20
Eén telefoontje spoorde Faraday op. Hij was niet in Little Venice maar werkte in plaats daarvan in Kilburn, in een garage achter een rij huizen. Het was niet meer dan een steeg, waaraan lege gebouwen stonden met dichtgetimmerde ramen en armoedige, met graffiti volgespoten bakstenen muren. Behalve een winkel op de hoek waar je op paarden kon wedden en een Chinees afhaalrestaurant ernaast, bleek de enige echt bloeiende zaak in de buurt de Platina Gym en Aerobic Studio, waarvan de ‘speciaal ontworpen schokdempende vloer die de stootkracht op je knieën en enkels vermindert’ op dat moment het gewicht en het zwetende rondtollen van een ware kudde aerobicsliefhebbers droeg. Een lied van Cyndi Lauper moedigde hen telkens aan wanneer hun instructrice het meedogenloze aftellen even onderbrak om adem te halen.
Faradays garage lag recht tegenover dit gymlokaal. De opklapbare metalen deur van golfplaat was voor driekwart gesloten, maar er stond een stoffig groen busje voor geparkeerd. Terwijl ze dichterbij kwamen, konden Lynley en Havers een paar voeten met sportschoenen zien, die zich van de ene kant van de ruimte naar de andere kant bewogen.
Lynley gaf met zijn hand een klap tegen de deur. Hij riep: ‘Faraday?’ en dook onder de deur door. Havers volgde hem.
Chris Faraday draaide zich snel om van een werktafel die aan een van de muren was bevestigd. Er lagen verschillende rubber mallen op, te midden van zakken kalk en metalen gereedschappen. Vijf gedetailleerde potloodtekeningen op doorschijnend papier waren erboven vastgeprikt. Het waren afbeeldingen van verzonken plafondpanelen, gietvormen van holle kroonlijsten en andere plafondversieringen. Ze leken in hun verfijndheid op de Adam-stijl, maar tegelijkertijd vrijpostiger dan de Adam-stijl, alsof ze waren ontworpen door iemand die geen enkele hoop had dat hij ze ooit op een plafond zou kunnen uitvoeren.
Faraday zag dat Lynley ze beoordeelde. ‘Na een poosje heb je genoeg van Taylor, Adam en Nash gezien en merk je dat je denkt: dat ziet er makkelijk uit, ik kan zelf ook wel eens iets met pleisterkalk proberen. Niet dat er veel behoefte bestaat aan nieuwe ontwerpen. Maar iedereen zoekt altijd naar iemand met talent om de oude te repareren.’
‘Deze zijn goed,’ zei Lynley. ‘Vernieuwend.’
‘Vernieuwend levert niets op als je geen naam hebt. En ik heb geen naam.’
‘Als wat?’ vroeg Lynley.
‘Als reparateur.’
‘Er is genoeg plaats voor reparateurs, zoals u ongetwijfeld hebt ontdekt.’
‘Maar dat wil ik niet eeuwig blijven.’ Faraday gebruikte de top van zijn wijsvinger om de consistentie van de kalk te beproeven die in een van zijn mallen lag te stollen. Hij veegde zijn vinger af aan zijn gevlekte spijkerbroek en pakte met een zwaai een plastic emmer van de grond. Hij droeg hem naar een betonnen bak aan de andere kant van de garage en liet er water inlopen. Hij zei over zijn schouder: ‘U bent hier niet om over plafonds te praten. Wat kan ik voor u doen?’
‘U kunt mij over woensdagavond en woensdagnacht vertellen. De waarheid deze keer, alstublieft.’
Faraday roerde in het water in de emmer. Hij schrobde er met een metalen borstel in die hij van een plank boven de bak had gepakt. Hij leegde de emmer en spoelde hem nog een keer om. Hij kwam ermee terug naar de werktafel en zette hem naast een zak kalk. Zijn schoenen lieten een spoor achter in het witte stof dat op de vloer van de garage lag.
‘Ik heb duidelijk de indruk gekregen dat u een intelligent mens bent,’ zei Lynley. ‘Beide keren dat we elkaar hebben ontmoet. U moet hebben geweten dat we uw verhaal zouden natrekken, en daarom vraag ik me in eerste instantie af waarom u het ons vertelde.’
Faraday leunde tegen de werktafel. Zijn mond liet een luchtbel in en uit bubbelen terwijl hij kennelijk de verschillende antwoorden overwoog die hij de politie op dit moment zou kunnen geven. ‘Ik had geen andere keus,’ zei hij ten slotte. ‘Omdat Livie erbij was.’
‘En u had haar verteld dat u naar een bokkenfuif was geweest?’ vroeg Lynley.
‘Ze dacht dat ik iets over een bokkenfuif zou vertellen.’
‘Dat is een intrigerend onderscheid, meneer Faraday.’
Er stond een hoge kruk op wieltjes onder de werkbank weggestopt. Faraday rolde hem eronder vandaan en ging er met gespreide benen op zitten. Havers maakte een plek voor zichzelf vrij op de bovenste tree van een trapje met drie treden en installeerde zich met haar notitieboekje in de hand, terwijl Lynley bleef waar hij was. De verlichting in de garage leek deze keer, in tegenstelling tot de verlichting tijdens zijn bezoeken aan de boot, in Lynleys voordeel te werken. Het licht kwam zowel van de straat als van een tl-lamp boven de werktafel, die direct in Faraday’s gezicht scheen.
‘Uiteraard,’ zei Lynley, ‘hebben we behoefte aan een verklaring. Omdat, als u niet op een bokkenfuif was en dat alleen maar gebruikte als een dekmantel voor iets anders, het toch logischer was geweest als u iets zou hebben verzonnen wat minder gemakkelijk door de politie op waarheid kon worden onderzocht. Zoals ik al heb gezegd, moet u geweten hebben dat we het zouden natrekken zodra u ons de namen gaf van de films en de videotheek.’
‘Als ik iets anders had gezegd...’ Hij wreef met zijn vingers langs zijn nek. ‘Wat een zootje,’ mompelde hij. ‘Hoor eens, wat ik in mijn schild voerde, heeft met Livie en mij te maken. Het heeft niets met Fleming te maken. Ik kende hem niet. Ik bedoel, ik wist dat hij in Kensington woonde, dat is waar, bij Livies moeder. Maar dat was alles. Ik heb die gozer nooit ontmoet. En Livie ook niet.’
‘Dan stel ik me zo voor dat u er geen problemen mee zult hebben om de feiten over woensdagavond en woensdagnacht aan ons te vertellen. Als ze niets met Flemings dood te maken hebben.’
Havers maakte betekenisvolle geluiden met de velletjes van haar notitieboekje. Faraday keek in haar richting.
‘Livie geloofde dat het verhaal over de bokkenfuif zou worden nagetrokken,’ zei Faraday. ‘Onder andere omstandigheden zou het hebben gewerkt. Dus verwachtte ze van mij dat ik over het feestje zou praten en als ik het niet had gedaan, zou ze uiteindelijk iets te weten zijn gekomen wat haar zou kwetsen. Ik wilde haar niet kwetsen, dus schotelde ik u het verhaal voor dat zij verwachtte te horen. Dat is alles.’
‘Dan mag ik aannemen dat u de bokkenfuif regelmatig als een alibi gebruikt.’
‘Dat zeg ik niet.’
‘Brigadier?’ zei Lynley. Havers begon de lijst op te lezen van de videotheken die Nkata hun had gegeven, evenals de data waarop de films de afgelopen vijf jaar waren gehuurd. Ze was maar tot drie jaar geleden gekomen voor Faraday haar afkapte.
‘Ik snap het. Maar ik praat er niet over, oké? Het verhaal over de bokkenfuif heeft niets te maken met waarvoor u me nu in de eerste plaats bent komen opzoeken.’
‘Waar heeft het dan mee te maken?’
‘Niet met woensdagnacht en niet met Fleming, als u dat misschien mocht hopen. Wilt u dus dat ik het over woensdag heb of niet? Omdat ik dat wel wil, inspecteur – en dat verhaal is zo te controleren – maar ik zal het alleen vertellen als u ermee akkoord gaat dat ik over de rest mijn mond hou.’ Toen Lynley op het punt stond te reageren, onderbrak Faraday hem met: ‘En vertelt u mij niet dat de politie geen koehandeltjes pleegt als het om de waarheid gaat. U en ik weten allebei dat de politie dat voortdurend doet.’
Lynley dacht na over zijn keuzemogelijkheden maar besefte dat het weinig zin had om Faraday af te voeren naar New Scotland Yard om de sterke hand van de politie te tonen en een op band opgenomen sessie in de verhoorkamer te houden. Het enige wat Faraday hoefde te doen, was een advocaat bellen en zijn stilzwijgen bewaren en dan zou Lynley niet meer informatie verkrijgen dan hij in zijn voorgaande gesprekken met de reparateur had kunnen vergaren.
‘Gaat u verder,’ zei hij op vlakke toon.
‘U laat de rest met rust?’
‘Ik heb gezegd dat ik in woensdagnacht ben geïnteresseerd, meneer Faraday.’ Faraday liet zijn hand zakken tot op de bovenzijde van de werktafel, waar zijn vingers een van de rubber mallen zochten. ‘Oké,’ zei hij. ‘Livie denkt dat ik woensdagnacht op stap was en iets deed waar ik een degelijke dekmantel voor nodig had. Dat was wat ik haar vertelde, en omdat ze het dekmantelverhaal al kende, had ik bijna geen andere keus dan dat op te dissen toen u langskwam. Maar de waarheid is...’ Hij plukte aan de rubber mal. Hij schoof onrustig heen en weer op zijn kruk. ‘De waarheid is dat ik woensdagavond en het begin van de nacht bij een vrouw was. Ze heet Amanda Beckstead. Ik bracht de tijd door in haar flat in Pimlico.’ Hij keek Lynley aan met een zekere opstandigheid, alsof hij verwachtte veroordeeld te worden en hij zich voorbereidde op deze veroordeling. Hij leek zich genoodzaakt te voelen eraan toe te voegen: ‘Livie en ik hebben geen verhouding met elkaar, voor het geval u denkt dat ik haar ontrouw ben geweest. Die hebben we ook nooit met elkaar gehad. Ik wil haar alleen niet kwetsen door haar te laten denken dat ik behoefte heb aan iets wat zij mij graag zelf wil geven, maar niet kan geven. Ik verwacht niet van u dat u begrijpt waar ik het over heb, maar ik vertel u de waarheid.’
Faraday beëindigde de zin met een hoogrode kleur op zijn wangen. Lynley bracht hem niet onder de aandacht dat er meer dan één vorm bestond van iemand ontrouw zijn. In plaats daarvan zei hij alleen maar: ‘Amanda Becksteads adres en telefoonnummer?’
Faraday noemde die. Havers krabbelde ze in haar notitieboekje. Faraday voegde eraan toe: ‘Haar broer woont daar ook. In Pimlico. Hij weet dat ik bij haar was. Hij zal het bevestigen. De buren kunnen misschien hetzelfde doen.’
‘U bent ‘s morgens tamelijk vroeg bij haar weggegaan, als uw relaas over uw terugkeer correct is.’
‘Livie verwachtte dat ik haar rond een uur of vijf bij haar moeder zou komen ophalen. Dus deed ik dat. Hoewel ik me uiteindelijk niet zo had hoeven haasten. Zij en haar moeder waren nog volop in gesprek tijdens het ontbijt.’
‘Hadden ze ruzie?’
Faraday keek verbaasd. ‘Absoluut niet. Ik denk dat ze bezig waren met wat u ‘`de strijdbijl begraven’’ zou noemen. Ze hadden elkaar niet meer gezien sinds Livie tweeëntwintig was, dus hebben ze heel wat aarde over die strijdbijl heen te scheppen in de weinige tijd die hun nog rest. Ik kreeg het idee dat ze de hele nacht hadden zitten praten.’
‘Waarover?’
Faraday richtte zijn aandacht op de rubber mal die het dichtst bij zijn vingers lag. Hij streek met zijn duim langs de zijkant.
‘Mag ik aannemen,’ zei Lynley, ‘dat ze meer onderwerpen bespraken dan waar Olivia’s as uiteindelijk naartoe zou gaan?’
‘Het had niets met Fleming te maken,’ zei Faraday.
‘Dan hoeft u geen gewetenswroeging te hebben om het ons te vertellen.’
‘Daar gaat het niet helemaal om, inspecteur.’ Hij tilde zijn hoofd op en keek Lynley strak aan. ‘Het heeft met Livie zelf te maken. En zij zou u dat moeten vertellen, niet ik.’
‘Ik vind dat er heel wat energie besteed wordt aan het beschermen van Olivia Whitelaw. Haar moeder beschermt haar. U beschermt haar. Zij beschermt zichzelf. Waarom denkt u dat dat zo is?’
‘Ik besteed geen energie aan het beschermen van Livie.’
‘Het ontkennen op zich kost al energie, meneer Faraday. Net zoals uitvluchten en regelrechte leugens.’
‘Wat probeert u in godsnaam te zeggen?’
‘Dat u niet bepaald openhartig met de waarheid omspringt.’
‘Ik heb u verteld waar ik woensdagnacht was. Ik heb u verteld bij wie ik was. Ik heb u ook met zoveel woorden verteld wat we deden. Dat is mijn deel van het verhaal en de rest zult u van iemand anders moeten horen.’
‘Dus u weet waarover ze hebben gesproken. De hele nacht.’
Faraday vloekte zachtjes. Hij stond op van zijn kruk en begon door de ruimte heen en weer te lopen. Buiten had Cyndi Lauper in de Platina Gymzaal plaatsgemaakt voor Metallica op maximale sterkte. Faraday liep met grote passen naar de metalen deur en smeet hem dicht. De jankende gitaren waren iets minder hard te horen.
‘Ik kan het niet meer aan. Livie weet dat. Ik weet dat. Het is me vooral gelukt het zo lang vol te houden doordat ik af en toe een paar uurtjes vrij kon maken om Amanda te zien. Ze is... Ik weet het niet. Ik geloof dat ze mijn reddingsboei is geweest. Zonder haar denk ik dat ik het allang had opgegeven.’
‘Wat?’
‘Livie en ALS . Dat heeft ze. Ziekte van de motorische neuronen. Het zal nu snel bergafwaarts met haar gaan.’ Hij liep rusteloos van de werktafel naar een stapel oude mallen die tegen de muur aan de andere kant van de garage lagen. Hij duwde er met de teen van zijn sportschoen tegen, en terwijl hij doorsprak, deed hij dat meer tegen de vloer dan tegen Lynley. ‘Als ze het looprek niet meer kan gebruiken, heeft ze een rolstoel nodig. Daarna een ademhalingsapparaat en een ziekenhuisbed. Als ze op dat punt is aangeland, kan ze niet op de boot blijven. Ze zou naar een verpleegtehuis kunnen gaan, maar dat wil ze niet, en ik ook niet voor haar. Hoe meer we over de situatie nadachten en met oplossingen worstelden, hoe meer we bij haar moeder bleven uitkomen. En terug naar huis, naar haar moeder gaan. Daarom is Livie haar woensdag gaan opzoeken.’
‘Om haar moeder te vragen of ze weer thuis kon komen wonen?’
Faraday knikte. Hij schopte tegen de stapel mallen. Drie ervan braken en hoestten een wolk poeder op over zijn spijkerbroek. Hij veegde de poeder weg. Het was een zinloos gebaar. De witte stof zat overal op en aan.
‘Waarom vertelden u beiden me dit aanvankelijk niet gewoon?’ vroeg Lynley hem.
‘Dat heb ik u al verteld,’ zei hij. ‘Of ik heb dat althans geprobeerd. Ziet u dan niet wat er aan de hand is? Ze leeft met de dood voor ogen. Elke dag verliest ze terrein. Zij en haar moeder hebben jarenlang geen contact met elkaar gehad en toen moest Livie ineens, letterlijk en figuurlijk, met hangende pootjes terug om haar moeder om hulp te vragen. Denkt u dat dat gemakkelijk voor Livie was? Ze heeft een flinke dosis trots. De hele situatie stelt haar verschrikkelijk zwaar op de proef. Dus als ze er niets voor voelde om u elk detail over die avond en nacht te vertellen, was ik niet degene die haar daartoe zou dwingen. Ik vind trouwens dat ze u al meer dan genoeg heeft verteld. Wat wilt u nog meer van haar?’
‘De waarheid,’ zei Lynley. ‘Die wil ik van alle betrokkenen horen.’
‘Nou, u hebt nu toch de waarheid, nietwaar?’
Lynley verbaasde zich. Niet zozeer over of hij de waarheid had of niet, maar over Faraday zelf. Hij had openhartig genoeg geleken toen hij eenmaal had besloten mee te werken, maar één opvallend aspect van hun gesprek mocht toch absoluut niet over het hoofd worden gezien. Zolang hij de feiten over zijn eigen gedrag op woensdagavond en woensdagnacht had verteld, was hij in het felle licht van de tl-lamp blijven staan. Maar zodra zijn verhaal op Olivia kwam, had hij de schaduw opgezocht. Licht en schaduw leken terugkerende thema’s in Lynleys ontmoetingen met Faraday en de beide Whitelaw-vrouwen te zijn. Hij vond dat hij de kwellende vraag over waarom deze drie individuen de duisternis bleven opzoeken niet kon negeren.
Lynley stond erop haar thuis te brengen. Zodra Barbara hem had verteld dat ze die morgen had geleden onder de martelingen van de Noordlijn in plaats van zich bloot te stellen aan de ergerniswekkende verstoppingen op de wegen, merkte hij op dat Kilburn op nog geen steenworp afstand van Belsize Park lag, vanwaar ze zo in Chalk Farm zouden zijn. Het zou belachelijk zijn, zei hij op haar protesten, om haar terug naar de Yard te brengen, als een autorit van tien minuten haar op de stoep van haar huis zou afleveren. Toen ze hem probeerde om te praten, zei hij dat hij geen enkel idioot argument meer wilde horen, Havers, dus of ze hem maar naar haar huis wilde dirigeren. Of wilde ze soms dat hij in het wilde weg bleef rondrijden in de hoop er per ongeluk op te stuiten?
Het was Barbara in de drieënhalf jaar van hun tweemanschap gelukt hem weg te houden van de harde werkelijkheid van haar huis in Acton. Maar aan de stand van zijn kaak kon ze zien dat het haar vanavond niet zou lukken een succesvol pleidooi te voeren voor het dichtstbijzijnde station van de ondergrondse. Vooral omdat het dichtstbijzijnde station helemaal op de verkeerde lijn van de ondergrondse lag en het overstappen op een andere trein op Baker Street een uitgebreide stoeipartij zou vereisen en een nog langere vechtpartij om hetzelfde op King’s Cross voor elkaar te krijgen. Het was ruim veertig minuten met de ondergrondse of tien minuten met de auto. Ze mopperde nog wat, maar deed ten slotte haar best hem uiterst vriendelijk aanwijzingen te geven.
In Eton Villas verbaasde Lynley haar door de Bentley te parkeren en de motor af te zetten. Ze zei: ‘Bedankt voor de lift, sir. Wat staat ons morgen te doen?’ en opende het portier.
Hij deed hetzelfde. Hij stapte uit en nam even de tijd om de omliggende huizen te bekijken. De lantaarnpalen knipten aan, terwijl hij de omgeving bestudeerde, en deden de Edwardiaanse gebouwen mooi uitkomen. Hij knikte. ‘Leuke buurt, brigadier. Rustig.’
‘Ja. Dus hoe laat wilt u...’
‘Laten we je nieuwe behuizing gaan bekijken.’ Lynley gooide zijn portier dicht.
Bekijken, dacht ze. Haar borst vulde zich met een bulderend protest, maar ze wist zich te beheersen. Ze zei: ‘Wat, sir?’ en dacht aan zijn eigen behuizing in Belgravia. Olieverfschilderijen in vergulde lijsten, porselein op de schoorstenen, schitterend zilverwerk in de pronkkasten. Eaton Terrace was niet te vergelijken met Eton Villas, al was er de toevallige overeenkomst in de klank van de namen. Jezus christus, dacht ze en ze haastte zich om te zeggen: ‘O, gossiemijne. Het stelt echt niet veel voor, inspecteur. Eigenlijk stelt het niets voor. Ik geloof niet dat u...’
‘Onzin.’ En hij liep met grote passen naar de oprit.
Ze volgde hem en zei: ‘Sir... sir?’ maar ze zag dat het zinloos was toen hij het hek openduwde en in de richting van het stoepje liep. Toch probeerde ze het nog eens met: ‘Het is maar een tuinhuisje. Niet dat dat niet goed is. Het is zelfs niet eens een huisje. Het is meer een schuur. Sir, het plafond is voor u niet hoog genoeg. Echt waar. Als u naar binnen gaat, zult u zich binnen een minuut als Quasimodo voelen.’
Hij volgde het pad in de richting van de voordeur. Ze gooide de handdoek in de ring en zei: ‘Sterf,’ tegen zichzelf en toen tegen hem: ‘Inspecteur? Sir? Het is deze kant op. Aan de achterkant.’
Ze ging hem voor langs de zijkant van het huis en probeerde zich ondertussen te herinneren in wat voor toestand ze haar huisje vanmorgen bij haar vertrek had achtergelaten. Ondergoed dat boven de gootsteen hing? Bed wel of niet opgemaakt? Borden op tafel? Kruimels op de vloer? Ze kon het zich niet meer herinneren. Ze deed een onhandige poging om haar sleutels op te diepen.
‘Ongewoon,’ zei Lynley achter haar terwijl zij in haar schoudertas rommelde. ‘Is dat met opzet zo gedaan, Havers? Hoort dat tegenwoordig bij een moderne levensstijl?’
Ze keek op en zag dat haar kleine buurvrouw Hadiyyah zich aan haar belofte had gehouden. De koelkast met de roze deken, die vanmorgen nog steeds aan de straatkant op de tegels voor het huis had gestaan, was nu verhuisd en stond naast de voordeur van Barbara’s eigen huisje. Aan de bovenkant zat een briefje vastgeplakt. Lynley gaf het aan Barbara. Ze scheurde het open. In het zwakke licht uit een van de ramen aan de achterkant van het voorhuis zag ze een fijn handschrift dat meer op kalligrafie leek dan op lopend schrift. Iemand had geschreven: ‘Helaas niet in staat koelkast in uw huis te zetten omdat deur op slot was. Spijt mij verschrikkelijk’, en toen ondertekend, alsof de schrijver walgde van de schoonheid van zijn eigen schrift, met twee namen waarvan alleen de eerste paar letters leesbaar waren. T-a-y van de eerste naam. A-z van de tweede.
‘Nou, bedankt, Tay Az,’ zei Barbara. Ze verhaalde de ballade van het verkeerd geplaatste apparaat aan Lynley. Ze eindigde met: ‘Dus neem ik aan dat Hadiyyah’s vader hem hier voor me heeft neergezet. Aardig van hem, nietwaar? Hoewel ik denk dat hij niet erg heeft genoten van het feit dat dat ding bij zijn voordeur de afgelopen twee dagen heel wat gespreksstof in de buurt heeft doen opwaaien. Als ik de kans krijg...’ Ze knipte het licht aan en inspecteerde met een noodgang de binnenkant van het huisje. Een roze bh en een paar onderbroeken met groene spikkels hingen over een touwtje dat tussen twee kasten boven de gootsteen was gespannen. Ze stopte ze snel weg in de besteklade voor ze het lampje naast de bedbank aanknipte en terug naar de deur liep. ‘Het is echt niet veel. U zult waarschijnlijk... Sir, wat doet u nu?’ Het was een zinloze vraag, want Lynley had zijn schouder tegen de koelkast gezet en was bezig hem te verplaatsen. Barbara kreeg visioenen van vettige troep die zijn elegante pak besmeurde. Ze zei: ‘Dat kan ik zelf wel doen. Heus. Ik doe het morgenochtend. Als u... Inspecteur, kom nou. Wilt u iets drinken? Ik heb een fles...’ Wat had ze in godsnaam voor fles in huis, vroeg ze zich af, terwijl Lynley de koelkast van de ene poot op de andere tilde en er zo mee in de richting van de deur wandelde.
Ze ging hem helpen en vatte post aan de andere kant van de koelkast. Ze verplaatsten hem heel rustig over het kleine terras en hoefden maar een paar minuten te overleggen hoe ze hem het beste over de drempel de keuken in konden laten dansen zonder daarbij de voordeur te hoeven verwijderen. Toen de koelkast eindelijk op zijn plaats stond, de stekker in het stopcontact zat en de motor bromde met slechts af en toe een onheilspellend gepiep, zei Barbara: ‘Fantastisch. Dank u, sir. Als we vanwege die Fleming-zaak de zak krijgen, kunnen we altijd nog verhuizer worden.’
Hij nam het allegaartje aan persoonlijke bezittingen dat ze had uitgestald in zich op, één deel Camden Lock, drie delen Acton en een dikke vijftien stuks van de vlooienmarkt. Als een obsessieve bibliofiel liep hij naar de boekenplanken. Hij koos op goed geluk een boek, daarna een ander. Ze zei gehaast: ‘Allemaal troep. Leidt me lekker van het werk af.’
Hij zette het boek terug en pakte de paperback die op het tafeltje naast haar bed lag. Hij zette zijn bril op en las de achterkant. ‘Leven de mensen in deze boeken daarna nog altijd lang en gelukkig, brigadier?’
‘Ik weet het niet. De verhalen houden vlak nadat ze gelukkig zijn geworden op. Maar de seksscènes zijn vermakelijk. Als je van dat soort dingen houdt.’ Barbara kromp ineen toen hij de titel las – Zoete Troost – en de overduidelijke tekening op de voorzijde bestudeerde. Jezus christus, dacht ze. Ze zei: ‘Sir. Sir, wilt u iets eten? Ik weet niet hoe het met u is, maar ik heb vandaag geen degelijke lunch kunnen bemachtigen. Wat dacht u van een hapje?’
Lynley nam het boek mee naar een van de twee stoelen die onder de eettafel stonden geschoven. Hij zei terwijl hij las: ‘Geen gek idee, Havers. Wat heb je?’
‘Eieren. En eieren.’
‘Geef mij dan maar eieren.’
Ze zei: ‘Oké,’ en rommelde in de emmer onder de gootsteen.
Ze was geen beste kok, omdat het haar altijd aan tijd en aan energie had ontbroken om zich erin te bekwamen. Terwijl Lynley door Zoete Troost bladerde en om de paar bladzijden een stukje las, of zijn keel schraapte, en eenmaal zei: ‘Lieve hemel,’ deed ze van alles bij elkaar in de hoop dat het voor een omelet door kon gaan. De omelet was enigszins aangebrand en enigszins uit verhouding, maar ze vulde hem met kaas en uien en een tomaat die in de emmer boven op een pot mayonaise lag weg te kwijnen, en roosterde vier sneeën beslist oudbakken – maar godzijdank niet beschimmeld – volkorenbrood.
Ze schonk heet water in een theepot toen Lynley ging staan. ‘Sorry. Ik ben geen goede gast. Ik zou je moeten helpen. Waar kan ik het bestek vinden, brigadier?’
Ze zei: ‘Lade naast de gootsteen, sir,’ en bracht de theepot naar de tafel. Ze zei: ‘Het is niet veel, maar het zal...’ toen ze het zich plotseling herinnerde en de theepot met een klap neerzette. Ze stormde terug naar de keuken. Daar schoof Lynley net de besteklade open. Ze schoot langs hem heen en griste de onderbroek en haar bh weg.
Hij tilde een wenkbrauw op. Ze propte het ondergoed in haar broekzak. ‘Zo’n gebrek aan kastruimte,’ zei ze luchthartig. ‘Ik hoop dat u geen bezwaar tegen gewone thee hebt. Ik heb geen Lapsang Souchong.’
Hij pakte twee messen, twee vorken en twee lepels uit de doolhof van roestvrijstalen gebruiksvoorwerpen in de la. Hij zei: ‘Gewone thee is prima,’ en bracht het bestek naar de tafel. Zij volgde met de borden.
De omelet was aan de rubberige kant, maar Lynley sneed erin, prikte wat aan zijn vork en zei: ‘Dat ziet er uitstekend uit, brigadier,’ en at het op. Ze had het dekken van de tafel als excuus gebruikt om Zoete Troost zo ver mogelijk van de tafel weg te leggen, maar hij scheen het ontbreken van de roman niet op te merken. In plaats daarvan leek hij in gedachten. Uitgebreid nadenken lag niet in haar lijn, en daarom begon Barbara na een paar minuten gezamenlijk in stilte opprikken, kauwen en doorslikken, rusteloos te worden en zei ten slotte: ‘Wat is er aan de hand?’
‘Wat?’ vroeg hij in antwoord daarop.
‘Is het het eten, de sfeer of het gezelschap? Of is het de blik op mijn ondergoed? Het was overigens schoon. Of was het het boek? Deed Flint Southern het met Star Hoe ze ook mag heten? Ik kan het me niet meer herinneren.’
‘Ze leken hun kleren niet uit te trekken,’ zei Lynley na even nagedacht te hebben. ‘Hoe kan dat nu?’
‘Redactionele fout. Dus ze deden het wel?’
‘Ik neem aan van wel.’
‘Mooi zo. Dan hoef ik de rest niet meer te lezen. Wat me goed uitkomt. Die Flint begon me op de zenuwen te werken.’
Ze vervolgden hun maaltijd. Lynley smeerde bramenjam op een driehoekje toost, waarbij hij hoffelijk de klontjes boter negeerde die de jam nog van vorige maaltijden bespikkelden. Barbara sloeg hem ongemakkelijk gade. Het was ongewoon dat Lynley zich terugtrok en langdurig nadacht als hij in haar gezelschap was. Ze kon zich niet herinneren dat er tijdens hun tweemanschap ooit een tijd was geweest waarop hij niet alle veranderingen in zijn gedachtegang met haar had gedeeld als ze aan een zaak werkten. Zijn bereidheid om zijn ideeën te ontleden en de hare aan te moedigen, was zijn grote kwaliteit, waar ze veel bewondering voor had gekregen en wat ze uiteindelijk als vanzelfsprekend was gaan beschouwen. Dat hij nu het meest essentiële in hun werkrelatie zou afzweren, paste helemaal niet bij hem en ontmoedigde haar. Toen hij niet inging op de opening die ze hem had gegeven, nam ze nog wat omelet, smeerde een dikke laag boter op haar toost en schonk zichzelf nog een kop thee in. Ten slotte zei ze: ‘Is het Helen, inspecteur?’
Het noemen van Helens naam scheen hem enigszins wakker te schudden, omdat hij zei: ‘Helen?’
‘Ja. U herinnert zich haar nog wel, Helen. Ongeveer één meter zeventig. Kastanjebruin haar. Bruine ogen. Gladde huid. Weegt denk ik zo’n vierenvijftig kilo. U deelt met haar sinds afgelopen november het bed. Gaat er al een belletje rinkelen?’
Hij smeerde nog meer jam op zijn toost. ‘Het gaat niet om Helen,’ zei hij. ‘Niet meer dan dat het in andere gevallen om Helen zou gaan.’
‘Dat is een verhelderende reactie. Als het niet om Helen gaat, waarom dan wel?’
‘Ik dacht aan Faraday.’
‘Aan wat? Aan zijn verhaal?’
‘Zijn geschipper zit me niet lekker. Je moet hem wel bijna geloven.’
‘Als hij Fleming niet vermoordde, moet hij toch een goed alibi hebben, nietwaar?’
‘Het is wel zo geriefelijk dat het zijne zo ijzersterk is, terwijl die van alle andere betrokkenen op z’n best onvolledig zijn.’
‘Pattens alibi is net zo ijzersterk als dat van Faraday,’ ging ze in de tegenaanval. ‘En nu we het er toch over hebben, dat van Mollison ook. En dat van mevrouw Whitelaw. En dat van Olivia. Je kunt je toch niet voorstellen dat Faraday die Amanda Beckstead, haar broer en haar buren allemaal bereid heeft gevonden om meineed te plegen in zijn voordeel. Bovendien, wat heeft hij te winnen bij Flemings dood?’
‘Hij trekt er niet rechtstreeks profijt van.’
‘Wie dan wel?’ Barbara beantwoordde haar eigen vraag onmiddellijk nadat ze hem had gesteld. ‘Olivia?’
‘Als het hun zou lukken Fleming uit de weg te ruimen, zouden ze nog meer zekerheid hebben dat Olivia’s moeder haar terug wilde nemen. Ben je dat niet met me eens?’
Barbara liet haar mes in de jampot zakken en smeerde een royale laag op haar toost. ‘Natuurlijk,’ zei ze. ‘Na het verlies van Fleming zou mevrouw Whitelaw waarschijnlijk wel genoegen nemen met de emotionele kliekjes.’
‘Dus...’
Barbara stak haar paarsrood bevlekte mes in de lucht om hem de mond te snoeren. ‘Maar feiten zijn nog altijd feiten, hoe graag we ze ook kneden om ze bij onze theorieën te laten passen. U weet net zo goed als ik dat Faraday’s verhaal wordt nagetrokken. Ik zal mijn plichten vervullen en Amanda & Co morgenochtend aan de tand voelen, maar ik wil er vijf pond om verwedden dat iedereen met wie ik spreek een verhaal heeft dat punt voor punt overeenstemt met dat van Faraday. Amanda en haar broer kunnen misschien zelfs nog wel iemand noemen die we kunnen opbellen om alles nog eens te bevestigen. Zoals een pub met een spraakzame barkeeper, waar Amanda en Faraday pinten Guinness achterover goten tot het sluitingstijd was. Of een buurman die een van hen kotsend de trap op hoorde komen. Of iemand die tegen het plafond bonkte en klaagde over het vreselijke gekraak van de springveren van het bed terwijl zij met elkaar naaiden van middernacht tot het ochtendgloren. Natuurlijk vertelde Faraday eerst niet de waarheid, maar zijn redenen snijden hout. U hebt Olivia gezien. Ze glijdt met rasse schreden de vergetelheid in. Als u in Faraday’s schoenen stond, zou u haar dan willen kwetsen als het niet nodig was? U schijnt hem te willen betichten van een of ander sinister plan, terwijl het alleen maar een realistische bescherming is van iemand die binnenkort doodgaat.’
Barbara ging achterover in haar stoel zitten en haalde diep adem. Het was de langste speech die ze ooit in zijn aanwezigheid had gehouden. Ze wachtte op een reactie.
Lynley dronk zijn thee op. Ze schonk hem nog een kop in. Hij roerde er afwezig in zonder er suiker en melk bij te hebben gedaan, en hij gebruikte zijn vork om het laatste stukje tomaat van zijn bord op te prikken. Het was duidelijk voor haar dat hij niet overtuigd was door haar betoog. Ze begreep niet waarom.
Ze zei: ‘Zie het onder ogen, inspecteur. Wat Faraday heeft gezegd, wordt nagetrokken. Als we dat willen, kunnen we eindeloos blijven piekeren over zijn verhaal. We kunnen zelfs drie of vier agenten opdragen uit te zoeken wat Faraday echt in zijn schild voert als hij het alibi van de bokkenfuif gebruikt om zich in te dekken. Maar aan het eind van de dag zullen we niet dichter bij Flemings moordenaar zijn dan we ‘s morgens waren. En naar Flemings moordenaar zijn we op zoek. Of is ons aandachtspunt verschoven toen ik even met mijn ogen knipperde?’
Lynley legde zijn vork en mes gekruist op zijn bord. Barbara ging naar de keuken waar ze een schaal met langzaam wegrottende druiven pakte. Ze redde de druiven die er nog eetbaar uitzagen en nam ze mee terug naar de tafel, met een homp cheddar waarvan ze een laagje schimmel had afgekrabd.
‘Ik denk,’ zei ze, ‘dat we Jean Cooper naar de verhoorkamer moeten halen. We moeten haar vragen waarom ze niet bepaald behulpzaam is geweest met bruikbare informatie. Over haar huwelijk. Over Flemings bezoeken aan haar. Over de aanvraag van de scheiding en het interessante tijdstip waarop de bevestiging van ontvangst verstuurd had moeten worden. We moeten haar oppakken en haar minstens zes uur op de Yard vasthouden. We moeten haar eens aan een stevig kruisverhoor onderwerpen. We moeten haar afmatten.’
‘Ze zal het niet riskeren om zonder advocaat Scotland Yard binnen te lopen, Havers.’
‘Wat maakt dat nu uit? We kunnen Friskin of wie ze ook maar meesleept wel aan. Het punt is dat we haar eens flink wakker moeten schudden, inspecteur. Wat volgens mij de enige manier is om ooit achter de waarheid te komen. Want als ze tot nu toe niet wakker is geschud – met haar zoon die als een offerdier aan de pers is gepresenteerd – ze niet wakker geschud zal worden totdat wij haar persoonlijk de duimschroeven aandraaien.’ Barbara sneed een stuk kaas voor zichzelf af en at het met haar laatste stuk toost op. Ze pakte een handvol druiven en zei: ‘Getver!’ toen de zure smaak over haar tong in haar keel schoot. Ze haalde de schaal weg met: ‘Het spijt me. Niet te vreten.’ Lynley sneed een plakje van de cheddar af, maar in plaats van het op te eten, gebruikte hij zijn vork om het te versieren met een geometrisch patroon van kleine gaatjes. Toen Barbara op het punt stond de hoop te verliezen dat hij zou reageren op haar voorstel – dat in haar gedachtegang de volgende en enige logische stap in het onderzoek was – knikte hij alsof hij en zijn gedachten een compromis hadden gesloten.
‘Brigadier, je hebt gelijk,’ zei hij. ‘En hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik ervan overtuigd raak. Wakker schudden, dat moeten we doen.’
‘Goed,’ zei ze. ‘Dus we pakken Jean op of laten haar...’
‘Niet Jean,’ zei hij.
‘Niet... Wie dan wel?’
‘Jimmy.’
‘Jimmy. Jímmy?!’ Barbara moest iets doen om niet uit pure irritatie het luchtruim te kiezen. Ze greep de rand van haar stoelzitting met beide handen vast. ‘Sir, ze slaat heus niet door via Jimmy. Friskin zal haar vandaag hebben meegedeeld dat Jimmy ons niet de feiten heeft verteld die we wilden horen. Ze zal tegen Jimmy zeggen dat hij voet bij stuk moet houden. Als hij volhardt en zijn mond blijft houden als we hem te veel in het nauw drijven, kan hij als een vrij man naar huis en dat moet hij weten. En zij ook. Ik zal u eens wat vertellen, sir. Die Jean Cooper wordt niet wakker geschud door Jimmy. En door hem zal ze ook niet doorslaan.’
‘Zorg dat hij om een uur of twaalf op de Yard is,’ zei Lynley.
‘Maar waarom zouden we onze tijd met hem verdoen? De pers zal over ons heen vallen, om nog maar te zwijgen van hoe Webberly en Hillier zullen reageren. We winnen er niets mee. En uiteindelijk zullen we alleen nog maar meer tijd kwijt zijn. Sir, luister naar me. Als we Jean inrekenen, zitten we weer op de goede weg. Dan hebben we iets om mee te werken. Als we met Jimmy bezig blijven, schudden we Jean helemaal niet wakker.’
‘Daar heb je gelijk in,’ zei Lynley. Hij frommelde zijn papieren servet tot een prop en gooide hem op tafel.
‘Gelijk waarmee?’
‘Met Jean Cooper wakker schudden.’
‘Fantastisch. Dus als ik gelijk heb...’
‘Maar ik wil Jean Cooper niet wakker schudden. Zorg dat Jimmy er om twaalf uur is.’
Lynley maakte opzettelijk een omweg naar huis. Hij had geen haast. Hij had geen enkele reden om te geloven dat er een boodschap van Helen Clyde op hem lag te wachten – hij kende haar nu goed genoeg om te weten hoe weinig ze zijn poging om haar een huwelijksbelofte af te dwingen had gewaardeerd – en zelfs als dat niet het geval was geweest, vond hij dat hij in een andere omgeving soms met meer helderheid na kon denken dan thuis of op zijn kantoor. Daarom was hij meer dan eens tijdens een onderzoek van zijn kamer op Scotland Yard weggevlucht en had hij via de ondergrondse de wandeling van vijf minuten naar St James’s Park gemaakt. Daar volgde hij dan het pad dat om het meer liep, waar hij de pelikanen bewonderde en luisterde naar de snaterende bewoners van Duck Island, en wachtte tot zijn hoofd helder werd. Daarom ging hij vanavond, in plaats van zuidwaarts naar Belgravia te rijden, naar Regent’s Park. Hij zwalkte eerst over een stuk van de Outer Circle en nam toen de Inner Circle, waarna hij snel over Park Road liep, waar een afslag naar rechts hem zonder na te denken bij de ingang van Lord’s Cricket Ground bracht.
Er brandde licht, een tijdelijke verlichting die door werklieden die even buiten het Paviljoen afvoerbuizen repareerden, was geplaatst. Toen Lynley onder de Grace-poort door liep en in de richting van de tribune kuierde, hield een bewaker hem tegen. Nadat Lynley hem zijn identiteitskaart had laten zien en de naam Kenneth Fleming had genoemd, scheen de bewaker tevreden en volkomen bereid een babbeltje te maken.
Hij zei: ‘Bent u van Scotland Yard? Is de zaak bijna opgelost? En wat gebeurt er daarna? Als u het mij vraagt, moeten we de galg weer invoeren. Om te zorgen dat die gozer op de enig juiste manier wordt gestraft. En dan moet het in het openbaar.’ Hij trok zijn kokervormige neus op en spuugde op de grond. ‘Het was een fijne vent, die Fleming. Had voor iedereen een vriendelijk woord. Vroeg naar de vrouw en de kinders, echt waar. Kende ons allemaal bij naam. Dat zie je niet vaak meer. Dat is pas kwaliteit.’
Lynley mompelde: ‘Inderdaad.’ De bewaker scheen dit als een aanmoediging op te vatten. Hij leek nu echt goed op dreef te komen over zijn onderwerp, en daarom vroeg Lynley hem of de tribune open was.
‘Daar valt weinig te zien,’ antwoordde de bewaker. ‘De meeste lichten zijn uit. Moet ik ze voor u aansteken?’
‘Nee,’ zei Lynley. De bewaker gebaarde hem waar hij heen moest, Lynley knikte en de bewaker verdween.
Hij wist dat het erg weinig zin had om het hele terrein, het speelveld of alleen maar de tribune in het licht te laten baden. De gebeurtenissen van zowel gisteravond als die van vandaag hadden hem duidelijk gemaakt dat hij de waarheid over de dood van Kenneth Fleming niet boven tafel zou krijgen door middel van een stuk bewijsmateriaal – een haar, een lucifer, een briefje, een schoenafdruk – dat je kon bestuderen in het kunstlicht van een speelveld, zelfs niet in een laboratorium, om het vervolgens in een rechtszaal te presenteren als een onweerlegbaar bewijs van de identiteit van de moordenaar. De sleutel om de zaak tot een goed einde te brengen zou veel eerder iets ongrijpbaars zijn, een bevestiging van schuld die aan het licht kwam door de onwil van een mensenkind om het zwijgen te bewaren en het onvermogen van datzelfde mensenkind om de last van de onrechtvaardigheid te dragen.
Lynley liep naar een van de tribunes en door het donkere middenpad naar het hekwerk dat de toeschouwers van het veld scheidde. Hij steunde met zijn ellebogen op het hek en liet zijn blik zwerven van het Paviljoen aan zijn linkerhand naar de vage contouren van de circustent-achtige luifels die boven de Mound-tribune aan zijn rechterhand opdoemden, en vandaar naar het rechthoekige stuk teersteenslag aan de andere kant van het veld, waar de oefenveldjes lagen die in directe verbinding stonden met het veld zelf, een licht hellende grasvlakte waarop zeventien pitches lagen. In het donker was het scorebord een rechthoekige schaduw met spookachtige letters erop, en de licht gekromde rijen witte stoelen waaierden uit als kaarten op een ebbenhouten tafel.
Hier had Fleming gespeeld, dacht Lynley. Hier op Lord’s had hij zijn dromen waargemaakt. Hij had met een combinatie van plezier en vaardigheid zijn bat gehanteerd, moeiteloos centuries scorend alsof hij geloofde dat hij verplicht was honderd runs te maken zodra hij aan slag was. Zijn bat, zijn naam en zijn portret zouden misschien op een dag in de Long Room zijn verzameld en tussen die van Fry en Grace zijn bijgezet. Maar die mogelijkheid was, samen met de verwachtingen die zijn vaardigheden voor de toekomst van de sport hadden gewekt, tegelijk met de dood van Fleming in Kent gestorven.
Het was de perfecte moord.
Uit jaren van onderzoek in moordzaken wist Lynley dat de perfecte moord niet die was waarbij geen bewijzen werden gevonden, omdat zoiets niet langer kon bestaan in een wereld waarin ook gaschromatografie, confocale microscopen, DNA - fingerprints , computerondersteuning, lasers en glasvezelverlichting bestonden. Tegenwoordig was de perfecte misdaad er eerder een waarin geen van de bewijzen, verzameld op de plaats van het delict, zonder de door de wet vereiste geringste twijfel aan de moordenaar kon worden toegeschreven. Er konden zich haren op het lijk bevinden, maar hun aanwezigheid kon gemakkelijk worden weggeredeneerd. Er konden zich vingerafdrukken bevinden in de kamer waar het lijk lag, maar ze zouden uiteindelijk van iemand anders blijken te zijn. Een persoon die zich om twijfelachtige redenen in de nabijheid ophield, een toevallige opmerking, gehoord vlak voor of na het plegen van de misdaad, een onvermogen om met zekerheid te zeggen waar men was op het moment van de moord... Het waren louter triviale gegevens, die in de handen van een goede verdediging even onbeduidend waren als stofdeeltjes.
Iedere moordenaar die het zout in de pap waard was, wist dat. En Flemings moordenaar was daar geen uitzondering op.
In de doodse stilte van de duisternis op Lord’s gaf Lynley aan zichzelf toe in welke fase het onderzoek zich precies na tweeënzeventig uur bevond. Ze hadden geen harde, bruikbare bewijzen die onbetwistbaar waren toe te schrijven aan een van hun verdachten en die tegelijkertijd in direct verband stonden met de moord zelf. Aan de ene kant hadden ze sigarettenpeuken, schoenafdrukken, vezels, een stel bij elkaar passende olievlekken – één op de vezels, één op de grond – en een bekentenis. Aan de andere kant hadden ze een uitgebrande stoel, zes stukjes lucifers, en wat er over was gebleven van die ene Benson en Hedges-sigaret. Bovendien had Jimmy de buitengewoon belangrijke sleutel van de keukendeur in bezit gehad, en was er een ruzie gehoord door een boer die een avondwandelingetje maakte, een knokpartijtje op de parkeerplaats van Lord’s, een aanvraag voor een scheiding die op het punt stond bevestigd te worden, en een liefdesaffaire die ongelukkig was afgelopen. Maar elk tastbaar voorwerp dat zich in hun bezit bevond, evenals elke getuigenverklaring die ze tot nu toe hadden verzameld, functioneerde als een steentje in wat een eeuwig onvolledig mozaïek beloofde te blijven.
En dat wat ze niet hadden, gaf Lynley een adempauze die hem terug in de tijd naar de bibliotheek in zijn ouderlijk huis in Cornwall voerde, waar een vuur vingers van okerkleurig licht op de muren projecteerde en de regen in gestage vlagen tegen de glas-in-loodramen sloeg. Hij lag op de grond, zijn hoofd op zijn armen. Zijn zus lag vlak bij hem, de armen om een kussen geslagen. Hun vader zat in zijn oorfauteuil en las het verhaal dat beide kinderen uit hun hoofd kenden: de verdwijning van een winnend renpaard, de dood van de trainer en de deductieve vermogens van Sherlock Holmes. Het was een verhaal dat ze ontelbare keren hadden gehoord, waar ze altijd om vroegen wanneer hun vader aanbood hun voor te lezen, wat zelden gebeurde. Elke keer wanneer de graaf het hoogtepunt van het verhaal bereikte, groeide hun spanning over de afloop. Lynley ging dan rechtop zitten. Judith drukte het kussen tegen haar buik. En wanneer de graaf zijn keel schraapte en met inspecteur Gregory’s eerbiedige stem tegen Sherlock Holmes zei: ‘Is er nog iets waar u mijn aandacht op wilt vestigen?’ vielen Lynley en zijn zus gezamenlijk in. Lynley zei dan: ‘Op iets merkwaardigs van de hond gedurende de nacht,’ waarop Judith reageerde met voorgewende verwarring: ‘De hond deed niets gedurende de nacht,’ en beiden schreeuwden dan blij de slotzin: ‘Dat was het merkwaardige.’
Alleen in het geval van Kenneth Fleming zou de dialoog tussen Holmes en Gregory anders zijn geweest. Ze zouden het niet over de hond in de nacht hebben gehad, maar over de beweringen van de verdachte. Omdat daar Lynleys aandacht op was gevestigd: op het merkwaardige van de beweringen van de verdachte.
De verdachte in kwestie had absoluut niets gezegd. En dat was – uiteindelijk – zo merkwaardig.