41
‘Ga uw gang,’ zegt Sangrenegra en hij loopt bij hem vandaan.
Tobela noemt zijn naam. ‘Carlos.’ Dat ene woord galmt door het grote vertrek. De Colombiaan keert zich om.
Hij trekt de assegaai snel en behendig aan zijn steel uit de witte zwembadpijp. ‘Ik ben hier vanwege het meisje,’ zegt hij.
‘Nee,’ zegt Carlos.
Hij zegt niets, komt slechts dichter bij de plek waar de man naast het zwembad staat.
‘Zij liegen,’ zegt Carlos, terwijl hij achteruitloopt.
Hij verstevigt zijn greep op de assegaai.
‘Alsjeblieft,’ zegt Carlos. ‘Ik heb dat kind niet aangeraakt.’ Hij houdt zijn lege handen omhoog. Vrees ligt over zijn hele gezicht. ‘Alsjeblieft. Zij liegen. De hoer, zij liegen.’
Woede overvalt hem. Om de lafhartigheid van die man, om zijn ontkenning, om alles waar hij voor staat. Hij beweegt snel, heft zijn assegaai op.
‘De politie...’ zegt Carlos en dan komt het lange lemmet naar beneden.
Christine van Rooyen kijkt naar de ogen van de predikant die rood en moe zijn, maar ze weet dat ze nog steeds zijn aandacht heeft.
Ze staat op uit haar stoel en buigt zich over het bureau. Als ze zó staat, met haar armen uitgestrekt naar de kartonnen doos, licht gebogen, steken haar borsten naar voren. Ze wéét het, maar ze weet ook dat het er niet meer toe doet. Ze trekt de doos naar haar kant van het bureau en duwt de kleppen weg.
‘Nu moet ik dit uitleggen,’ zegt ze, terwijl ze haar hand in de doos steekt. Ze haalt twee krantenknipsels tevoorschijn. Ze vouwt er één open. Ze kijkt vluchtig naar de foto en het bericht, vooral naar het jonge meisje dat samen met een man uit een helikopter klimt. Ze legt het knipsel op het bureaublad neer en strijkt het met haar handpalm glad.
‘Het is mijn schuld,’ zegt ze, terwijl ze het bericht omdraait zodat de predikant het beter kan zien. Ze tikt met haar vinger op de foto. ‘Ze heet Carla Griessel,’ zegt Christine.
Terwijl de predikant het bekijkt, steekt ze opnieuw haar hand in de doos, om het volgende bericht eruit te halen.
Als hij Sangrenegra’s voordeur uit komt, ziet hij vanuit zijn ooghoek een beweging. Aan de overkant, in het grote huis, achter een raam. De onzekerheid over Carlos’ reactie, over de woordkeus van de Colombiaan, en het overweldigende gevoel dat hij in de gaten gehouden wordt, beginnen in zijn maag.
Alles is verkeerd.
Vijf artikelen op het bureau, in een ongelijke rij. De twee knipsels aan de rechterkant. Dan het wit-met-bruine hondje, een knuffelbeest met grote, zachte ogen en een rood tongetje dat uit de glimlachende bek hangt. Daarnaast een klein wit plastic buisje medicijnen. En als laatste, uiterst links, een grote spuit.
Christine schuift de doos weer opzij.
Hij is nog niet leeg.
‘De volgende ochtend, nadat Carlos Sonia voor het eerst had gezien, belde ik Vanessa.’
Hij stopt met gierende banden naast zijn bakkie, grijpt de witte pijp met de assegaai en springt uit het busje.
Langzaam, zegt zijn hoofd. Langzaam. Nu geen fouten maken.
Hij maakt zijn bakkie open, duwt de rugleuning naar voren, legt de pijp erachter. Ritst zijn sporttas open, zoekt een kledingstuk. Haalt er een wit-met-blauw T-shirt uit. Hij heeft het gekocht bij de motorfietsrijschool bij Amersfoort. Eén voor hem en één voor Pakamile. Hij loopt terug naar het zwembadbusje.
Een naderende sirene, hij weet niet precies uit welke richting, hoe dichtbij. Adrenaline die zijn hart laat overslaan.
Langzaam.
Hij veegt het stuur van het busje af met het T-shirt. De versnellingspook.
Sirene steeds dichterbij.
Het handvat aan de binnenkant van de deur. De slinger van het raam.
Wat nog meer?
Nog een sirene, ergens in de stad.
Wat heeft hij nog meer aangeraakt? De achteruitkijkspiegel? Hij veegt, maar hij heeft te veel haast, doet het niet behoorlijk.
Langzaam. Hij veegt het spiegeltje opnieuw af, van voren en van achteren.
Slaat het portier dicht. Veegt de buitenkant af.
Zijn oog valt op het stipje van de helikopter die in de blauwe lucht om de Duiwelspiek heen komt.
Ze zoeken hem.
Toen hij bij Sangrenegra’s huis wegscheurde, net voor hij de straathoek omging, zag hij iets in het spiegeltje. Of heeft hij het zich maar verbeeld?
Ze weten van hem.
Hij vloekt in het Xhosa, een enkele lettergreep. Een wandelaar komt uit de richting van de Seinheuwel bergafwaarts de hoek om.
Hij doet vier lange passen om in zijn bakkie te komen.
‘Ik wist niet hoe het zou aflopen,’ zegt ze tegen de predikant, in een poging om wat er nu komt, te rechtvaardigen. Ze hoort haar stem, het gebrek aan intonatie. Ze is zich bewust van een vermoeidheid in haar, alsof ze geen kracht over heeft voor het laatste rechte stuk tot aan de finish. Het komt doordat ze er al zo vaak over nagedacht heeft, het voor zichzelf heeft proberen te verklaren.
De eerste keer toen ze het knipsel zag, Carla Griessels ogen en het verschrikkelijke besef dat dit háár schuld was en de verschrikkelijke opluchting dat ze nog in staat was om schuld en berouw te voelen. Na alles. Na alle leugens. Na al het bedrog. Al die jaren. Kan ze de pijn van een ander nog voelen. Kan ze nog deernis hebben. Kan ze nog medelijden hebben met iemand anders dan zijzelf. En het schuldgevoel dat ze die opluchting voelde.
Ze haalt diep adem om haar laatste krachten te verzamelen, want dit is de verduidelijking die ertoe doet.
‘Ik was bang,’ zegt ze. ‘Dat moet je begrijpen. Ik was doodsbenauwd. De manier waarop Carlos naar Sonia keek... Ik dacht dat ik hem kende. Dat was een van de problemen. Ik ken mannen. Ik moest ze wel kennen. En Carlos was het stoute kind. Zo half onschuldig. Hij was veeleisend, bezitterig en jaloers, maar hij wilde zo graag aardig gevonden worden. Hij liet mijn klanten aftuigen, maar hij deed het ruwe werk nooit zelf. Tot dat moment dacht ik dat ik hem misschien in bedwang zou kunnen houden. Dat is zo belangrijk. Met al die mannen. Om de touwtjes in handen te hebben zonder dat ze het doorhebben. En toen zag ik zijn gezicht. En ik realiseerde me dat alles wat ik had bedacht, verkeerd was. Ik kende hem niet. Ik had hem niet onder controle. En toen raakte ik in paniek. Volledig.
Ik... Niet dat ik een uitgewerkt plan had. Er speelde van alles door mijn hoofd. Die Artemis-kerel, dat spul bij Carlos thuis, die drugs en zo, en de paniek om hoe hij naar Sonia had gekeken. Ik denk dat als je echt bang bent, als je doodsbenauwd bent, dan begint er in je hoofd iets te werken dat je zelf niet kent, dan neemt dat de leiding over. Ik weet niet of je het kunt begrijpen, want je moet het meegemaakt hebben.
Toen belde ik Carlos en ik zei dat ik met hem wilde praten.’
Hij rijdt met de radio aan. Hij kiest doelbewust alternatieve routes en hij rijdt instinctief naar het oosten: naar Wellington, de Bainskloof door, via de Michellspas naar Ceres en over onverharde wegen naar Sutherland.
Eerst ontkent hij de mogelijkheid dat Sangrenegra onschuldig kan zijn.
Het zijn de andere elementen die eerst op hun plek vallen – de beweging in het huis aan de overkant, de man die hij in de spiegel de weg over meende te zien rennen. De uitdagende krantenberichten. Carlos’ woorden, ‘de politie’... Hij wilde iets zeggen, hij wist iets.
Ze hebben hem opgewacht. Ze hebben een lokval opgezet en hij is er met open ogen ingetuind, als een amateur, te zeker, te vol zelfvertrouwen.
En hij vraagt zich af wat ze weten. Hadden ze een camera in dat huis aan de overkant van de straat? Is zijn foto nu onderweg naar de kranten en de televisie? Kan hij het wagen om naar huis te gaan?
Maar steeds meer de mogelijkheid dat Carlos onschuldig is.
Zijn tegenwerpingen. Zijn gezicht.
Het grote verschil tussen Carlos en de anderen, die hem verwelkomden als verlossing. Of gerechtigheid.
Hemel. Als de Colombiaan onschuldig is, is Tobela Mpayipheli een moordenaar.
En dertig kilometer ten westen van Fraserburg, terwijl de radio-ontvangst telkens wegvalt, hoort hij voor het eerst het nieuwsbulletin.
‘Een onderzoeksteam van de politie-eenheid voor Ernstige Geweldsmisdrijven was net te laat om de zogenaamde Artemis-vigilante tegen te houden... Verschillende wegblokkades op het Kaapse Schiereiland en in het Boland opgesteld in een poging... Een Isuzu kb 260, bouwjaar 2001, met het kenteken...’
Dat is het moment waarop het zelfverwijt wegvalt, als hij weet dat zíj het weten en de oude strijdlust in hem bovenkomt. De wetenschap dat hij dit al eerder heeft meegemaakt. De prooi. Dat er al eerder over alle vreemde en bekende continenten jacht op hem is gemaakt. Hij kent deze situatie, hij is er door de besten op voorbereid, ze kunnen niets met hem doen dat hij niet al eerder ervaren heeft, opgelost heeft.
Dat is het moment dat hij weet dat hij volledig terug is in de Struggle. Net als heel, heel vroeger, toen er iets was wat de moeite waard was om tot de dood toe te beschermen. Als je het morele gelijk aan jouw kant hebt, zie je het verste. Het brengt een grote kalmte over hem, zodat hij precies weet wat hij moet doen.
Ze ontmoet Carlos bij de Mugg & Bean aan The Waterfront. Als ze hem aan ziet komen lopen, is er een zelfvoldaanheid in zijn pasje, de armen die vrolijk zwaaien, het hoofd half scheef. Als een opgeschoten jongen die zijn zin heeft gekregen. Wacht maar, Carlos, denkt ze, je hebt geen idee.
‘Zo, hoe gaat het met je dochter, conchita?’ zegt hij grijnzend terwijl hij gaat zitten.
Ze moet een sigaret aansteken om haar angst te verbergen.
‘Goed.’ Kortaf.
‘Ah, conchita, niet boos zijn. Het is jouw schuld. Jij houdt dingen voor Carlos verborgen. En het enige wat Carlos wil, is om je te kennen, voor je te zorgen.’
Ze zegt niets, kijkt hem alleen maar aan.
‘Ze is heel mooi. Zoals haar moeder. Ze heeft jouw ogen.’ Hij denkt dat dat haar beter zal laten voelen.
‘Carlos, ik zal je geven wat je wil.’
‘Wat ik wil?’
‘Je wil niet dat ik er andere klanten op na houd. Je wil niet dat ik dingen voor je verberg. Zo is het toch?’
‘Sí. Zo is het.’
‘Dat is goed, maar er zijn wel regels.’
‘Carlos zal goed voor jou en de leetel conchita zorgen. Dat weet je.’
‘Het gaat niet om het geld, Carlos.’
‘Wat dan ook, conchita. Wat wil je?’
Hij rijdt vanaf Merweville door de dorre uitgestrektheid van de Grote Karoo naar Prins Albert. De zon gaat in allerlei kleurschakeringen onder.
Volgens de radio denken ze dat hij nog in de Kaap is.
Hij rijdt in het donker de Swartbergpas over en voorzichtig aan de andere kant naar beneden, naar Oudtshoorn. Op die vreemde eenbaansasfaltweg tussen Willowmore en Steytlerville beseft hij dat de vermoeidheid bezig is om de overhand te nemen en hij zoekt een plek langs de weg om te slapen. Hij gaat gemakkelijk zitten, sluit zijn ogen en tegen halfvier in de ochtend sluimert hij in, maar met het eerste licht is hij alweer wakker, zijn ledematen stijf, zijn ogen branderig, zijn gezicht en zijn mond die vragen om water en een wasbeurt.
In een smerig toilet bij een pompstation in Kirkwood poetst hij zijn tanden en plenst hij koud water in zijn gezicht. Dit is Xhosa-gebied en er is niemand die zelfs maar de moeite neemt om naar hem te kijken. Hij koopt bij Chicken Licken kippenboutjes voor onderweg en rijdt verder. Naar huis.
Tegen halfelf passeert hij de Hogsbackpas en vijfendertig minuten later rijdt hij zijn eigen terrein op en hij ziet de sporen in het roodbruine stof van het pad.
Hij stapt uit.
Maar één voertuig. De smalle banden van een personenauto. Het terrein op. Niet terug.
Er is iemand die hem opwacht.
‘Mijn dochter heet Sonia.’
‘Wat een prachtige naam.’ Alsof hij het meent.
‘Maar ik neem haar niet mee naar jouw huis, Carlos. We kunnen samen ergens heen gaan. Picknicken, of de film, maar niet naar jouw huis.’
‘Conchita, maar ik heb dat zwembad...’
‘En je hebt die bodyguards met pistolen en honkbalknuppels. Ik wil niet dat mijn dochter dat ziet.’
‘Het zijn geen bodyguards. Het is mijn crew.’
‘Kan me niet schelen.’
‘Hokay, hokay, Carlos stuurt ze weg als jij komt.’
‘Dat doe je toch niet.’
‘Nee? Waarom niet?’
‘Omdat ze altijd bij je zijn.’
‘Nee, conchita, ik zweer het je,’ zegt hij en hij beweegt zijn hand in de vorm van een kruis over zijn bovenlichaam.
‘Als ik mijn dochter bij me heb, slaap ik niet met je en we blijven niet logeren. Dat staat vast.’
‘Carlos begrijpen,’ zegt hij, maar hij heeft moeite om zijn teleurstelling te verbergen.
‘En we doen het rustig aan. Ik zal haar eerst over jou moeten vertellen. Ze moet langzaam aan je gewend raken.’
‘Hokay.’
‘Goed, morgenavond zullen we zien of je het echt meent. Ik kom naar jouw huis en dan is het alleen jij en ik. Geen bodyguards.’
‘Sí. Natuurlijk.’
‘Dan blijf ik bij je. Ik zal eten voor je maken en we zullen praten.’
‘Waar is Sonia dan?’
‘Veilig.’
‘Bij de oppas?’ Zelfingenomen, omdat hij het weet.
‘Ja.’
‘En misschien kunnen we in het weekeinde ergens heen gaan? Jij en ik en Sonia?’
‘Als ik merk dat ik je kan vertrouwen, Carlos.’ Maar ze weet dat ze hem heeft waar ze hem hebben wil. Het proces kan beginnen.