962 ten tonele, een vrolijk bundeltje, dat ongetwijfeld was verwekt tijdens de tweemaandelijkse ontmoeting in de missionarishouding.
Ik moet toegeven dat moeder drie jaar lang de rol van plichtsgetrouwe echtgenote speelde. Ze had een man aan de haak geslagen en daarmee had zij een van de doelen bereikt waaraan naoorlogse vrouwen moesten voldoen. En ze probeerde haar best te doen voor hem. Maar hoe meer ze deze Gordon Whitelaw leerde kennen, hoe meer ze besefte dat hij zichzelf onder valse voorwendsels aan haar had verkocht. Hij was niet de hartstochtelijke man die ze gehoopt had te trouwen. Hij was geen rebel. Hij had geen idealen. Hij was alleen maar een drukker uit Stepney, een goede man wiens wereld begrensd werd door papierfabrieken en drukprocessen, door het onderhouden van het machinepark en door erop toe te zien dat de vakbonden hem niet uitbuitten. Hij leidde zijn zaak, kwam thuis, las de krant, at zijn avondeten, keek tv en ging naar bed. Hij had weinig interesses. Hij had weinig te zeggen. Hij was degelijk, loyaal, betrouwbaar en voorspelbaar. Kortom, hij was saai. Dus zocht moeder koortsachtig naar iets wat haar wereld kon opfleuren. Ze had vreemd kunnen gaan of zich aan de alcohol kunnen vergrijpen, maar ze koos voor liefdadigheid.
Ze heeft dit allemaal nooit toegegeven. Toegeven dat ze meer in haar leven wilde dan wat papa haar gaf, zou betekend hebben dat ze moest erkennen dat haar huwelijk niet was wat ze ervan had gehoopt. Zelfs als je nu naar Kensington zou gaan en het haar zou vragen, zou ze ongetwijfeld van haar leven met Gordon Whitelaw de indruk geven dat het vanaf het allereerste begin een zegen was. Omdat het dat niet was, stortte ze zich op haar sociale verantwoordelijkheden. Goed doen werd voor moeder een vervanging voor je goed voelen. Het verhevene van je best doen, werd een vervanging voor fysieke hartstocht en liefde. Daarvoor had moeder een taak waarop ze zich kon storten als ze zich ongelukkig voelde. Ze bracht iets tot stand en voelde zich waardevol. Ze ontving de eerlijke en oprechte dankbaarheid van de mensen die ze dagelijks uit de nood hielp. Zowel in de klas als in de bestuurskamer en de ziekenkamer werd ze geprezen. Haar hand werd geschud. Haar wangen gekust. Duizend verschillende stemmen zeiden tegen haar: ‘U bent gezegend, mevrouw Whitelaw. God houdt van u, mevrouw Whitelaw.’ Zo heeft ze zich beziggehouden tot op de dag dat papa stierf. Door de behoeften van de maatschappij voorop te stellen, kreeg ze alles wat ze zelf nodig had. En ten slotte, toen mijn vader dood was, kreeg ze Kenneth Fleming ook nog.
Ja, inderdaad. Zo lang geleden al. Dé Kenneth Fleming.