30
Hij weet dat het nog wel een uur zal duren voor Forensische Opsporing opdaagt. Hij wil vaststellen welke weg Assegaaiman heeft genomen om bij het huis te komen. Is hij hier over het hek geklommen, zonder te weten waar het woonhuis was? Het is mogelijk, maar niet waarschijnlijk. Over de weg zou beter zijn. Daar kun je autolichten van ver af zien aankomen en heb je genoeg tijd om in de schaduw van een rooikrans weg te duiken.
Griessel loopt langzaam de weg af. De wind komt hem schuins tegemoet. De zon is op zijn rug, zijn schoenen knarsen op het grind. Zijn ogen zoeken voetsporen. Hij wordt zich bewust van een tevreden gevoel. Hij is alleen hier. In het voetspoor van de moordenaar. Alleen. Hij is nooit een teamspeler geweest. Zijn beste speurwerk deed hij op eigen houtje.
En nu is hij de leider van het onderzoeksteam.
Joubert die zijn alcoholisme verborgen houdt voor de commissaris en de provinciale commissaris. Of misschien liegt hij er alleen over, want al zijn die lui aan de top allemaal nog maar kortgeleden aangesteld, de Macht is zoals een klein dorp. Iedereen weet alles van iedereen.
Maar waarom? Omdat Joubert medelijden heeft met Anna? Of uit loyaliteit met een collega met wie hij samen de oorlog heeft doorstaan? De enige twee oud-strijders die nog over zijn, die de streken van het oude bewind en de positieve discriminatie van het nieuwe tijdperk overleefd hebben, die zich erdoorheen geslagen hebben zonder in de politiek en de apenstreken verstrikt te raken?
Nee. Omdat er niemand anders is. Hij heeft ze vanochtend eens zitten opnemen. Er zitten goede mensen tussen, enthousiaste jonge rechercheurs, slimme en harde werkers, mannen met ambitie, maar ze hebben geen ervaring. Ze hebben geen twintig jaar afzeik-politiewerk achter zich. Leider van het onderzoeksteam omdat hij een veteraan is, dronken maar rechtop.
Maar het doet er niet toe. Hij kan er maar beter voor zorgen dat het goed uitpakt, want dit is het laatste wat hij heeft. Last stand at the High Grove corral.
Hij loopt tot aan het begin van de oprit naar de boerderij. Geen voetsporen. Hij loopt de oprit op, de wind nu in zijn rug. Hij weet dat het huis vierhonderd meter naar het noorden ligt. De vraag is hoelang het duurde voor de honden Assegaaiman in de stilte van de nacht hoorden? Want hij zou zijn blijven staan, van de weg af gegaan zijn, een schuilplaats gezocht hebben, een punt waar vandaan hij het erf kon overzien.
De stallen liggen nu voor hem, aan zijn linkerkant. Een kleurling is bezig met een hooivork. De man ziet hem niet. Hij loopt door, kan het huis zien, tweehonderd meter verderop. De plek waar Laurens lag.
Dan beginnen de honden te blaffen.
Hij staat stil. De arbeider kijkt op.
‘Goeiemiddag, meneer,’ zegt de man voorzichtig.
‘Goeiemiddag.’
‘Kan ik helpen, meneer?’
‘Ik ben van de politie,’ zegt hij.
‘O.’
‘Ik kijk alleen maar een beetje rond.’
‘Dat is goed, meneer.’
De tuin rond het erf begint hier, struiken en bomen in oude, verwaarloosde beddingen. Hij zou daar, rechts van hem, tussen de struiken gedoken zijn, als de honden begonnen te blaffen. Dan, tussen de planten door tot vlak bij het huis. Schuilplaatsen te over. Hij volgt de denkbeeldige route, zoekend naar sporen. Meet de afstand, vormt zich een beeld. Je kunt van achter de tuinplanten het hele erf overzien. Je kunt een vrouw in haar nachtkleren gadeslaan, met een vuurwapen in de hand. Je kunt de honden zien die zenuwachtig tegen het donker blaffen. Hier ben je nu, dicht bij het huis, dicht bij haar. Je negeert haar geroep. ‘Wie is daar?’ Of misschien dreigend. ‘Kom tevoorschijn of ik schiet!’ Je wacht tot ze je haar rug toe draait en dan kom je snel uit de schaduw vandaan. Grijpt het vuurwapen. Heft de assegaai op. De hond bijt je in je broek. Je schopt.
Zoiets.
Hij zoekt schoenafdrukken in de bedding.
Niets.
Is dat mogelijk? Of was die kerel koelbloedig en kalm genoeg om de sporen uit te vegen?
De arbeider staat hem nog steeds gade te slaan.
‘Hoe heet je?’
‘Willem, meneer.’
Hij loopt naar de man toe, steekt zijn hand uit. ‘Ik ben Bennie Griessel.’
‘Aangenaam, meneer, aangenaam.’
‘Niet zo best, hè Willem, wat er gebeurd is...’
‘Nee meneer, helemaal niet best.’
‘Eerst het kind en toen juffrouw Laurens.’
‘Ach meneer, en we weten niet wat er nu van ons moet worden.’
‘Hoe bedoel je, Willem?’
‘De boerderij was van miesies Laurens. Nu zal hij zeker verkocht worden.’
‘Misschien zijn de nieuwe eigenaren goede mensen, Willem.’
‘Misschien, meneer.’
‘Want ik hoor dat Laurens nogal moeilijk kon zijn.’
‘Meneer, zij was niet zo moeilijk. Ze was goed voor ons.’
‘O?’
‘De mensen op de boerderijen hier betalen allemaal het minimumloon, meneer, maar miesies Laurens gaf ons duizend rand, schoon in de hand, en we hoefden niet voor het huis te betalen.’
‘Ze dronk, naar het schijnt, Willem.’
‘Nee hoor meneer, dat is niet waar.’
‘En ze had een verschrikkelijk humeur...’
‘Nee, meneer.’
‘Nee?’
‘Ze was alleen maar streng.’
‘Werd ze nooit kwaad?’
Willem schudt zijn hoofd en kijkt in de richting van het huis. Daar, in een kamerjas, vlak voor het huis, staat Elise Bothma.
Het is al laat in de middag als hij terugkomt bij het egm-gebouw. Hij treft Mat Joubert in zijn kantoor met een stapel dossiers voor zich.
‘Heb je tien minuten, baas?’
‘Ik heb zo veel tijd als je nodig hebt.’
‘We hebben misschien een bandenspoor van Assegaaimans auto.’
‘Bij de boerderij?’
‘Net buiten het terrein, tegen het hek. Forensische Opsporing heeft een gipsafgietsel gemaakt. Ze laten het weten. Als jij er een beetje druk op kan zetten, doe je me een groot plezier.’
‘Ik bel Ferreira even.’
‘Mat, dat kind van Bothma...’
‘Ik hoor dat je daar een probleem mee hebt?’
‘Heb je dat gehoord?’
‘Tim kwam hier langs, meteen na de lunch. Van streek. Volgens hem ben je een racist.’
‘Shit.’
‘Rustig, Bennie. Ik heb met hem gepraat. Waarom heb je een probleem met die zaak?’
‘Het was Laurens niet, Mat.’
‘Waarom niet?’
‘Toen we Bothma zaterdagmiddag ondervroegen... Er wás gewoon iets – ik wist dat ze ergens over loog. Eerst vermoedde ik dat het over de dood van Laurens ging. Maar toen ging ik nadenken. Keyter heeft de arbeiders ondervraagd. Ik heb zelf vanochtend met ze gepraat. Ik denk niet dat het Laurens was.’
‘Je denkt dat het Bothma was?’
‘Ja.’
‘En Laurens heeft de schuld op zich genomen om haar te beschermen? Jemig, Bennie...’
‘Ik weet het. Maar het is gebeurd.’
‘Heb je bewijzen?’
‘Ik weet dat Bothma degene was met het slechte humeur.’
‘En dat is alles?’
‘Mat, ik weet dat het te mager is voor de rechtbank...’
‘Bennie, Laurens heeft een verklaring afgelegd. Ze heeft schuld bekend. Haar vingerafdrukken staan op de biljartstok. En ze is dood. We hebben geen schijn van kans.’
‘Geef me een uur met Bothma...’
Joubert leunt achterover in zijn stoel en tikt met de punt van zijn balpen op het dossier voor hem. ‘Nee, Bennie. Dat is Tims zaak. Het beste wat ik kan doen, is hem te vragen om er zelf nog eens goed naar te kijken. Jij hebt de assegaaizaak.’
‘Het hangt met elkaar samen. Als Laurens onschuldig was, betekent dit dat onze vigilante de verkeerde persoon gestraft heeft. Dat verandert alles.’
‘Hoezo?’
Griessel zwaait met zijn arm. ‘De hele wereld daarbuiten staat verdorie aan zijn kant – de man die de doodstraf heringevoerd heeft. De edele ridder die het werk van die treurige politie moet opknappen. Zelfs Bushy zegt dat we hem met rust moeten laten, dat hij zijn gang maar moet gaan. Stel je voor dat er ergens een getuige is. Iemand die hem gezien heeft. Of iets weet. Hij kan een vrouw of een vriendin hebben, iemand die hem steunt, omdat ze denken dat hij doet wat goed is.’
Joubert tikt weer met zijn pen. ‘Ik hoor wat je zegt.’
‘Ik haat die uitdrukking.’
‘Bennie, ik zal met Tim praten. Dat is het beste wat ik kan doen. Maar voor de rechtbank zullen ze geen spaan van ons heel laten.’
‘We hebben de rechtbank niet nodig. Niet nu, in ieder geval. Het enige wat ik wil, is dat de media weten dat we Bothma verdenken. En dat Laurens misschien onschuldig was.’
‘Ik zal met Tim praten.’
‘Dank je, Mat.’ Hij draait zich om, op het punt om de kamer te verlaten.
‘Margaret en ik vroegen ons af of je geen zin had om te komen eten,’ zegt Joubert voor hij bij de deur is.
Hij blijft staan. ‘Vanavond?’
‘Ja. Of morgenavond. Wanneer het je uitkomt. Ze moet toch koken.’
Hij realiseert zich dat hij sinds vanochtend nog niets anders heeft gegeten dan dat ene broodje in de koffiekamer. ‘Dat...’ Maar dan ziet hij zichzelf bij de Jouberts aan tafel zitten, omringd door Mats vrouw en kinderen. Hij, alleen. ‘Ik... ik kan niet, Mat.’
‘Ik weet hoe druk het is.’
‘Daar gaat het niet om.’ Hij gaat op de stoel tegenover de bevelvoerder zitten. ‘Het is alleen... Ik mis mijn gezin.’
‘Ik begrijp het.’
Plotseling wil hij met iemand praten. ‘De kinderen... Ik heb ze gisteren gehad.’ Hij voelt de emotie opwellen. Dát niet, niet nu. Hij brengt zijn hand naar zijn ogen, buigt zijn hoofd. Hij wil niet dat Joubert hem zo ziet.
‘Bennie...’ Hij kan Mats verlegenheid horen.
‘Nee, Mat, het is alleen... Verdomd, ik heb er zo’n puinhoop van gemaakt.’
‘Ik begrijp het, Bennie.’ Joubert staat op, loopt om het bureau heen.
‘Nee, verdomd. Jemig. Ik bedoel... Ik ken ze niet, Mat.’
Joubert zegt niets, legt alleen zijn hand op Griessels schouder.
‘Het is verdorie alsof ik tien jaar lang weg ben geweest. Jemig, Mat, en het zijn goede kinderen. Mooi.’ Hij veegt met zijn mouw zijn neus af en snuift. Joubert klopt ritmisch op zijn schouder.
‘Sorry, ik had niet gedacht dat ik een potje zou gaan zitten grienen.’
‘Het is oké, Bennie.’
‘Het komt door de ontwenning. Verdomd emotioneel.’
‘Ik ben trots op je. Het is nu al, hoelang, een week?’
‘Negen dagen. Dat is niks. Wat is negen dagen in vergelijking met de schade van tien jaar?’
‘Het komt goed, Bennie.’
‘Nee, Mat. Ik weet niet of het ooit weer goed zal komen.’
Wanneer hij het kantoor van het onderzoeksteam in de oude collegezaal binnenloopt, zitten ze al op hem te wachten. Hij is moe. Dat gejank bij Joubert heeft hem uitgeput. Kapitein Helena Louw wenkt hem. Hij gaat naast haar staan. ‘Hoe gaat het, kapitein?’
‘Langzaam, inspecteur. We hebben...’
‘Mijn naam is Bennie.’
Ze knikt en wijst naar de computer voor haar. ‘We hebben een database aangelegd van alle onopgeloste zaken waarbij kinderen het slachtoffer waren. Het zijn er heel wat.’ Ze heeft iets rustigs over zich, een langzame manier van praten. ‘We beginnen bij de ernstigere gevallen. Moord. Verkrachting. Seksueel misbruik. Honderdzesenvijftig tot nu toe.’
Griessel fluit zacht tussen zijn tanden.
‘Ja inspecteur, het is een schande. En dat is dan nog alleen het Schiereiland. God weet hoeveel het er over het hele land zijn. We nemen de namen van de kinderen, de nabestaanden en de verdachten op. De aard van het misdrijf en de plaats waar het gebeurd is. Als het te maken heeft met bendes, dan geven we dat aan met een ‘B’, want die zaken liggen een beetje anders. We vermelden ook het wapen, als er één is. En de datums van de misdaden zelf. Dat is het zo ongeveer. Dan kunnen we tenminste kruisverwijzingen doen. En telkens wanneer er nieuwe informatie binnenkomt, kunnen we die vergelijken met wat we al hebben.’
‘Dat klinkt goed.’
‘Maar zal het helpen?’
‘Je weet nooit wat er zal helpen. Maar we kunnen ons niet permitteren om het níet te doen.’
Hij weet niet of hij haar overtuigd heeft. ‘Kapitein, ik heb nog twee dingen nodig.’
‘Zeg maar Helena.’
‘Ik heb nog een veld in de database nodig. Voor voertuigen. We hebben een bandenspoor gevonden. Misschien komt daar iets uit.’
‘Uitstekend.’
‘Ik weet niet hoe we de laatste kwestie moeten aanpakken. Ik vraag me de hele tijd af hoe hij zijn besluiten neemt. De moordenaar. Hoe besluit hij wie zijn volgende slachtoffer is?’
Ze knikt.
‘Er zijn twee mogelijkheden. De ene is dat hij deel is van het systeem – politieman of aanklager of zoiets. Maar als je zegt dat het er meer dan honderdzesenvijftig zijn... En de slachtoffers zijn een ratjetoe wat hun locatie en hun misdaden betreft. Ik heb het gevoel dat hij ervan hoort via de media. Radio, of kranten. Misschien tv. Mijn probleem is dat ik geen krant lees en te weinig naar de radio luister. Maar ik wil weten wanneer er over de slachtoffers is geschreven. Wat ik zoek, is de datum van de berichten tegenover de datum van de assegaaimoorden. Ben ik duidelijk?’
‘Helemaal duidelijk. Vind je het goed dat we op het schoolbord hier zo’n schema maken?’ Ze wijst op de voorste muur van de oude collegezaal.
‘Perfect,’ zegt hij. ‘Dank je.’
Griessel staat op. Jamie Keyter zit achter in de hoek vol verwachting naar hem te kijken. Cupido en Bezuidenhout zitten naast elkaar, ieder aan een eigen bureau. Hij pakt een stoel en gaat tegenover hen zitten.
‘Met die assegaai wordt het niks,’ zegt Cupido. Hij leunt achterover en vist een in papier gewikkeld voorwerp op, lang en smal. Hij vouwt het bruine papier weg en laat de assegaai op zijn bureau vallen, het blinkende lemmet glanzend in het neonlicht.
‘Walla!’ zegt hij. Hij spreekt de ‘w’ hard uit, zoals in ‘Willie’.
‘Voilà,’ corrigeert Bezuidenhout met een overdreven accent. ‘Het is verdorie een Frans woord. Het betekent “moet je dit zien”.’
‘Nu ben jij opeens het grote talenwonder?’
‘Ik help je alleen maar zodat je jezelf niet voor schut zet.’
Griessel zucht. ‘De assegaai...’ zegt hij.
‘Te leen van Pearson’s African Art. In de Langstraat. Zeshonderd rand, inclusief btw. Geleverd door Zulu Dawn, een distributeur in Pinetown. Ik heb met ene meneer Vijay Kumar gepraat, hoofd Verkoop bij Zulu Dawn. Volgens hem hebben ze vertegenwoordigers die rondrijden en ze opkopen, er zijn minstens dertig plekken in KwaZulu die die dingen maken.’
‘Wat je maar kunst noemt,’ zegt Bezuidenhout.
‘Bushy...’ zegt Griessel.
‘Ik zeg alleen maar wat. Alles is tegenwoordig kuuuunst. Ik zou nog geen vijftig rand voor dat ding overhebben.’
‘Maar jij bent geen Duitse toerist met euro’s, vadertje,’ zegt Cupido. ‘Feit is dat onze verdachte hem op elke straathoek kon kopen. Volgens Pearson’s zijn er alleen in de stad al vijf, zes straathandelaren die dat spul verkopen. En dan zitten er nog een paar plekken bij The Waterfront, twee in Stellenbosch en één in de zuidelijke voorsteden. Die domme blanken uit Europa houden ervan, net als van Afrikaanse maskers van over de honderd. En struisvogeleieren. Ze verkopen struisvogeleieren voor tweehonderd rand per stuk. En dan zijn die dingen nog leeg ook...’
‘Ik wil dat Forensische Opsporing dat ding bekijkt, Vaughn...’
‘Meteen voor gezorgd. Ze zijn al bezig. Ik heb er twee te leen, ik heb deze alleen meegenomen zodat jij hem kon zien, Bennie. F.O. zal hem vergelijken met de chemische analyses van de drie steekwonden.’
‘Bedankt Vaughn. Goed werk.’
‘Dat hoor ik graag. Maar het lijkt erop dat ik geen trip naar Durban ga scoren.’
‘Je laat me weten wat F.O. zegt, nietwaar?’
‘Absoluut. En morgen ga ik al die plekken af waar ze assegaaien verkopen. Horen of ze verkoopgegevens hebben die getraceerd kunnen worden. Bewijzen van creditcards, btw-bonnetjes, wat dan ook. Kijken wat ik kan vinden.’
‘Kijk vooral naar de namen uit de database, alsjeblieft. Vergelijk de namen die jij tegenkomt met de namen die kapitein Louw daarin heeft zitten.’
‘Komt voor de bakker, chef.’
Griessel draait zich om naar Bezuidenhout. ‘Iets gevonden, Bushy?’
Bezuidenhout trekt een stapel dossiers naar zich toe met een houding die zegt dat ze nu pas bij het belangrijke werk komen. ‘Ik weet het niet.’ Hij pakt ze er een voor een bij. ‘De Enver Davids-verkrachting,’ zegt hij. ‘Sterkste mogelijkheid tot dusver. De ouders van de baby wonen in de krottenwijk op de hoek van de Vanguard Road en de Ridge Way. De inwoners noemen het Biko City, de gemeente noemt het niets. De vader is werkloos, hij is zo’n man die ’s ochtends aan de kant van de Durbanweg gaat staan en zijn hand opsteekt als de aannemers met hun bakkies langskomen, op zoek naar goedkope arbeidskrachten. De moeder werkt bij een papierverwerkingsfabriek in Stikland. Ze kopen oude kartonnen dozen op en maken er pleepapier van. Dawn Soft. Wat die “dageraad” met “zacht” te maken heeft, mag Joost weten, maar ik ben alleen maar een politieman. In elk geval, ze beweren dat ze in de nacht van de moord op Davids samen in hun huisje in Biko City zaten. Maar toen de vader van Davids’ dood hoorde, zei hij, en ik citeer, “daar zijn we mooi vanaf”. Hij zei dat als hij had geweten hoe hij die ellendeling in handen kon krijgen, dan had hij hem zelf doodgestoken. Maar hij zegt dat hij het niet gedaan heeft en hij bezit geen assegaai. De buren zeggen dat ze niets van die nacht afweten. Niets gezien, niets gehoord.’
‘Mmm,’ zegt Griessel.
Bezuidenhout haalt nog een dossier van de stapel. ‘Hier is een lijst van alle kinderen die door Pretorius gemolesteerd zijn. Elf. Niet te geloven! Elf waarvan we het weten. Ik ben zolang begonnen met bellen, de ouders van de meeste kinderen wonen in de omgeving van Bellville. Ik begin morgen met ze. Dat wordt een lange dag. En ik zal ervoor zorgen dat hun namen ook in de database opgenomen worden.’
‘Gebruik de uniformleden, Bushy.’
‘Bennie, ik wil niet moeilijk doen, maar ik praat liever zelf met ze. Die uniforms zijn te onbehouwen.’
‘Laat ze met de buren praten of zoiets. We moeten ze gebruiken.’
‘Wat denk je van Jamie?’
‘Wat is er met hem?’
‘Hij doet niets.’
‘Wil je hem hebben?’
‘Ik kan hem gebruiken.’
‘Bushy...’ Dan bedenkt hij zich. ‘Jamie,’ roept hij in Keyters richting.
‘Ja, Bennie?’ antwoordt Keyter gretig. Hij springt op, gooit bijna zijn stoel omver.
‘Je gaat morgen met Bushy mee.’
Hij staat naast hen. ‘Oké, Bennie.’
‘Je doet de eerste verhoren samen met hem. Begrijp je?’
‘Oké.’
‘En je léért, Jamie. Daarna zal Bushy je vertellen wat je zelf kunt doen.’
‘Ik hoor je.’
‘Jamie...’
‘Ja, Bennie.’
‘Dat moet je niet zeggen.’
‘Wat moet ik niet zeggen?’
‘“Ik hoor je.” Ik schijt zeven soorten stront van irritatie als je dat zegt.’
‘Oké, Bennie.’
‘Het is nog Anglicaans ook,’ zegt Bezuidenhout.
‘Anglicaans?’ vraagt Cupido.
‘Je weet wel. Als iemand een Engelse uitdrukking precies zo in het Afrikaans vertaalt.’
‘Een anglicisme,’ zegt Griessel moe.
‘Dat zei ik.’
Griessel zegt niets.
‘Je zei “Anglicaans”, sukkel. Tsjonge-jonge, wat een talenwonder!’ zegt Vaughn Cupido, terwijl hij opstaat.