10
Rechercheur Winston Nkata slenterde Lynleys kamer binnen, zijn jasje over zijn schouder. Hij wreef in gedachten over het litteken ter breedte van een haar dat in de vorm van een sikkel over zijn lichtbruine huid liep, van zijn rechteroor tot zijn mondhoek. Het was een herinnering aan zijn dagen in de straten van Brixton – als leider van de gevechtseenheid van de Brixton Warriors – die hij had ontvangen uit de handen van een rivaliserend bendelid dat op het ogenblik moeilijke tijden doormaakte achter de tralies van de Scrubs. ‘Ik heb vandaag de dag van mijn leven gehad.’ Nkata legde uiterst voorzichtig zijn jasje over de rug van een stoel die voor Lynleys bureau stond. ‘Eerst op Shepherd’s Market prachtige dames bekeken. Toen naar Berkeley Square om stroop te likken in de Cherbourg Club. Wordt het nog beter na mijn promotie tot brigadier?’
‘Ik zou het niet weten,’ zei Havers, die aan de stof van zijn jasje voelde. Hij liet zijn pakken, in navolging van de inspecteur voor wie ze beiden werkten, tegenwoordig met de hand maken. ‘Ik heb de middag doorgebracht met rondsnuffelen op het Isle of Dogs.’
‘Brigadier van mijn dromen, u hebt de juiste mensen nog niet ontmoet.’
‘Kennelijk.’
Lynley sprak via de telefoon met hun hoofdinspecteur, die thuis in Noord-Londen zat. Ze liepen het oproeprooster na, waarbij Lynley zijn baas informeerde welke rechercheurs er de rest van dit weekeinde nog beschikbaar waren om bij het moordonderzoek te assisteren.
Hoofdinspecteur Webberly zei tegen hem: ‘En wat doe je met de pers, Tommy?’
‘Eerlijk gezegd denk ik erover na hoe ik het beste gebruik van hen kan maken. Ze zijn behoorlijk gebrand op het verhaal.’
‘Wees voorzichtig, hoor. Ze zijn belust op elk spoortje schandaal, die klootzakken. Zorg ervoor dat jij niet degene bent die ze het broodkruimeltje geeft dat de zaak kwaad kan doen.’
‘Komt in orde.’ Lynley hing op. Hij rolde zijn stoel een stukje achteruit en zei: ‘Goed, waar waren we?’ tegen Nkata en Havers.
‘Patten is zo onschuldig als een lammetje,’ vertelde Nkata hun. ‘Hij was woensdag in de Cherbourg Club en speelde met een stel grote gokkers een of ander ingewikkeld kaartspel in een afgezonderde ruimte. Hij vertrok pas toen de melkkarren de volgende morgen uitzwierven.’
‘Ze weten zeker dat het woensdag was?’
‘De leden tekenen briefjes bij aankomst. Die briefjes worden zes maanden bewaard. Het enige wat de portier hoefde te doen, was de briefjes van afgelopen week doorbladeren, en daar was hij, woensdagavond, met een introducé van het vrouwelijk geslacht. Ook al hadden ze die briefjes niet gehad, dan denk ik nog dat ze zich die Patten maar al te goed zouden herinneren.’
‘Hoezo?’
‘Volgens een dealer van dat rare kaartspel, die ik wist te paaien, gooit Patten ongeveer een- tot tweeduizend pond per maand op tafel. Iedereen kent hem. Hij wordt behandeld in de geest van: ‘`Kom binnen, ga zitten, en wat kunnen we voor u doen om u gelukkig te maken terwijl we al uw geld uit uw zak kloppen.’’ ‘
‘Hij zei dat hij woensdagavond won.’
‘Dat klopt, dat zei de dealer ook. Maar meestal geeft hij alleen geld uit en haalt hij niets binnen. Hij is bovendien een drinker. Heeft altijd een flesje bij zich. In de speelkamers wordt geen drank geschonken, vertelden ze me, maar de dealers hebben de opdracht gekregen de andere kant op te kijken als hij een slokje neemt.’
‘Wie waren die andere grote gokkers in die kamer die avond?’ vroeg Havers. Nkata raadpleegde zijn notitieboekje, dat kastanjebruin en uiterst klein was. Meestal schreef hij erin met een bijpassend navulbaar potlood, waarmee hij een subtiel microscopisch schrift produceerde dat volstrekt niet in overeenstemming was met zijn rijzige en slungelachtige gestalte. Hij noemde de namen van twee leden van het Hogerhuis, een Italiaanse industrieel, een bekend lid van de orde van advocaten, een ondernemer die zich bezighield met van alles en nog wat, van films maken tot afhaalrestaurants, en een computerfreak uit Californië, die in Londen op vakantie was en meer dan bereid was de tweehonderdvijftig pond te betalen voor een tijdelijk lidmaatschap, om thuis te kunnen vertellen dat hij in een besloten casino was kaal geplukt. ‘Pattens spel werd gedurende de avond niet onderbroken,’ zei Nkata. ‘Hij ging rond één uur een keer naar beneden om zijn dame in een taxi te zetten, maar zelfs toen gaf hij haar alleen een tik op haar achterwerk, schoof haar door naar de portier en keerde naar de speelkamer terug. En daar bleef hij.’
‘En hoe zit het met Shepherd’s Market?’ zei Lynley. ‘Is hij daar na afloop naartoe gegaan voor wat actie?’
Ooit stond Shepherd’s Market bekend als een rosse buurt die niet ver lopen was van Berkeley Square en de Cherbourg Club. Hoewel de buurt de afgelopen jaren een opleving had ondergaan, kon je nog steeds door het netwerk van aardige, voor het verkeer afgesloten straatjes langs bodega’s, bloemenwinkels en drogisterijen lopen en het soort oogcontact maken met een eenzame, slenterende vrouw dat kon leiden tot seks voor geld.
‘Zou kunnen,’ antwoordde Nkata. ‘Maar de portier zei dat Patten in zijn eigen Jaguar was gekomen en dat hij die had opgehaald toen Patten klaar stond om te vertrekken. Naar Shepherd Market had hij moeten lopen. Nergens in de buurt zou een parkeerplaats te vinden zijn. Natuurlijk kan hij er op jacht naar een vrouw doorheen zijn gereden, een hoer hebben opgepikt en haar mee naar huis hebben genomen. Maar Shepherd’s Market heeft daar niets mee te maken.’ Nkata genoot van het moment na deze mededeling, door achterover te leunen en zich nog even om zijn litteken te bekommeren. ‘God zegene de wielklem,’ zei hij devoot. ‘En de mannen die ze aanleggen en de gezegende slachtoffers. De slachtoffers vooral in dit geval.’
Havers zei: ‘Wat heeft dat te maken met...’
‘Flemings auto,’ zei Lynley. ‘Je hebt de Lotus gevonden.’
Nkata glimlachte. ‘Je bent snel van begrip, man. Dat pleit voor je. Ik moet maar niet meer denken dat ze je inspecteur hebben gemaakt omdat je zo’n aardig smoeltje hebt.’
‘Waar staat hij?’
‘Waar hij niet hoort te staan, tenminste, volgens de klemjongens die zo goed waren zijn wiel vast te zetten. Hij staat op een stuk waar het verboden is te parkeren. Op Curzon Street. Hij stond er alsof hij smeekte om een wielklem.’
‘Verdomme,’ gromde Havers. ‘Midden in Mayfair. Hij had waar dan ook kunnen staan.’
‘Niemand heeft gebeld om de klem eraf te laten halen? Niemand heeft de bon betaald?’
Nkata schudde zijn hoofd. ‘De auto zat zelfs niet op slot. De sleutels lagen op de bestuurdersstoel. Alsof ze iemand uitnodigden om hem te jatten.’ Hij scheen een vlekje op zijn das te hebben gevonden, omdat hij zijn wenkbrauwen fronste en met zijn vingers tegen de zijde tikte. ‘Als je het mij vraagt, zit daar ergens een teef zich druk te maken over iets, en haar naam is Gabriella Patten.’
‘Ze heeft misschien alleen maar haast gehad,’ zei Havers.
‘Dan laat je de sleutels nog niet zo achter. Dat is geen haast hebben. Dat is opzet. Dat is ‘`Hoe kan ik die smerissen eens behoorlijk in de problemen brengen?’’ ‘
‘Nergens een teken van leven van haar te vinden?’ vroeg Lynley.
‘Ik heb van Hill Street tot Piccadilly op bellen gedrukt en op deuren geramd. Als ze daar zit, is ze ondergedoken en praat niemand erover. We kunnen iemand bij de auto zetten, als je dat wilt.’
‘Nee,’ zei Lynley. ‘Ze is niet van plan hem op te halen. Daarom heeft ze de sleutels laten liggen. Om hem in beslag te laten nemen.’
‘Juist ja.’ Nkata krabbelde iets ter grootte van een speldenknop in zijn boekje. ‘Mayfair.’ Havers haalde uit haar zak een pakje zandkoekjes en scheurde het open met haar tanden. Ze schudde er een in haar hand en liet het pakje rondgaan. Ze kauwde nadenkend. ‘Ze kan overal zitten. Een hotel. Een flat. In het huis van vrienden of kennissen. Ze weet nu wel dat hij dood is. Waarom meldt ze zich niet?’
‘Ik denk dat ze opgelucht is,’ zei Nkata tegen een bladzijde in zijn notitieboekje. ‘Hij heeft gekregen wat zij hem zelf had willen schenken.’
‘De dood? Maar waarom? Hij wilde met haar trouwen. Zij wilde met hem trouwen.’
‘Natuurlijk moet je genoeg inwendig koken om iemand te willen vermoorden van wie je niet echt wilt dat hij doodgaat,’ zei Nkata. ‘Je begint stoom af te blazen en zegt: ‘`Ik zou je wel kunnen vermóórden, man, ik wou dat je dood was,’’ en op dat moment en nog een tijdje daarna meen je dat ook. Je verwacht alleen niet dat er iemand als een goede fee langskomt en je wens vervult.’
Havers trok peinzend aan haar oorlel alsof ze Nkata’s woorden overdacht. ‘Er kan een hele groep goede feeën op het Isle of Dogs zitten.’ Ze vertelde hun wat zij had opgestoken, met de nadruk op Derrick Coopers antipathie voor zijn zwager, Jean Coopers zwakke alibi voor de avond en nacht in kwestie – ‘Slapend in bed vanaf halftien zonder ook maar iets of iemand om dat te kunnen bevestigen, sir’ – en Jimmy’s verdwijning na het afzeggen van de zeilvakantie in Griekenland. Ze zei: ‘Zijn moeder verklaarde dat hij de volgende morgen thuis was, diep onder de dekens als Christopher Robin, maar ik wil er vijf pond om verwedden dat dat betekent dat hij helemaal niet thuis is gekomen. En ik heb met drie jongens van het plaatselijke politiebureau gepraat die zeiden dat hij vanaf zijn elfde ontzettend zijn best doet om in de jeugdgevangenis terecht te komen.’
Jimmy was een onruststoker, had de politie haar verteld. Graffiti op het gebouw van de roeiclub, ruiten ingooien in het oude gebouw van Brewis Transport, nog geen vierhonderd meter van het politiebureau zelf, sigaretten en snoep jatten in de buurt van Canary Wharf, het met zijn knokkels bewerken van iedereen die hij als iemands lievelingetje beschouwt, stiekem achter de muur van de nieuwe yuppiehuizen bij de rivier rondzwalken, ooit één keer een gat in de muur geslagen van de klas waarin hij zat, en twee à drie maal per week spijbelen van school.
‘Nauwelijks het soort dingen dat in het dagelijkse arrestatie- en klachtenregister van de politie wordt onderstreept,’ merkte Lynley droog op.
‘Ja, dat snap ik. Uw mogelijke moordenaar in spe die nog op het goede pad kan komen als iemand hem opvangt. Maar hij heeft nog iets uitgespookt wat ik interessant vond.’ Ze nam nog een koekje en kauwde erop terwijl ze in haar notitieboekje bladerde. Het was groter dan dat van Nkata, met een gekreukelde, blauwe, harde omslag en een spiraalband. Bijna alle blaadjes hadden ezelsoren. Andere zaten onder de mosterdvlekken. ‘Hij was een brandstichter,’ zei ze al kauwend. ‘Toen hij... verdomme... waar heb ik... hier is het. Toen hij elf was, heeft onze Jimmy brand gesticht in een vuilnisbak op de lagere school in Cubitt Town. In de klas overigens, tijdens de middagpauze. Hij gooide net wat wetenschappelijke teksten in de vlammen toen hij werd ontdekt.’
‘Had zeker iets tegen Darwin,’ mompelde Nkata.
Havers snoof. ‘Het schoolhoofd belde de politie. De politierechter kwam eraan te pas. Jimmy moest daarna... even kijken... tien maanden regelmatig bij een maatschappelijk werker op bezoek.’
‘Ging hij door met brandstichten?’
‘Het schijnt een eenmalig iets te zijn geweest.’
‘Misschien in verband met de verwijdering tussen zijn ouders,’ merkte Lynley op.
‘Er is nog een brand die in verband kan worden gebracht met hun scheiding,’ voegde Havers eraan toe.
‘Wist hij dat de scheiding ophanden was?’
‘Jean Cooper zegt van niet, maar ze kan zoiets toch niet voor zich houden? Dat joch is een en al ‘middelen en gelegenheid’, en dat weet ze verdomd goed. Ze zal ons dus niet graag aan het motief helpen.’
‘En wat is het motief?’ vroeg Nkata. ‘Jij scheidt van mijn mama, ik steek je cottage in brand? Wist hij wel dat zijn vader daar zat?’
Havers gooide met gemak het roer om. ‘Misschien heeft het helemaal niets met de scheiding te maken. Hij kan woedend zijn geweest omdat zijn vader hun vakantie had afgezegd. Hij sprak met Fleming via de telefoon. We weten niet wat ze zeiden. Wat als hij wist dat Fleming naar Kent ging? Jimmy kan er op de een of andere manier naartoe zijn gegaan, hij kan zijn vaders auto op de oprit hebben zien staan, hij kan de ruzie hebben gehoord die die vent – hoe heette hij ook alweer, inspecteur, die boer die in de buurt van de cottage liep?’
‘Freestone.’
‘Ja, die. Hij kan dezelfde ruzie hebben gehoord als Freestone. Hij kan Gabriella hebben zien vertrekken. Hij kan naar binnen zijn geglipt en zijn teruggevallen op het gedrag van de elfjarige die wraak neemt.’
‘Je hebt niet met de jongen gesproken?’ vroeg Lynley.
‘Hij was er niet. Jean wilde me niet zeggen waar hij wel was. Ik heb een pokkeneind daar in de buurt rondgereden, maar ik zou daar nog op jacht zijn als ik elke straat had afgezocht.’ Ze propte nog een koekje in haar mond en haalde haar hand door haar haren waardoor ze er een flinke warboel van maakte. ‘We hebben meer mankracht nodig, sir. Het liefst had ik iemand op Cardale Street die ons door kan seinen wanneer dat joch weer opduikt. En uiteindelijk zal hij dat doen. Hij heeft op dit moment zijn broer en zus bij zich. Dat zei zijn moeder althans. Ze kunnen niet de hele nacht wegblijven.’
‘Ik zal wat telefoontjes plegen om hulp te krijgen.’ Lynley leunde achterover in zijn stoel en voelde het rusteloze verlangen naar een sigaret. Om iets met zijn handen, zijn lippen, zijn longen te doen... Hij zette de gedachte van zich af door ‘Kensington’, ‘Isle of Dogs’ en ‘Little Venice’ op te schrijven naast de lijst van rechercheurs die op ditzelfde moment van Dorothea Harriman te horen kregen dat ze de pech hadden op hun vrije weekeinde te moeten werken.
Havers wierp een blik op zijn schrijfblok. ‘En?’ vroeg ze. ‘Hoe zat het met de dochter?’
Invalide, vertelde hij haar. Olivia Whitelaw kon niet zonder hulpmiddelen lopen. Hij verklaarde verder dat hij de verkramping van haar spieren had gezien en wat Faraday had gedaan om dat te verzachten.
‘Een soort Parkinson?’ vroeg Havers.
Het leek iets te zijn wat alleen haar benen had aangetast. Eerder een ziekte dan een aangeboren afwijking. Ze had niet verteld wat het was. Hij had het niet gevraagd. Waar ze ook aan leed, het leek – op dat moment althans – nauwelijks relevant in verband met Kenneth Flemings dood.
‘Op dat moment?’ vroeg Nkata.
‘U denkt aan iets,’ zei Havers.
Lynley keek naar de namen van de rechercheurs, besloot hoe ze in te delen en hoeveel er naar elke locatie gingen. ‘Aan iets,’ zei hij. ‘Misschien is het niets, maar daarom wil ik het nog eens verifiëren. Olivia Whitelaw beweert dat ze woensdag de hele avond en nacht op de boot was. Faraday was weg. Maar áls Olivia Little Venice heeft verlaten, zal dat een hele onderneming zijn geweest. Iemand heeft haar moeten dragen. Of ze heeft het looprek moeten gebruiken. In beide gevallen zal dat allemaal zeer traag zijn verlopen. Dus áls ze woensdagavond is weggegaan nadat Faraday was vertrokken, heeft iemand het misschien gezien.’
‘Maar ze kan Fleming toch niet vermoord hebben?’ protesteerde Havers. ‘Ze zou nauwelijks de tuin door hebben kunnen lopen als ze er zo slecht aan toe is als u beschrijft.’
‘Ze zou het samen met iemand anders hebben kunnen doen.’ Hij trok een cirkel om het woord ‘Little Venice’, en zette er daarna pijlen omheen die ook naar het woord wezen. ‘Onder de waterbakken van de honden op het dek van de boot lag een stapel kranten. Ik heb er even in staan kijken voor ik vertrok. Zij en Faraday hebben vandaag elke krant gekocht die er te koop is. En alle roddelbladen.’
‘Nou en?’ zei Havers, die daarmee advocaat van de duivel speelde. ‘Ze is zo goed als invalide. Ze wil iets te lezen hebben. Ze stuurt haar vriend op pad om ze te kopen.’
‘En elke krant lag open op hetzelfde verhaal.’
‘Flemings dood,’ zei Nkata.
‘Ja. Daardoor vraag ik me af wat ze zocht.’
‘Maar ze kende Fleming toch niet?’ vroeg Havers.
‘Dat beweert ze. Maar als ik een man was die van wedden hield, zou ik geld inzetten op het feit dat ze in elk geval íets weet.’
‘Of iets wil weten,’ zei Nkata.
‘Ja, dat ook.’
Er moest nog één draad geweven worden in de stof van het onderzoek, en het feit dat het bijna zaterdagavond acht uur was, verschoonde hen niet van hun plicht om erachteraan te gaan. Maar ze hoefden het maar met z’n tweeën te doen. Dus zodra Nkata zijn jasje had aangedaan, de revers zorgvuldig had afgeborsteld en vrolijk was vertrokken met het vooruitzicht op een zaterdagavond die allerlei soorten van plezier kon opleveren, zei Lynley tegen Havers: ‘We moeten nog iets doen.’
Ze stond op het punt de verfrommelde verpakking van de koekjes in de prullenbak te gooien. Ze liet haar arm zakken en zuchtte. ‘Daar gaat mijn diner, neem ik aan.’
‘In Italië eten ze ‘s avonds zelden voor tien uur, brigadier.’
‘Jezus. Ik ben ineens la dolce vita in eigen persoon en ik weet het niet. Kan ik ten minste nog even een broodje kopen?’
‘Als je snel bent.’
Ze vertrok naar de kantine. Lynley pakte de telefoon en toetste Helens nummer in. Acht keer ging hij over en toen luisterde hij voor de tweede keer die dag naar haar antwoordapparaat. Ze kon niet aan de telefoon komen; als de beller zo vriendelijk zou willen zijn om een boodschap achter te laten...
Hij wilde geen boodschap achterlaten. Hij wilde met haar praten. Hij wachtte ongeduldig op die verdomde piep.
Hij zei vrolijk met knarsende tanden: ‘Ik ben nog steeds aan het werk, Helen. Ben je daar?’ Hij wachtte. Natuurlijk luisterde ze toevallig net haar telefoontjes af, wachtend op dat van hem. Ze was in de zitkamer. Het zou even duren voor ze bij het apparaat was. Ze schreed nu door de kamer, zweefde de keuken in, knipte het licht aan, stak haar hand uit naar de telefoon, klaar om hoopvol te prevelen: ‘Tommy, schat.’ Hij wachtte. Niets. ‘Het is bijna acht uur,’ zei hij, terwijl hij zich afvroeg waar ze was en een ongelijke strijd uitvocht met zijn verongelijkte gevoel dat ze niet in haar flat op een telefoontje zat te wachten en plannen voor de avond uitbroedde. ‘Ik dacht dat ik deze zaak vandaag eerder kon afwikkelen, maar dat is niet het geval, vrees ik. Ik moet nog bij iemand op bezoek. Ik kan niet zeggen hoe laat ik klaar ben. Halftien? Ik weet het niet zeker. Ik heb liever dat je nu maar niet langer op me wacht. Maar dat heb je klaarblijkelijk niet gedaan, hè?’ Hij kromp ineen toen deze laatste zin hem op zo’n gepikeerde toon ontglipte. Hij vervolgde snel met: ‘Hoor eens, het spijt me ontzettend dat dit weekeinde zo verschrikkelijk de mist in gaat, Helen. Ik neem contact met je op zodra ik weet...’
De robotstem van het apparaat bedankte hem voor de boodschap, noemde de tijd – die hij al wist – en verbrak de verbinding.
Hij zei: ‘Verdómme!’ en smeet de hoorn op de haak.
Waar zat ze zaterdagavond om acht uur als ze verondersteld werd samen met hem te zijn? Als ze afgesproken hadden het hele weekeinde samen door te brengen? Hij overwoog de mogelijkheden. Ze had haar ouders in Surrey, haar zus in Cambridge, Deborah en Simon St. James in Chelsea, een oude schoolvriendin die net een contract voor een huis in een chique buurt in Fulham had getekend. En er waren ook nog haar voormalige minnaars, maar hij dacht er liever niet aan dat een van hen per ongeluk uit haar verleden was opgedoken in hetzelfde weekeinde dat haar toekomst vastgelegd diende te worden.
‘Verdomme,’ zei hij nog een keer.
‘Precies wat ik denk,’ zei Havers terwijl ze zijn kantoor binnen kwam sjokken met een broodje in de hand. ‘Weer een zaterdagavond naar de knoppen, terwijl ik me in mini-jurk en lovertjes had kunnen hullen om als een maniak de fruk te gaan dansen – danst er eigenlijk nog iemand de fruk? Heeft iemand dat eigenlijk ooit wel gedaan? – en hier zit ik dan, me afbeulend en mijn tanden zettend in iets dat ze in de kantine croque-monsieur noemen.’
Lynley bestudeerde het broodje dat ze hem voor de neus hield. ‘Het ziet eruit als gegrilde ham.’
‘Als ze het een Franse naam geven, kunnen ze er meer voor vragen, mannetje. Wacht maar af. Volgende week krijgen we pommes frites te vreten en betalen sommen geld voor dat genoegen.’ Ze kauwde als een eekhoorn, beide wangen bolden op, terwijl Lynley zijn bril in zijn jaszak deed en zijn autosleuteltjes eruit haalde. ‘Vertrekken we weer?’ zei ze. ‘Waarheen?’
‘Naar Wapping.’ Hij ging haar voor en zei: ‘Guy Mollison heeft een verklaring voor de media afgelegd. Op de radio vanmiddag. ‘Een tragedie voor Engeland, een briljante batsman in de bloei van zijn leven geveld, een grote ramp voor onze hoop om de Ashes van de Australiërs terug te winnen, een reden voor de selectiecommissie om diep na te denken.’’ ‘
Havers propte het laatste stukje van de eerste helft van haar broodje naar binnen. Ze zei met volle mond: ‘Dat is interessant, nietwaar, sir? Ik heb er niet eerder aan gedacht. Fleming wist zeker dat hij voor het Engelse team zou worden gekozen. Nu zal hij vervangen moeten worden. Dus lacht het geluk iemand anders toe.’
Ze reden de helling van de ondergrondse parkeerplaats op. Havers liet haar blik tamelijk lang rusten op het Italiaanse restaurant ten noorden van de Yard, terwijl Lynley Broadway insloeg en het grasveld passeerde, waar op dat moment plotseling de straatverlichting werd ontstoken en haar licht door de hoge, nog bladerloze platanen op de Suffragette Scroll liet schijnen.
Ze reden richting Parliament Square. Op dit uur van de avond waren de rijen toeristenbussen verdwenen, dus restte het standbeeld van Winston Churchill niets anders dan in stilte peinzend naar de vredige rivier te staren.
Ze reden in noordelijke richting en sloegen vlak voor de Westminster Bridge af, de Victoria Embankment op, en snelden voort langs de rivier. Ze reden nu tegen de stroom in, en zodra ze de lange, smalle constructie van de Hungerford-voetbrug voorbij waren, leidde de weg hen naar de City, waar niemand op zaterdagavond naartoe ging. Er lagen parken aan de ene kant van de weg, de rivier aan de andere kant, en ze hadden ruimschoots de tijd om na te denken over wat de na-oorlogse architectuur op de zuidoever deed om de skyline van de stad te gronde te richten.
‘Wat weten we van Mollison?’ vroeg Havers. Ze had de andere helft van het broodje op en probeerde iets uit haar broekzak op te diepen. Het was een rol pepermunt. Met haar duim peuterde ze een pepermunt los, hield Linley de rol voor en zei met de pseudo-opgewekte stem van een overwerkte stewardess: ‘Wenst u een snoepje na uw maaltijd, sir?’
Hij zei: ‘Graag,’ en stopte een pepermuntje in zijn mond. Het smaakte stoffig, alsof ze ergens een aangebroken rol van de grond had geraapt en had besloten dat het zonde was om hem te laten liggen.
Ze zei: ‘Ik weet dat hij voor Essex speelt als hij niet voor Engeland speelt, maar dat is alles.’
‘Hij heeft de afgelopen tien jaar voor Engeland gespeeld,’ vertelde Lynley haar en hij onthulde de feiten over Mollison die hij had verzameld tijdens een telefoongesprek met Simon St James, vriend, gerechtelijk expert en een groot cricketliefhebber. Ze hadden elkaar omstreeks theetijd gesproken, met een onderbreking toen St James vier of vijf klontjes suiker in zijn kopje deed, wat op de achtergrond door luide bezwaren van zijn vrouw werd begeleid.
‘Hij is zevenendertig...’
‘Dan heeft hij niet lang meer te gaan op de wicket.’
.’.. en is getrouwd met een advocate genaamd Allison Hepple. Haar vader is in het verleden overigens sponsor van het team geweest.’
‘Die kerels blijven overal opduiken, nietwaar?’
‘Mollison is afgestudeerd in Cambridge – Pembroke College – met een tamelijk duistere voldoende voor natuurkunde. Hij speelde cricket op Harrow en daarna in het eerste van de universiteit. Na zijn studie is hij blijven spelen.’ ‘Klinkt alsof de studie enkel een excuus was om cricket te spelen.’
‘Ja, dat schijnt zo te zijn.’
‘Daarom kan híj de belangen van het team het beste verdedigen, wat die ook mogen zijn.’
‘Wat die ook mogen zijn.’
Guy Mollison woonde in een deel van Wapping waar een aanzienlijke stadsvernieuwing had plaatsgevonden. Enorme Victoriaanse pakhuizen doemden op in de smalle, met keien geplaveide straten langs de rivier. Waar ooit de werven, de pakhuizen en de straten vol balen, tonnen en zakken stonden, regeerde nu de verjonging. Achttiende-eeuwse lonksters naar veroordeelde piraten, gedoemd om bij laag water geketend te worden en te verdrinken in de eb en vloed van drie getijden bij de Town of Ramsgate-pub, waren nu de twintigste-eeuwse yuppies geworden. Ze woonden in de pakhuizen en op de werfdepots, die op de monumentenlijst stonden en niet afgebroken en vervangen zouden kunnen worden door de betonkolossen die op de zuidoever massaal oprezen, van de Royal Hall in Southwark tot London Bridge.
Guy Mollisons huis lag in China Silk Wharf, een zes verdiepingen hoog gebouw van geelbruine baksteen dat op de kruising van Garnet Street en Wapping Wall stond. De Cerberus van het gebouw was een portier die de wacht hield in een onduidelijk uniform. Hij zat onderuitgezakt voor een kleine tv in een kantoor ter grootte van een flinke kist, dat uitkwam op de afgesloten, met bakstenen geplaveide toegangshal van de werf.
‘Mollison?’ zei hij toen Lynley op de bel drukte, zijn identiteitskaart liet zien en zijn bestemming bekendmaakte. ‘U wacht hier beiden. Begrepen?’ Hij wees naar een punt op de vloer en trok zich met Lynleys identiteitskaart in de hand in zijn kantoor terug, waar hij de telefoon opnam en een paar nummers intikte, begeleid door het hilarische gejoel van het televisiepubliek bij het zien van vier tegenstanders in een spelprogramma die door grote bakken kropen waarin iets zat dat op rode gelatine leek.
Hij kwam terug met de kaart en een vork vol paling in gelei, zijn avondhapje. Hij zei: ‘Vier zeventien. Vierde verdieping. Links van de lift. En wel weer afmelden als u vertrekt. Gesnopen?’
Hij knikte, stopte de paling in zijn mond en stuurde hen op weg. Ze ontdekten dat de aanwijzing waar Mollisons flat te vinden was niet nodig was geweest. Toen de liftdeuren op de vierde verdieping openschoven, stond de aanvoerder van het Engelse cricketteam in de gang op hen te wachten. Hij leunde tegen de muur tegenover de lift, met zijn handen tot vuisten gebald in de zakken van zijn gekreukelde linnen broek en zijn voeten bij de enkels gekruist.
Lynley herkende Mollison aan zijn kenmerkende uiterlijk: de neus die tweemaal gebroken was op de cricket pitch, afgeplat bij de neusbrug en nooit goed gezet. Hij had een blozend gelaat door blootstelling aan de zon, en langs de diepe V van zijn terugtrekkende haarlijn zaten sproeten. Onder zijn linkeroog zat een bloeduitstorting ter grootte van een cricketbal – of een vuist, nietwaar? – waarvan de paarse randen geel begonnen te worden.
Mollison stak zijn hand uit en zei: ‘Inspecteur Lynley? De politie uit Maidstone zei dat ze Scotland Yard hadden gevraagd het een en ander uit te zoeken. Dat bent u, neem ik aan.’
Lynley schudde zijn hand. Mollisons greep was stevig. ‘Ja,’ zei hij en hij stelde Havers voor. ‘U hebt contact met Maidstone gehad?’
Mollison knikte naar Havers terwijl hij zei: ‘Ik heb sinds gisteravond geprobeerd duidelijkheid van de politie te krijgen, maar ze zijn erg goed in het afpoeieren van de geïnteresseerde medemens, nietwaar?’
‘Wat wilde u weten?’
‘Ik wil graag weten wat er is gebeurd. Ken rookte niet, dus wat is dat dan voor onzin over een brand in een stoel en een sigaret? En hoe kunnen een brand in een stoel en een sigaret binnen twaalf uur veranderen in ‘`eventueel moord’’?’ Mollison leunde weer achterover tegen de muur, die van wit geschilderde baksteen was. Het plafondlicht viel op zijn zandkleurige haar, waardoor er gouden strepen in leken te zitten. ‘Eerlijk gezegd denk ik dat ik reageer op het feit dat ik nog steeds niet kan geloven dat hij dood is. Ik heb hem woensdagavond nog gesproken. We maakten een praatje. Beëindigden het telefoongesprek. Er was niets aan de hand. En toen dit.’
‘Over dat telefoongesprek willen we met u praten.’
‘U weet dat we dat hadden?’ Mollisons gezicht vertrok. Toen scheen hij zich te ontspannen met de woorden: ‘O, Miriam. Natuurlijk. Zij nam op. Dat was ik vergeten.’ Hij liet zijn handen weer in zijn broekzakken glijden en verschoof een stukje om gemakkelijker te kunnen staan, alsof hij van plan was daar nog een tijdje te blijven. ‘Wat kan ik u vertellen?’ Hij keek openhartig van de een naar de ander, alsof hij niets vreemds zag in het feit dat hun gesprek in de gang plaatsvond.
‘Kunnen we naar uw flat gaan?’ vroeg Lynley.
‘Dat is tamelijk problematisch,’ zei Mollison. ‘Ik zou het graag hier afhandelen, als dat kan.’
‘Waarom?’
Hij boog zijn hoofd in de richting van zijn flat en zei met een zachte stem: ‘Mijn vrouw. Allison. Ik wil haar liever niet van streek maken als ik dat kan vermijden. Ze is acht maanden zwanger en voelt zich niet al te best. Ik wil zo voorzichtig mogelijk met haar zijn.’
‘Ze kende Kenneth Fleming?’
‘Ken? Nee. Nou ja, ze heeft hem wel eens ontmoet. Op feestjes en zo.’
‘Dan mag ik aannemen dat ze niet hevig aangedaan is door zijn dood?’
‘Nee. Nee. Dat niet.’ Mollison grijnsde en sloeg zachtjes met zijn hoofd tegen de muur op een zelfverachtende manier. ‘Ik ben een tobber, inspecteur. Dit is onze eerste. Een jongen. Ik wil niet dat er iets misgaat.’
‘Daar zullen we rekening mee houden,’ zei Lynley vriendelijk. ‘En tenzij uw vrouw informatie heeft aangaande Flemings dood die ze met ons wil delen, hoeft ze er zelfs niet bij te blijven.’
Mollison trok een zuinig mondje. Hij gebruikte zijn ellebogen om zich van de muur af te duwen. ‘Goed dan. Komt u mee. Maar denk aan haar gezondheid, alstublieft.’
Hij ging hen voor door de gang naar de derde deur, die hij openzwaaide. Ze stonden voor een enorme kamer met ramen met eikenhouten kozijnen die uitzicht boden over de rivier. Hij riep: ‘Allie?’ terwijl hij de berkenhouten vloer overstak naar een bankstel dat drie zijden van een vierkant vormde. De vierde zijde bestond uit glazen deuren die openstonden en uitkwamen op een originele houten losplaats, waar vroeger de goederen op getakeld werden om in het pakhuis te worden opgeslagen.
Een stevige bries deed de pagina’s van een opengeslagen krant op de salontafel ritselen. Mollison sloot de deuren, vouwde de krant op, zei: ‘Gaat u zitten,’ en riep weer de naam van zijn vrouw.
Een vrouwenstem antwoordde: ‘In de slaapkamer. Ben je al met hen klaar?’ ‘Nog niet helemaal,’ zei hij. ‘Doe de deur dicht, dan storen we je niet, lieverd.’
In reactie daarop hoorden ze haar voetstappen, maar in plaats van de deur dicht te doen, liep Allison de kamer in; in de ene hand had ze een stapel papieren, de andere drukte ze tegen haar lendestreek. Ze was hoogzwanger, maar ze zag er niet ziek uit, zoals haar man had gesuggereerd. Ze scheen eerder midden in haar werk gestoord te zijn, met haar bril boven op haar hoofd en een ballpoint vastgeklemd aan de kraag van haar positiejak.
‘Maak dat resumé nu maar af,’ zei haar man. ‘We hebben je hier niet nodig.’ En toen met een bezorgde blik op Lynley: ‘Nee, toch?’
Voor Lynley antwoord kon geven, zei Allison: ‘Onzin, ik hoef niet vertroeteld te worden, Guy. Ik wilde dat je daarmee ophield.’ Ze legde haar papieren op een glazen eettafel die tussen het zitgedeelte en de keuken daarachter stond. Ze zette haar bril af en maakte de ballpoint los. ‘Wilt u iets drinken?’ vroeg ze aan Lynley en Havers. ‘Koffie misschien?’
‘Allie. Tsjezus! Je weet dat je geen...’
Ze zuchtte. ‘Ik was niet van plan zelf koffie te nemen.’
Mollison trok een scheef gezicht. ‘Het spijt me. Wat een toestand. Ik zal blij zijn als het voorbij is.’
‘Jij niet alleen.’ Zijn vrouw herhaalde haar aanbod aan Lynley en Havers. ‘Voor mij graag een glas water,’ zei Havers.
‘Niets voor mij,’ zei Lynley.
‘Guy?’
Mollison vroeg om een biertje en volgde zijn vrouw met zijn ogen terwijl ze de keuken insjokte waar gedimd licht op granieten werkbladen en opgepoetste chromen kasten viel. Ze kwam terug met een blikje Heineken en een glas water waarin twee blokjes ijs dreven. Ze zette beide op de salontafel en liet zich langzaam in een luxueus beklede leunstoel zakken. Lynley en Havers namen op de bank plaats.
Mollison, die het bier negeerde waar hij om had gevraagd, bleef staan. Hij ging naar de deuren die hij zojuist had dichtgedaan en opende er een van. ‘Je hebt een kleur, Allie. Het is hier wat benauwd, hè?’
‘Het is prima. Ik voel me prima. Alles is prima. Drink je bier op.’
‘Oké.’ Maar in plaats van bij hen te komen zitten, hurkte hij neer naast de geopende deur waar een tenen mand voor een stel palmen in potten stond. Hij stak zijn hand in de mand en haalde er drie cricketballen uit.
Lynley moest denken aan die Chinese metalen meditatieballen en verwachtte half en half dat Mollison ze in zijn handpalm zou gaan ronddraaien, ondanks hun omvang.
‘Wie gaat Ken Fleming in het team vervangen?’ vroeg hij.
Mollison kneep zijn ogen half dicht. ‘Dat vooronderstelt dat Ken gekozen zou zijn om weer voor Engeland te spelen.’
‘Zou hij gekozen zijn?’
‘Wat heeft dat met zijn dood te maken?’
‘Dat weet ik nu nog niet.’ Lynley herinnerde zich de informatie die St James hem had gegeven. ‘Fleming verving een jongen genaamd Ryecroft, nietwaar? Was dat niet vlak voor de wintertournee? Twee jaar geleden?’
‘Ryecrofts elleboog was versplinterd.’
‘En Fleming nam zijn plaats in.’
‘Als u dat zo wilt noemen.’
‘Ryecroft keerde niet meer terug in het Engelse team.’
‘Hij kreeg zijn vorm niet meer terug. Hij speelt helemaal niet meer.’
‘U was samen op Harrow en Cambridge, nietwaar? U en Ryecroft?’
‘Wat heeft mijn vriendschap met Brent Ryecroft met Fleming te maken? Ik ken hem al vanaf mijn dertiende. We zaten op dezelfde school. We speelden samen cricket. We waren getuigen op onze respectievelijke huwelijken. We zijn vrienden.’
‘Mag ik dan zeggen dat u zijn pleitbezorger bent?’
‘Als hij zou kunnen spelen wel. Dat kan hij nu niet, dus ben ik dat niet. Dan houdt dat op.’ Mollison rechtte zijn rug, twee ballen in de ene hand, de derde in de andere. Hij jongleerde er ruim dertig seconden behendig mee voordat hij verderging en tussen de opgegooide ballen door zei hij: ‘Waarom? Denkt u dat ik Fleming uit de weg heb geruimd om Brent weer in het Engelse team te krijgen? Wat een walgelijke gedachte. Er zijn op het ogenblik zeker honderd jongens beter dan Brent. Hij weet dat. Ik weet dat. De selectiecommissie weet dat.’
‘Wist u dat Fleming woensdagavond naar Kent ging?’
Hij schudde zijn hoofd terwijl hij zich op de ballen in de lucht concentreerde.
‘Zover ik wist, zou hij met zijn zoon op vakantie gaan.’
‘Hij heeft niet gezegd dat hij de reis had afgezegd? Of uitgesteld?’
‘Hij heeft niets in die richting laten doorschemeren.’ Mollison dook plotseling voorover toen een van de cricketballen buiten zijn bereik kwam. De bal viel met een klap op de grond en stuiterde op een crèmekleurig kleed, dat de grens afbakende van het zitgedeelte waarin zij zaten. De bal rolde naar Havers. Ze raapte hem op en legde hem voorzichtig, en zeer nadrukkelijk, naast haar op de bank.
Mollisons vrouw begreep de boodschap. ‘Ga zitten, Guy,’ zei ze.
‘Kan niet,’ antwoordde hij met een jongensachtige glimlach. ‘Ik ben opgefokt. Al die energie. Ik moet ervanaf.’
Allison zei met een vermoeide glimlach tegen hen: ‘Als de baby er is, zal hij mijn tweede kind zijn. Wil je dat bier nou of niet, Guy?’
‘Ik drink het wel op. Ik drink het wel op.’ Hij jongleerde met twee ballen in plaats van met drie.
‘Waar ben je zo zenuwachtig over?’ vroeg zijn vrouw. Ze voegde er morrend aan toe terwijl ze verschoof om Lynley directer aan te kunnen kijken: ‘Guy was woensdagavond en woensdagnacht hier bij mij, inspecteur. Daarom komt u nu met hem praten, nietwaar? Om zijn alibi na te trekken? Als we ons met de feiten kunnen bezighouden, kunnen we de vermoedens achterwege laten.’ Ze legde haar hand op haar buik alsof ze haar toestand wilde benadrukken. ‘Ik slaap niet goed meer. Ik doezel wanneer het maar even kan. Ik was bijna de hele nacht op. Guy was hier. Als hij zou zijn weggegaan, zou ik het hebben geweten. En als ik op een of andere miraculeuze manier door zijn vertrek heen heb geslapen, zou de portier hem nog hebben gezien. U hebt de nachtportier ontmoet, neem ik aan?’
‘Allison, tsjezus.’ Mollison wierp de ballen eindelijk terug in hun mand. Hij liep naar een van de andere stoelen, ging zitten en trok het lipje van het bierblikje open. ‘Hij denkt niet dat ik Ken heb vermoord. Waarom zou ik? Ik lulde maar wat.’
‘Waar ging uw ruzie over?’ vroeg Lynley. Hij wachtte niet tot Mollison pareerde met ‘Welke ruzie?’ Hij vervolgde onmiddellijk met: ‘Miriam Whitelaw hoorde het begin van uw gesprek met Fleming. Ze zei dat u het over een ruzie had. U zei iets over de ruzie vergeten en gewoon doorgaan.’
‘We hadden alleen maar wat mot tijdens een vierdaagse wedstrijd vorige week op Lord’s. Het spande erom. Middlesex had eenennegentig nodig met acht wickets in handen. Ze moesten zich uit de naad werken om te winnen. Een van hun betere batsmen had met een gebroken vinger het veld verlaten, dus waren ze niet bepaald een gelukkig ploegje. Na de derde dag maakte ik op de parkeerplaats een opmerking over een van hun Pakistaanse spelers. Het had met het spel te maken, niet met de man, maar Ken weigerde het zo te zien. Hij vond het racistisch van me. En zo is het begonnen.’
‘Ze hebben gevochten,’ verklaarde Allison rustig. ‘Op de parkeerplaats. Guy delfde het onderspit. Twee gekneusde ribben, een blauw oog.’
‘Vreemd dat het de kranten niet heeft gehaald,’ merkte Havers op. ‘De roddelpers zit overal met zijn neus bovenop.’
‘Het was laat,’ zei Mollison. ‘Er was niemand meer.’
‘Alleen u beiden nog?’
‘Ja.’ Mollison slurpte zijn bier naar binnen.
‘Hebt u, nadat u met Fleming had gevochten, er niemand iets over verteld? Waarom niet?’
‘Omdat het zo ontzettend stom was. We hadden te veel gedronken. We gedroegen ons als beesten. Geen van ons beiden had de behoefte daar ruchtbaarheid aan te geven.’
‘En naderhand hebt u weer vrede met elkaar gesloten?’
‘Niet onmiddellijk. Daarom belde ik woensdag. Ik nam aan dat hij van de zomer voor het nationale team zou spelen. Ik nam dat van mezelf ook aan. Wat mij betrof hoefden we niet de beste maatjes te zijn om alles soepel te laten verlopen als de Australiërs kwamen, maar we moesten ten minste redelijk normaal met elkaar om kunnen gaan. Ik had de opmerking gemaakt en ik dacht dat het ook verstandig was om vrede te sluiten.’
‘Waarover sprak u woensdagavond nog meer met hem?’
Hij zette het bierblikje op tafel, leunde voorover en vouwde zijn handen losjes tussen zijn benen. ‘De spinbowler van de Australiërs. De conditie van de pitchen op de Oval. Hoeveel centuries we nog van Jack Pollard konden verwachten. Dat soort dingen.’
‘En tijdens dat gesprek vertelde Fleming helemaal niet dat hij die avond naar Kent ging?’
‘Nee.’
‘Of iets over Gabriella Patten? Noemde hij haar?’
‘Gabriella Patten?’ Mollison hief verbijsterd zijn hoofd op. ‘Nee. Hij noemde Gabriella Patten niet.’ Hij keek Lynley zo direct aan terwijl hij sprak, dat zijn te ijverig volgehouden starende blik hem verraadde.
‘Kent u haar?’ vroeg Lynley.
De ogen volhardden. ‘Natuurlijk. Hugh Pattens vrouw. Hij sponsort de testwedstrijden deze zomer. Maar dat weet u waarschijnlijk al.’
‘Zij en haar man leven op het ogenblik gescheiden. Bent u daarvan op de hoogte?’
Een snelle draaiing van de ogen naar zijn vrouw, waarna Mollison zijn strakke blik weer op Lynley richtte. ‘Ik wist het niet. Het spijt me dat te horen. Ik had altijd de indruk dat zij en Hugh gek op elkaar waren.’
‘U hebt hen vaak ontmoet?’
‘Hier en daar. Party’s. Nu en dan bij een testwedstrijd. Een paar keer tijdens de wintertournee. Ze volgen cricket op de voet. Nou ja, ik neem aan dat ze dat doen, nietwaar, omdat hij het team sponsort.’ Mollison pakte het bierblikje en leegde het. Hij begon met zijn duimen de zijkanten in te drukken. ‘Is er nog bier?’ vroeg hij aan zijn vrouw, waarna hij onmiddellijk zei: ‘Nee. Blijf zitten. Ik pak het zelf wel.’ Hij sprong op en ging naar de keuken, waar hij in de koelkast rommelde en zei: ‘Wil jij iets, Allie? Je hebt nog minder gegeten dan een mug. Deze kippenpoten zien er goed uit. Wil je er een, lieverd?’
Allison staarde peinzend naar het gedeukte blikje dat haar man op de salontafel had laten staan. Hij riep haar naam nog eens toen ze niet reageerde. Ze zei: ‘Ik heb geen zin, Guy. Om te eten.’
Hij kwam terug en gebruikte zijn duim om zijn Heineken open te wippen. ‘Wilt u er niet een?’ vroeg hij Lynley en Havers.
Lynley zei: ‘En tijdens de wedstrijden tussen de graafschappen?’
‘Wat?’
‘Bezochten Patten en zijn vrouw die ook? Kwamen ze bijvoorbeeld ooit naar een wedstrijd van Essex kijken? Hebben ze een favoriete ploeg als Engeland niet speelt?’
‘Ze zijn fans van Middlesex, denk ik. Of van Kent. De thuisclubs. U weet wel.’
‘En Essex? Zijn ze ooit naar u komen kijken?’
‘Misschien. Ik zou er geen eed op willen afleggen. Maar zoals ik al zei, ze volgen het op de voet.’
‘Onlangs nog?’
‘Onlangs nog?’
‘Ja. Ik vroeg me af wanneer u hen voor het laatst hebt gezien.’
‘Ik zag Hugh afgelopen week nog.’
‘Waar was dat?’
‘In de Garrick. Bij de lunch. Dat is een deel van mijn taak: de huidige sponsors blij houden dat ze het team sponsoren.’
‘Hij vertelde u niet over de scheiding van zijn vrouw?’
‘Stel je voor. Nee. Ik ken hem niet. Ik bedoel ik ken hem, maar dat is meer formeel. Praatjes over sport. Wie kan er het beste als eerste tegen Australië bowlen. Hoe ik van plan ben de veldspelers op te stellen. Wie de selectiecommissie denkt te kiezen voor het team.’ Hij tilde zijn bierblikje op en dronk. Lynley wachtte tot Mollison zijn blikje weer had laten zakken voordat hij vroeg: ‘En mevrouw Patten? Wanneer zag u haar voor het laatst?’
Mollison keek naar een enorm Hockney-achtig schilderij dat aan de muur achter de bank hing, alsof het een grote bureaukalender was die hij bestudeerde om te zien hoe hij zijn dagen had doorgebracht. ‘Ik herinner het me niet, om u de waarheid te zeggen.’
‘Ze was op het dineetje,’ zei Allison. ‘Eind maart.’ Toen haar man in verlegenheid gebracht scheen te zijn door deze informatie, voegde ze eraan toe: ‘In de River Room. Het Savoy.’
‘Tsjezus, wat een geheugen, Allie,’ zei Mollison. ‘Daar was het. Eind maart. Een woensdag...’
‘Donderdag.’
‘Een donderdagavond. Dat klopt. Jij droeg dat paarse Afrikaanse ding.’
‘Het is Perzisch.’
‘Perzisch dan. En ik...’
Lynley kapte het duo af voor ze aan het refrein begonnen. Hij zei: ‘Sinds die tijd hebt u haar niet meer gezien? Niet meer sinds ze in Kent woont?’
‘In Kent?’ Zijn gezicht was uitdrukkingsloos. ‘Ik wist niet dat ze in Kent zat. Wat doet ze daar? Waar?’
‘Waar Kenneth Fleming stierf. In dezelfde cottage om precies te zijn.’
‘Tsjezus.’ Hij slikte.
‘Toen u hem woensdagavond sprak, zei Kenneth Fleming niet tegen u dat hij naar Kent ging om Gabriella Patten op te zoeken.’
‘Nee.’
‘U wist niet dat hij een verhouding met haar had?’
‘Nee.’
‘U wist niet dat hij al vanaf afgelopen herfst een verhouding met haar had?’
‘Nee.’
‘En dat ze van plan waren van hun respectievelijke echtgenoten te scheiden om met elkaar te kunnen trouwen?’
‘Nee. Absoluut niet. Daar wist ik helemaal niets van.’ Hij keerde zich naar zijn vrouw. ‘Wist jij dat, Allie?’
Ze had hem gedurende Lynleys ondervraging voortdurend gadegeslagen. Zonder de uitdrukking op haar gezicht te veranderen, zei ze: ‘Ik ben nauwelijks in de positie om dat te weten.’
Mollison zei: ‘Ik dacht dat ze misschien iets tegen jou had gezegd. In maart. Tijdens het diner.’
‘Daar was ze met Hugh.’
‘Ik bedoel in het damestoilet. Of zoiets.’
‘We zijn geen moment met z’n tweeën geweest. En zelfs al was dat gebeurd, dan is onthullen dat je buiten je huwelijk met iemand om neukt over het algemeen geen gespreksonderwerp voor in het damestoilet, Guy. Onder vrouwen althans niet.’ Haar gezicht en de toon in haar stem waren in tegenspraak met haar woordkeus. Ze dienden alledrie om de ogen van haar man vast te houden. Er hing een stilte tussen hen in die Lynley nog even liet voortduren. Achter de open deuren liet een boot plotseling een hoornsignaal horen. Alsof dat de oorzaak was, werd er een stroom kille lucht de kamer ingeblazen. De bries deed de palmbladen ruisen en van Allisons wangen dwarrelden strengen lichtbruin haar op, die zich los hadden weten te maken uit het perzikkleurige lint dat ze in haar nek samenbond. Guy stond gehaast op en sloot de deur. Lynley stond ook op. Havers wierp hem een ben-je-gek-nog-even-en-hij-praat-zijn-mond-voorbij-blik toe. Met tegenzin hees ze zich op uit de diepe kussens van de bank. Lynley haalde zijn kaartje te voorschijn. Hij zei: ‘Als u nog wat te binnen schiet, meneer Mollison.’ Toen Mollison zich omdraaide, gaf hij hem het kaartje.
‘Ik heb u alles verteld,’ zei Mollison. ‘Ik zou niet weten wat ik nog meer...’ ‘Soms wordt het geheugen door iets opgefrist. Een toevallige opmerking. Een gesprek. Een foto. Een droom. Bel me als u dat overkomt.’
Mollison schoof het kaartje in het borstzakje van zijn hemd. ‘Natuurlijk. Maar ik geloof niet...’
‘Als het gebeurt,’ zei Lynley. Hij knikte naar Mollisons vrouw en zette een punt achter het gesprek.
Hij en Havers zeiden niets tegen elkaar tot ze in de lift stonden die naar de toegangshal beneden gleed, waar de portier de sloten van de voordeur zou openen en hen zou uitlaten. Havers zei: ‘Hij neemt een loopje met de waarheid.’
Lynley zei: ‘Ja.’
‘Waarom hebben we hem daarboven dan niet de duimschroeven aangedraaid?’
De liftdeuren zoefden open. Ze stapten de hal in. De portier kwam zijn kantoortje uit en liep met hen mee naar de deur, met een vormelijkheid alsof hij een gevangenbewaarder was die gedetineerden vrijliet. Lynley zei niets terwijl ze het gebouw verlieten.
Havers stak een sigaret op terwijl ze naar de Bentley liepen. Ze zei: ‘Sir, waarom hebben we hem niet...’
‘We hoeven niet te doen wat zijn vrouw voor ons kan doen,’ was Lynleys antwoord. ‘Ze is advocaat. Dat is mooi meegenomen.’
Ze stonden ieder aan een kant bij de auto. Lynley staarde in de richting van de Prospect of Whitby, waar een paar cafébezoekers op straat stonden. Havers zoog gulzig aan haar sigaret om genoeg nicotine op te slaan voor ze de lange rit terug naar huis maakten.
‘Maar ze zal niet aan onze kant staan,’ zei Havers. ‘Niet met een baby op komst. Niet als Mollison erbij betrokken is.’
‘Ze hoeft niet aan onze kant te staan. We hebben haar alleen maar nodig om hem te vertellen wat hij vergat te vragen.’
Havers hield haar sigaret halverwege haar mond. ‘Vergat te vragen?’
‘Waar is Gabriella nu?’ zei Lynley. ‘De brand was in Gabriella’s huis. De politie heeft een lijk waar ze het fijne van willen weten, maar dat lijk is van Fleming. Dus waar is Gabriella in godsnaam?’ Lynley schakelde het beveiligingssysteem van de auto uit. ‘Interessant, hè?’ zei hij terwijl hij het portier opende en naar binnen glipte. ‘Al die dingen die mensen onthullen door niets te zeggen.’