45
Eerst komt er een stel uniformagenten. Ze is hysterisch, ze huilt en ze schreeuwt: ‘Carlos heeft mijn kind, Carlos heeft mijn kind!’ De agenten laten haar vertellen wat er gebeurd is en proberen haar te kalmeren.
Er dagen andere politiemensen op. Ze bestellen een ambulance voor haar. Haar appartement staat plotseling vol. Ze huilt onbedaarlijk. Terwijl een broeder bezig is om haar gezicht schoon te maken, wordt ze door een zwarte rechercheur ondervraagd.
Hij stelt zichzelf voor als Timothy Ngubane, hij komt naast haar zitten en zij vertelt, tussen het snikken door, haar verhaal en hij schrijft in een notitieboekje en hij zegt ernstig en oprecht: ‘We zullen haar vinden, mevrouw.’ Dan roept hij bevelen en er zijn weer minder mensen.
Later komen die twee van de Maatschappelijke Dienst en dan een grote vent met een wp-petje, die geen enkel meeleven met haar toont. Hij vraagt haar om het verhaal nogmaals te vertellen. Hij schrijft niets op. Plotseling, in de loop van het gesprek, dringt het tot haar door dat hij haar niet gelooft. Hij kijkt op een bepaalde manier naar haar, met een kleine glimlach die slechts een moment duurt. Haar hart wordt koud. Waarom gelooft hij haar niet?
Als ze klaar is, staat hij op en zegt: ‘Ik laat twee mannen bij je achter. Voor de deur.’
Ze kijkt hem alleen maar vragend aan.
‘We zouden niet willen dat er iets met je gebeurde, of wel soms?’
‘Maar jullie hebben Carlos toch opgepakt?’
‘Dat klopt.’ Weer dat kleine glimlachje, als van iemand die een geheim deelt.
En zij wil Vanessa bellen om te horen hoe het met Sonia gaat en ze wil hier weg. Ze wil weg van al deze mensen, al deze problemen, de vretende spanning, want het is nog niet voorbij.
Nog een rechercheur. Zijn haar is te lang en in de war. ‘Mijn naam is Bennie Griessel,’ zegt hij en hij steekt zijn hand uit en zij pakt hem en kijkt in zijn ogen en dan wendt ze haar blik weer af, want er brandt een merkwaardige intensiteit in hem. Alsof hij alles al gezien heeft.
Hij neemt haar mee naar buiten, het balkon op, en stelt haar met een zachte stem vragen, met een deernis die ze zou willen omhelzen. Maar ze kan hem niet in de ogen kijken.
Ze verlaten de N2 en rijden Swellendam binnen. Er is een benzinepomp midden in het dorp, voorbij een museum en pensionnetjes en restaurants met plattelandse Afrikaanse namen, verlaten in de nanacht.
Wanneer Griessel uitstapt, ziet Tobela dat hij de Z88 niet in zijn hand heeft. Hij stapt ook uit. Zijn benen zijn stijf en hij heeft kramp in zijn schouderspieren. Hij strekt zijn ledematen, voelt de diepte van zijn vermoeidheid, zijn rode, branderige ogen.
Griessel laat de Nissan volgooien. Dan komt hij tegenover Tobela staan, zwijgend. Hij kijkt alleen maar naar hem. Tobela merkt dat de blanke er slecht uitziet. Donker om de ogen, diepe lijnen in zijn gezicht.
‘De nacht is te lang,’ zegt hij tegen Griessel.
De rechercheur knikt. ‘Het is bijna voorbij.’
Tobela knikt terug.
‘Ik wil dat je weet dat we Khoza en Ramphele gevonden hebben,’ zegt Griessel.
‘Waar?’
‘Ze zijn eergisteren in Midrand opgepakt.’
‘Waarom vertel je me dat?’
‘Omdat... Wat er vannacht ook gebeurt – ik zal ervoor zorgen dat ze nooit meer ontsnappen.’
Ze ligt in bed en ze houdt zich voor dat ze de drang moet onderdrukken om op te staan en bij de rechercheur te gaan liggen die op haar bank slaapt, want het zal om de verkeerde redenen zijn.
Griessels mobiel luidt en hij pakt hem op en zegt ‘Ja’ en ‘Ja’ en ‘Zes kilometer’ en ‘Ja’ en ‘Oké’.
En dan hoort Tobela hem zeggen: ‘Ik wil haar stem horen.’
Op straat in Swellendam is het stil. ‘Carla,’ zegt Griessel en Tobela voelt een hand die zijn hart fijnknijpt, want er ligt een verschrikkelijke emotie in de stem van de blanke als hij zegt: ‘Papa komt je halen, hoor je? Papa komt je halen.’
Ze wil vastgehouden worden. Ze wil dat hij haar vasthoudt, want ze is bang. Bang voor Carlos en bang voor de rechercheur met het rugbypetje en bang dat alles in haar gezicht zal ontploffen. Bang dat Griessel met die ogen van hem haar zal doorzien, dat hij haar met die geweldige energie van hem zal openbreken en dat is niet goed, want ze wil bij hem gaan liggen om hem blind te maken.
Ze mag niet.
Ze staat op.
‘Infanta,’ zegt Griessel. ‘Zes kilometer buiten het dorp is er een afslag naar Infanta. Daar staat een auto. Vanaf daar rijden ze achter ons aan.’
Ze stappen weer in de Nissan, Tobela voor en Griessel achter.
‘Infanta,’ hoort hij de blanke zeggen, alsof hij niets van de naam begrijpt.
Op het dashboard de gele lcd-cijfers van het klokje. 03:41.
Hij rijdt het dorp uit, terug naar de N2.
‘Rechtsaf. In de richting van de Kaap.’
Een brug over. Breederivier staat er op het bordje. Dan ziet hij de wegwijzer. Malgas. Infanta.
‘Hier is het,’ zegt Griessel.
Hij doet het linker knipperlicht aan. Een onverharde weg. Hij ziet het voertuig staan, vierkant in de koplampen van de Nissan. Een Mitsubishi Pajero. Bij het voertuig staan twee mannen. Een wapen in de ene hand, de andere voor de ogen tegen het licht. Hij stopt.
Er komt er maar één dichterbij. Tobela draait het raam open.
De man kijkt niet naar hem, maar naar Griessel. ‘Ees dees da killa?’
‘Ja.’
De man is glad geschoren, zijn schedel ook. Alleen een klein dotje haar onder zijn lip. Hij kijkt naar Tobela. ‘Jij gaat er vannacht aan.’
Tobela kijkt terug, in de ogen van de man.
‘Ben jij de vader?’ vraagt de Kaalkop aan Griessel en hij antwoordt: ‘Ja’.
De man grijnst. ‘Je dochter heeft een lekker kutje.’
Griessel, achter hem, maakt een geluid en Tobela denkt: Niet nu. Je moet nu niets proberen.
Kaalkop lacht. Dan zegt hij: ‘Hokay. Jullie rijden rechtdoor. Wij rijden achter jullie aan. We zullen eerst kijken of jullie geen vrienden meegenomen hebben. Vooruit.’
Zij hebben alles onder controle. Ze zoeken niet eens naar wapens, want ze weten dat zij de troefkaart in handen hebben.
Tobela trekt op. Hij vraagt zich af wat er in Griessels hoofd omgaat.
De twee rechercheurs van Getuigenbescherming hebben hagelgeweren wanneer ze haar komen halen.
Ze pakt een koffer. Ze begeleiden haar in de lift naar beneden, ze stappen in een auto en rijden weg.
Het huis ligt in Boston, oud en nogal uitgewoond, maar de ramen hebben diefwering en er is een veiligheidshek bij de voordeur.
Ze laten haar het huis zien. In de hoofdslaapkamer kan ze ‘doen alsof ze thuis is’, er liggen kruidenierswaren in de keuken, de badkamer heeft linnengoed. Er staat een televisie in de zitkamer en er liggen stapels tijdschriften op de koffietafel, oude nummers van Sports Illustrated, fhm en een paar Huisgenoten.
‘Dus zo brengen ze de drugs het land binnen,’ zegt Griessel als ze een halfuur lang over de onverharde weg hebben gereden.
Tobela zegt niets. Zijn gedachten zijn bij het eindpunt. Hij heeft de wapens van het tweetal in de Pajero gezien. Nieuw spul, handkarabijnen, Heckler & Koch misschien wel, familie van de G36. Duur. Doeltreffend.
‘Infanta en Witsand, daar gaat elke sukkel met een skiboot vissen,’ zegt Griessel. ‘Ze brengen het spul met van die kleine bootjes het land in. Zeker vanaf schepen.’
Dit is waarmee de rechercheur zich bezighoudt. Hij wil niet aan zijn kind denken. Hij wil niet weten wat ze met zijn dochter hebben gedaan.
‘Weet je hoeveel het er zijn?’ vraagt Tobela.
‘Nee.’
‘Je moet je Z88 herladen.’
‘Ik heb maar één schot gelost. Bij jou thuis.’
‘Elke ronde telt, Griessel.’
Ze is in de zitkamer als er tegen lunchtijd aan de deur geklopt wordt. De twee rechercheurs kijken eerst door een kijkgaatje en maken dan de verzameling sloten op de voordeur open.
Ze hoort de zware voetstappen en dan staat de grote man met het wp-petje voor haar en hij zegt: ‘Jij en ik moeten praten.’
Hij gaat op de stoel naast haar zitten en de twee rechercheurs van Getuigenbescherming blijven in de deuropening staan.
‘We moeten haar niet zenuwachtig maken, mannen,’ zegt Beukes.
Ze lopen met tegenzin de gang af. Ze hoort de achterdeur open- en dichtgaan.
‘Waar is het geld?’ vraagt hij als het stil is in huis.
‘Welk geld?’ Haar hart klopt in haar keel.
‘Je weet waar ik het over heb.’
‘Ik weet het niet.’
‘Waar is je dochter?’
‘Dat moet je aan Carlos vragen.’
‘Carlos is dood, jij slet. En hij heeft je dochter nooit gehad. Jij weet het en ik weet het.’
‘Hoe kunt u dat nou zeggen?’ Ze begint te huilen.
‘Hou die verdomde tranen maar voor je. Dat lukt je bij mij niet. Wees maar blij dat ík hem gisterochtend achtervolgde. Als het een van de anderen was geweest...’
‘Ik weet niet waar u het over hebt.’
‘Laat ik je uitleggen wat ik bedoel. Het team dat eergisteravond dienst had, zegt dat jullie met een bmw zijn huis zijn binnengegaan. En midden in de nacht laat jij verdomme een taxi voorrijden en je draagt de ene Pick ’n Pay-tas na de andere naar buiten en je hebt haast. Wat zat er in die tassen?’
‘Ik had eten voor hem gemaakt.’
‘En dat heb je allemaal weer mee teruggenomen?’
‘Alleen wat ik niet gebruikt had.’
‘Je liegt.’
‘Ik zweer ’t.’ Ze huilt en haar tranen zijn oprecht, want ze is bang, doodsbang.
‘Wat ik niet weet, is waar je met die verdomde taxi naartoe bent gegaan. Want dat achterlijke stel zogenaamde collega’s van mij heeft er niet aan gedacht om iemand achter jou aan te sturen. Want hun taak is om hem te observeren. Dat krijg je met die politiemannen van vandaag de dag. Verdomd zwart gespuis. Maar gisterochtend was het een ander verhaal, want toen zat ik in de zaal, liefje. Carlos rijdt weg alsof de duivel hem op de hielen zit, linea recta naar jouw flatje. En tien minuten later komt hij moederziel alleen naar buiten met die gigantische rode plek op zijn gezicht, maar geen kind te zien. En het volgende moment heeft de politieradio het alleen nog maar over Sangrenegra en voor ik iets kan doen, staat het huis vol met Speciale Eenheden en egm en wie weet wat nog meer. Maar één ding weet ik zeker: jouw kind was niet bij hem. Eergisteravond niet en gisterochtend ook niet. Van al dat geld in die kluis van hem is er een pakhuis vol randen weg. Alleen randen. Ik vraag me af waarom. Waarom zou iemand, als er zoveel dollars en euro’s en ponden liggen, alleen randen meenemen? Dat lijkt me typisch iets voor een amateur. Iemand die geen trek heeft in al dat gedoe met de valutahandel. Iemand die de tijd heeft gehad om te bedenken wat ze wil stelen. Wat ze kan gebruiken. Wat ze in Pick ’n Pay-tassen mee naar buiten kan nemen.’
Ze begint iets te begrijpen en ze vraagt onwillekeurig: ‘Hoe weet je dat er randen weg zijn?’
‘Rot op, hoer. Ik kan je één ding wel vertellen, deze zaak is nog niet voorbij. Niet voor jou, in ieder geval.’
Griessels mobiel luidt en hij neemt op en dan zegt hij tegen Tobela: ‘Ze zeggen dat we langzamer moeten rijden.’
Hij neemt gas terug. De Nissan rammelt op de onverharde weg. Achter hen schemeren de koplampen van de Pajero dof door de stofwolken. Links schitteren de lichtjes van Witsand op de Breederivier.
‘Hij zegt dat we bij dat bord daar linksaf moeten.’
Hij rijdt nog langzamer, ziet het bord met ‘Kabeljoubank’ erop. Hij steekt zijn richtingaanwijzer aan en slaat af. Het weggetje versmalt tussen twee rijen grensdraden. Het loopt naar beneden, naar de rivier. Hij ziet in het spiegeltje dat de Pajero achter hen aan is gekomen.
‘Alles onder controle?’ vraagt Tobela de rechercheur.
‘Ja.’
In zichzelf voelt hij het bruisen, de wetenschap dat ze nu in de buurt zijn.
In het licht van de koplampen ziet hij drie, vier boten op sleepwagentjes. En twee voertuigen. Een minibus en een bakkie. En figuren die bewegen. Hij stopt, zo’n honderd meter van de voertuigen vandaan. Hij draait het sleuteltje om en de motor van de Nissan wordt stil. Hij houdt de koplampen doelbewust aan.
‘Stap uit en stop dat pistool van je weg,’ zegt hij en hij pakt de assegaai, steekt die van achteren, bij zijn nek, onder zijn hemd. Er is te weinig ruimte in de auto, de hoek is te klein. Hij hoort hoe het mes de stof van zijn hemd scheurt, voelt de koelte van het lemmet tegen zijn rug. Het moet maar zo. Hij opent het portier en stapt uit. Griessel staat aan de andere kant van de Nissan.
Vier mannen komen vanaf de minibus aanlopen – een van hen is lang en breed, aanzienlijk groter dan de andere. Achter hen houdt de Pajero stil.
Tobela staat naast de auto, zich bewust van de vier voor hen, de twee achter hen. Hij hoort hun voetstappen op het gruis, ruikt het stof en de rivier en de vis op de boten, hoort de golven van de zee aan de andere kant. Hij voelt de stijfheid van zijn hele lichaam, maar de moeheid is weg, zijn aderen vol van de adrenaline. Het is alsof de wereld langzamer wordt, alsof hij meer tijd heeft om te denken en te doen.
Het kwartet loopt op hem af. De grote neemt hem van kop tot teen op.
‘Jij bent de speerman,’ zegt de man alsof hij hem herkent. Hij is even lang als Tobela, sluik zwart haar dat tot over zijn brede schouders hangt. Hij draagt geen vuurwapen. De anderen hebben machinepistolen.
‘Waar is mijn dochter?’ vraagt Griessel.
‘Ik ben de speerman,’ zegt Tobela. Hij wil de aandacht hebben, want hij weet niet hoe stabiel Griessel is.
‘Mijn naam is César Sangrenegra. Jij hebt mijn broer vermoord.’
‘Ja. Ik heb je broer vermoord. Mij kun je krijgen. Laat het meisje en de politieman gaan.’
‘Nee. Wij willen justicia.’
‘Nee, dat kun je...’
‘Houd je kop dicht, zwarte.’ Speeksel spat van Césars lippen, de druppels vormen blinkende boogjes in het licht van de Nissan. ‘Justicia. Weet je wat dat betekent? Hij heeft Carlos in de val gelokt, deze politieman. Dacht je dat ik naar mijn vader kon teruggaan en zeggen dat ik hem niet vermoord heb? Daar komt niets van in. Ik wil dat je het weet, politieman, voor je doodgaat. Ik wil dat je weet dat we je dochter genaaid hebben. We hebben haar een stevige beurt gegeven. Ze is jong. Lekker! En als je dood bent, zullen we haar opnieuw te pakken nemen. En nog eens. We zullen haar net zo lang naaien tot ze erin blijft. Hoor je me?’
‘Ik vermoord je,’ zegt Griessel en Tobela hoort dat hij op het punt staat te breken.
Hij lacht naar Griessel, hoofdschuddend. ‘Je kunt niets doen. Wij hebben jouw keed. En die hoer zullen we ook nog wel vinden. Die hoer die leugens over Carlos vertelt. Die ons geld steelt.’
‘Je bent een lafaard,’ zegt Tobela tegen César Sangrenegra. ‘Je bent geen man.’
César lacht hem uit, recht in zijn gezicht. ‘Wil je me uitdagen? Wil je dat ik mijn geduld verlies?’
‘Ik wil dat je je leven verliest.’
‘Dacht je dat ik die speer op je rug niet had gezien? Dacht je dat ik net zo dom was als mijn broer?’ Hij keert zich om naar een van zijn handlangers. ‘Déme el cuchillo.’
De man trekt een mes uit een lange schede aan zijn heup. César neemt het van hem aan.
‘I will keel you slowly,’ zegt hij tegen Tobela. ‘Pak je speer.’