10

‘Mijn naam is Bennie Griessel en ik ben alcoholist.’

‘Hallo Bennie,’ zeggen tweeëndertig stemmen blijmoedig in koor.

‘Ik heb gisteravond een fles Jack Daniels leeggezopen en mijn vrouw geslagen. Zij heeft me vanochtend het huis uit gezet. Ik ben nu één dag zonder drank. Ik ben hier omdat ik niet kan stoppen met drinken. Ik ben hier omdat ik mijn vrouw en mijn kinderen en mijn leven terug wil hebben.’ Terwijl hij de wanhopige vastberadenheid in zijn eigen stem hoort, begint iemand te klappen en dan barst het applaus los in het uitgewoonde kerkzaaltje.

 

Hij aarzelt in het donker buiten het langwerpige, verbeeldingloze gebouw, inventariseert instinctief de uitgangen, de ramen en de afstand tot zijn bakkie. De Yellow Rose moet ooit een boerderij geweest zijn, het woonhuis van een kleine boer uit de jaren vijftig, voordat de vloedlijn van het getij dat Khayelitsha heet ook hier overheen spoelde.

Onder de nok van het dak hangt een neonbak met de naam en een heldergele roos. Binnen klinkt pulserende rapmuziek, een snel, ontstemd hart. Er hangen geen gordijnen voor de ramen. Het licht valt naar buiten en werpt lange lichtbanen op de parkeerplaats, een vrolijke vuurtoren op een verraderlijke zwarte klif.

Binnen zitten ze in dichte trossen rond goedkope tafels. Hij ziet een paar Europese toeristen, de geforceerde gemoedelijkheid van angstige mensen, als zendelingen in een dorp vol kannibalen. Hij baant zich een weg door de menigte en ziet twee, drie lege zitplaatsen bij de dennenhouten bar. Twee jonge zwarte barkeepers haasten zich om aan alle bestellingen te voldoen. Serveersters glijden behendig hun kant op, elk van hen met een flapperende gele plastic roos boven hun borsten in de dunne witte stof van hun T-shirts vastgestoken.

What’s your pleasure, big dog?’ vraagt de barkeeper die hem bedient. Zijn Engels heeft een vaag Amerikaans accent. Biehg dawg.

‘Heb je Windhoek?’ vraagt hij in zijn eigen taal.

Lager or Light, my friend?’

‘Ben jij een Xhosa?’

‘Yes.’

Hij wil zeggen: ‘Praat dan ook Xhosa met me,’ maar hij houdt zich in, want hij heeft informatie nodig.

‘Lager, alsjeblieft.’

De drank en een glas verschijnen voor hem. ‘Elf rand tachtig.’

Elf rand tachtig? Hij heeft Monomotapa gevonden. Hij geeft vijftien rand. ‘Laat de rest maar zitten.’

Hij pakt het glas op en drinkt.

 

‘Ik hoop dat jullie nog steeds applaudisseren als ik klaar ben,’ zegt Griessel wanneer de ovatie bedaard is. ‘Want ik ga vanavond zeggen wat ik al in 1996 had moeten zeggen. En misschien vinden jullie dat niet zo leuk om te horen.’ Hij kijkt naar Vera, de kleurlingvrouw met de sympathieke glimlach in de voorzittersstoel. Alle hoofden zijn naar hem toegekeerd, elk gezicht een echo van Vera’s onvoorwaardelijke ondersteuning. Hij voelt zich zo opgelaten dat het hem bijna te veel wordt.

‘Ik heb twee problemen met de aa.’ Zijn stem vult het vertrek, alsof hij er helemaal alleen is. ‘Het eerste is dat ik het gevoel heb dat ik hier niet thuishoor. Want ik drink niet uit zwakheid. Ik drink omdat ik moet. Ik ben politieman. Moord is mijn specialisme. Elke dag.’ Zijn vingers hebben de leuning van de blauwe plastic stoel voor hem beet. Hij ziet zijn witte knokkels en dan kijkt hij op naar Vera, want hij weet niet waar hij anders moet kijken. ‘En ik zuip, want dit brengt de stemmen tot zwijgen.’

Vera knikt, alsof ze het begrijpt. Hij zoekt een ander punt om zich op te richten. Er hangen affiches aan de muur.

‘Wanneer we doodgaan, schreeuwen we,’ zegt hij, langzaam en zacht, want hij moet het er goed uit krijgen. ‘We klampen ons allemaal vast aan het leven. We houden ons verschrikkelijk stijf vast en als iemand onze vingers losmaakt, dan vallen we.’ Hij ziet hoe zijn handen het gebaar uitbeelden, twee verbeten klauwen die opengaan. ‘Dát is het moment waarop we schreeuwen. Wanneer we weten dat het geen zin meer heeft om ons vast te willen grijpen, omdat we te snel vallen.’

De misthoorn bij Mouillepunt stoot een weeklagend geluid uit, ver en diep. Hier in de kerkzaal is het stil. Hij haalt diep adem en kijkt naar hen. De sfeer is onbehaaglijk nu, de blijmoedigheid is versteend.

‘Ik hoor het, ik kan het niet helpen. Ik hoor het wanneer ik naar binnen ga, als ze daar liggen. Die schreeuw hangt daar – hij wacht op iemand die hem hoort. Als je hem hoort, dan dringt hij in je hoofd binnen en blijft hij daar.’

Iemand hoest zenuwachtig, links van hem.

‘Het is een verschrikkelijk geluid,’ zegt hij en kijkt naar ze, want nu wil hij hun ondersteuning weleens zien. Ze vermijden zijn ogen.

‘Ik heb er nog nooit over gepraat,’ zegt hij. Vera beweegt, alsof ze iets wil zeggen. Nee, niet nu. ‘Want iedereen zal denken dat ik niet helemaal lekker ben, daarboven. Jullie denken het ook. Op dit moment. Maar ik bén niet gek. Als ik gek was, zou de drank niet geholpen hebben. Die zou het alleen maar erger hebben gemaakt. Drank helpt. Hij helpt als ik op de plaats van de moord aankom. Helpt me om de dag door te komen. Helpt me als ik naar huis ga en ik zie mijn vrouw en mijn kinderen en ik hoor ze lachen, terwijl ik weet dat zij die schreeuw ook in zich hebben. Ik weet dat hij daar ligt te wachten en op een dag komt hij naar buiten en ik ben bang dat ík degene zal zijn die hem hoort.’

Hij schudt zijn hoofd. ‘Dat zou ik niet kunnen verdragen.’

Hij kijkt naar de vloer en fluistert: ‘En wat me het bangst maakt, is dat ik weet dat die schreeuw ook in mij zit.’

Hij kijkt op in Vera’s ogen. ‘Ik drink, want het neemt die vrees ook weg.’

 

‘Wanneer was John Khoza hier voor het laatst?’ vraagt Tobela aan de barkeeper.

‘Wie?’

‘John Khoza.’

Yo, man, er komen hier zoveel dawgs.’

Hij zucht en haalt een biljet van vijftig rand tevoorschijn, schuift het over de toonbank.

‘Denk eens goed na.’

Het briefje verdwijnt. ‘Nogal magere gast met een slechte huid?’

‘Ja, die.’

‘Hij praat meestal met de Boss Man – je kunt het beter aan hem vragen.’

‘Wanneer is hij hier voor het laatst geweest om met de Boss Man te praten?’

‘Ik werk in ploegendienst, man, ik ben hier niet de hele tijd. Heb John-dawg in geen eeuwen gezien.’ En dan is hij weg, om iemand anders te bedienen.

Hij neemt nog een slok van zijn bier, de bittere smaak vanouds bekend, de muziek te hard, de basnoten die natrillen in zijn borstkas. Aan de overkant bij het raam zitten zeven man aan een tafel. Uitbundig gelach. Een gespierde kleurling staat op een stoel, ingewikkelde tatoeages op zijn armen. Hij slaat een grote beker achterover, schreeuwt dan iets, de woorden verloren, en de lege beker wordt omhooggehouden.

Het is hem te leeg, te hol, te kunstmatig, dit soort vrolijkheid. Altijd al zo geweest, sinds Kazachstan, maar dat is lang geleden. Honderdtwintig zwarte broeders in een Russisch trainingskamp die ’s avonds dronken, zongen, lachten en verlangden, moe tot op het bot. Kameraden, strijders.

De barkeeper komt weer langs.

‘Waar kan ik die Boss Man vinden?’

‘Daar kan voor gezorgd worden.’ Hij blijft staan, wachtend, zonder een spier te vertrekken.

Hij pakt nog eens vijftig rand. De barkeeper verroert zich niet. Nog één. Een palm veegt het geld weg.

‘Momentje.’

 

‘Het tweede probleem zit ’m in de Twaalf Stappen. Ik ken ze uit mijn hoofd en ik kan me voorstellen dat ze voor andere mensen werken. Stap Eén is makkelijk, want de d... God weet, mijn leven is buiten beheer, de drank heeft het overgenomen. Stap Twee zegt dat een Macht groter dan onszelf ons kan genezen. Stap Drie zegt dat we slechts onze wil en ons leven aan Hem moeten geven.’

‘Amen,’ zeggen er een paar.

‘Het probleem is,’ zegt hij met alle verontschuldiging die hij in zijn stem kan leggen, ‘ik geloof niet dat er zo’n Macht bestaat. Niet in deze stad.’

Zelfs Vera ontwijkt zijn blik. Hij blijft nog een ogenblik in doodse stilte staan. Dan zucht hij. ‘Dat is alles wat ik te zeggen heb.’ Hij gaat zitten.

 

Aan het einde van zijn tweede bier ziet hij dat de Boss Man door het vertrek aan komt lopen, een dikke zwarte man met een kaalgeschoren hoofd, een gouden ring aan elke vinger. Hij blijft hier en daar bij een tafel staan, buldert iets tegen de gasten – vanaf de bar zijn zijn woorden onhoorbaar in het rumoer – tot hij uiteindelijk bij Tobela komt staan. Er liggen fijne zweetdruppeltjes op zijn gezicht, alsof de tocht inspannend was. Zijn sieraden schitteren als hij zijn rechterhand uitsteekt.

‘Ken ik jou?’ Zijn stem is verrassend hoog en vrouwelijk, de oogjes klein en wakker. ‘Madison Madikiza, ook wel Boss Man genoemd.’

‘Tiny,’ gebruikt hij een bijnaam uit het verleden.

‘Tiny. Kleintje. Dan is mijn naam zeker Geraamte,’ zegt de Boss Man. Zijn lach is een aanstekelijk gegiechel waardoor zijn ogen dichtvallen en zijn hele lijf schudt als hij het op een barkruk hijst. Er wordt een lang glas voor hem neergezet, de inhoud zo helder als water.

‘Gezondheid.’ Hij neemt een diepe teug en veegt zijn mond met zijn mouw af, zwaait met een wijsvinger in Tobela’s richting. ‘Ik kén jou.’

‘Ik...’ Zijn hartslag versnelt, hij concentreert zich nog scherper op de gelaatstrekken. Hij wil niet onverhoeds betrapt worden. Herkenning betekent problemen. Het betekent connotaties, een spoor met een begin en een einde.

‘Nee, zeg maar niets, ik kom er zo wel op. Minuutje.’ De oogjes dansen over hem heen, er komt een diepe frons op het kale hoofd. ‘Tiny... Tiny... Was jij... Nee, dat was iemand anders.’

‘Ik denk niet...’

‘Nee wacht, ik hoef je alleen maar te plaatsen. Man, gezichten vergeet ik nooit... Zeg eens, wat dóe je?’

‘Dit en dat,’ zegt hij voorzichtig.

Dan knipt hij met zijn vingers. ‘Orlando Arendse,’ zegt de Boss Man. ‘Jij was Orlando’s schildknaap.’

Opluchting. ‘Dat is lang geleden.’

‘Een olifantengeheugen, beste vriend. ’98, ’97, in die tijd, ik werkte toen nog voor Shakes Senzeni, God rest his soul. Hij had een chop shop in Gugs, ik was zijn voorman. Toen vroeg Orlando om een sit-down over gebiedsafbakening, weet je nog? Grote vergadering in Stikland en jij zat naast Orlando. Shakes zei later nog hoe slim dat was, zo konden we onder elkaar geen Xhosa praten. Verdomd, vriend, small world, ik hoor dat Orlando met pensioen is, de Nigerianen hebben de drugshandel overgenomen.’

‘Ik heb Orlando twee, drie jaar geleden voor het laatst gezien.’ Hij kan zich de bijeenkomst herinneren, maar niet de man tegenover hem. En iets anders, een gewaarwording van mogelijkheden – als hij bij Orlando was gebleven, waar was hij nu dan geweest?

‘Wat doe je tegenwoordig?’

Hij kan zijn dekmantel volhouden, nu met meer geloofwaardigheid. ‘Ik ben freelance, organiseer klussen...’ Wat zou hij gedaan hebben toen Orlando met pensioen ging? Nachtclub­eigenaar? Iets op de rand van de wet? Hoe ver van een mogelijke waarheid is het verhaal dat hij nu fabriceert eigenlijk?

‘Zetbaas?’

‘Zetbaas.’ Er was een tijd toen dit mogelijk was geweest, toen dit de waarheid had kunnen zijn. Maar die ligt in het verleden. Wat ligt er voor hem? Waar gaat hij heen?

‘En je hebt iets voor Johnny Khoza?’

‘Misschien.’

Er klinken uitroepen boven de muziek uit en ze kijken om. De gezette kleurling danst nu op tafel, zijn hemd uit. Een getatoeëerde draak spuugt verbleekt rood vuur op zijn borst terwijl zijn aanhangers hem aanmoedigen.

Boss Man Madikiza schudt zijn hoofd. ‘Er komt gedonder,’ zegt hij en hij draait zich weer om naar Tobela. ‘Ik denk niet dat Johnny beschikbaar is, vriend. Ik hoor dat hij op de loop is, ze hebben hem in Ciskei gevangen voor een gewapende roofoverval en doodslag. Hij had een tankstation gedaan – Johnny heeft nog nooit groot gedacht. En toen de rechtszaak scheefliep, moest hij flink dokken om een sleutel in handen te krijgen, als je begrijpt wat ik bedoel. Ik weet niet waar hij is, maar hij is beslist niet hier in de Kaap. Anders zou hij hier allang binnen zijn komen sluipen. In elk geval, ik heb wel betere mensen voor je dan hij – zeg maar wat je nodig hebt.’

Voor het eerst beseft hij dat er een kans is dat hij ze níét te pakken zal krijgen. Dat zijn zoektocht nutteloos is, dat ze ergens in een hol zitten waar hij ze niet kan vinden. De frustratie bijt zich in hem vast, maakt hem zwaar, machteloos. ‘De kwestie is...’ zegt hij, maar hij weet al dat het niet gaat lukken, ‘­Khoza heeft informatie over een mogelijke klus. Een contactpersoon aan de binnenkant. Is er niemand die weet waar hij is?’

‘Hij heeft een broer... Waar weet ik niet.’

‘Niemand anders?’ Waarheen? Als hij Khoza en Ramphele niet te pakken kan krijgen? Waarheen? Hij schudt het met moeite van zich af, concentreert zich op wat de Boss Man zegt.

‘Zó goed ken ik hem niet. Johnny is maar een kleine jongen, een van de velen die hier binnenkomen. Ze zijn allemaal hetzelfde – komen hier binnen met hun kapsones, laten voor de meiden het geld rollen als major gangstas, maar wat doen ze? Tankstations. No class. Als Johnny beweert dat hij een contact aan de binnenkant heeft voor een grote klapper, kun je maar beter op je hoede zijn.’

‘Dat zal ik doen.’ De boerderij is geen optie. Hij kan niet terug, niet met zoveel frustratie vanbinnen, het zal hem krankzinnig maken. Wat gaat hij doen?

‘Waar kan ik je bereiken? Als ik iets hoor?’

‘Ik kom terug.’

De Boss Man knijpt zijn ogen tot spleetjes. ‘Vertrouw je me niet?’

‘Ik vertrouw niemand.’

Zijn lach borrelt op, champagne uit een vaatje, en een vette hand klopt hem op de schouder. ‘Goed gezegd, beste vriend...’

Een klap overstemt de decibels van de muziek. De tafel bezwijkt onder het gewicht van de dansende draak en de man valt met een potsierlijke boog op de grond, tot groot vermaak van de groep. Hij blijft op de vloer liggen, zijn drankglas triomfantelijk geheven.

‘Shit,’ zegt de Boss Man en hij staat op van zijn stoel. ‘Ik wist wel dat het uit de hand zou lopen.’

De kleurling staat langzaam op en maakt een verontschuldigend gebaar in Madikiza’s richting. Hij knikt terug, zijn glimlach stroef.

‘Die tafel gaat hij betalen, dat stuk ongeluk.’ Hij keert zich naar Tobela. ‘Weet je wie dat is?’

‘Geen idee.’

‘Enver Davids. Aangeklaagd wegens verkrachting van een baby – en gisteren kwam hij ermee weg. Vanwege een technische fout. Die verdomde politie was zijn dossier kwijtgeraakt, niet te geloven – een administratieve blunder van heb ik jou daar, anders kom je er niet zo gemakkelijk vanaf. Die kerel is slechter nieuws dan de Financial Times. Generaal van de Twenty-Sevens. In de gevangenis aids opgelopen bij een of ander grietje, meer cell time dan Vodacom, en dan wordt hij vrijgesproken en verkracht hij een baby, want dat zal hem van zijn aids afhelpen... En nu komt hij hier zuipen, want zijn eigen mensen zullen hem necklacen, dat stuk schorremorrie.’

‘Enver Davids,’ zegt Tobela langzaam.

‘Schorremorrie,’ zegt de Boss Man weer, maar Tobela hoort het nauwelijks. Want hij denkt dat hij iets begrijpt, iets ziet.

 

De handen waarmee hij het stuur vasthoudt, beven; ze leiden hun eigen leven. Hij heeft het koud, ondanks de warme zomernacht, en hij weet dat het door de ontwenning komt. Dit is het begin – het wordt een verschrikkelijke nacht in het appartement van Josephine Mary McAllister.

Hij strekt zijn hand uit naar de radio, vindt met moeite het knopje, drukt het in. Muziek. Hij houdt het zacht. De straten van Seepunt léven om deze tijd van de avond. Auto’s en voetgangers, mensen onderweg ergens heen, doelgericht. Behalve hij.

Toen iedereen klaar was, omsingelden ze hem. Ze kwamen om hem heen staan, ze raakten hem aan, alsof ze via hun handen iets aan hem wilden doorgeven. Kracht. Of geloof? Gezichten, te veel gezichten. Sommigen vertelden verhalen, in de jaarringen om de ogen, om de mond. Hartverscheurende verhalen. Anderen waren als maskers die geheimen verborgen hielden. Maar die ogen, al die ogen waren hetzelfde – gloeiend, bezeten van wilskracht, zoals iemand die zich in een woeste maalstroom aan een dunne groene loot vastklampt. Hij zal het zien, zeiden ze. Hij zal het zien. Wat hij gezien heeft, is dat hij deel is van de Club van de Laatste Kans. Hij heeft dezelfde wanhoop gevoeld, dezelfde meesleurende stroom.

Een koortsachtige siddering trekt door hem heen. Hij hoort hun stemmen, en zet de radio harder. Een ritme vult het voertuig. Nog harder. Rock, Afrikaans, hij probeert de woorden te verstaan.

Ek wil huis toe gaan na mamma toe,

Ek wil huis toe gaan na mamma toe.

Te veel synthesizer, denkt hij, niet helemaal goed, maar nou ja.

Die rivier is vol, my trane rol.

Hij stopt voor het flatgebouw, maar hij stapt niet uit. Hij laat zijn vingers langs de hals van een denkbeeldige basgitaar lopen – dát is wat er ontbreekt, meer bas. Jemig, om weer een bas­gitaar vast te houden, een verlengstuk van zijn lichaam dat in zijn eigen tempo schokt en beeft. Hij lacht er bijna om, hard en uitbundig.

’n Bokkie wat vanaand by my wil lê...

Heimwee. Waar is de tijd gebleven, wat is er geworden van dat tweeëntwintigjarige opdondertje dat in het dansorkest van de politie de strot van een basgitaar zo kon dichtknijpen dat de muren stonden te trillen?

Sy kan maar lê, ek is ’n loslappie.

Emotie. Zijn ogen branden. Nee, verdomd, hij is geen janker. Hij ramt de radio uit en het portier open en stapt haastig uit, zodat hij kan wegkomen, hiervandaan.

Duivelspiek
x9789044965339.html1.xhtml
x9789044965339.html2.xhtml
x9789044965339.html3.xhtml
x9789044965339.html4.xhtml
x9789044965339.html5.xhtml
x9789044965339.html6.xhtml
x9789044965339.html7.xhtml
x9789044965339.html8.xhtml
x9789044965339.html9.xhtml
x9789044965339.html10.xhtml
x9789044965339.html11.xhtml
x9789044965339.html12.xhtml
x9789044965339.html13.xhtml
x9789044965339.html14.xhtml
x9789044965339.html15.xhtml
x9789044965339.html16.xhtml
x9789044965339.html17.xhtml
x9789044965339.html18.xhtml
x9789044965339.html19.xhtml
x9789044965339.html20.xhtml
x9789044965339.html21.xhtml
x9789044965339.html22.xhtml
x9789044965339.html23.xhtml
x9789044965339.html24.xhtml
x9789044965339.html25.xhtml
x9789044965339.html26.xhtml
x9789044965339.html27.xhtml
x9789044965339.html28.xhtml
x9789044965339.html29.xhtml
x9789044965339.html30.xhtml
x9789044965339.html31.xhtml
x9789044965339.html32.xhtml
x9789044965339.html33.xhtml
x9789044965339.html34.xhtml
x9789044965339.html35.xhtml
x9789044965339.html36.xhtml
x9789044965339.html37.xhtml
x9789044965339.html38.xhtml
x9789044965339.html39.xhtml
x9789044965339.html40.xhtml
x9789044965339.html41.xhtml
x9789044965339.html42.xhtml
x9789044965339.html43.xhtml
x9789044965339.html44.xhtml
x9789044965339.html45.xhtml
x9789044965339.html46.xhtml
x9789044965339.html47.xhtml
x9789044965339.html48.xhtml
x9789044965339.html49.xhtml
x9789044965339.html50.xhtml
x9789044965339.html51.xhtml
x9789044965339.html52.xhtml
x9789044965339.html53.xhtml
x9789044965339.html54.xhtml
x9789044965339.html55.xhtml
x9789044965339.html56.xhtml
x9789044965339.html57.xhtml
x9789044965339.html58.xhtml
x9789044965339.html59.xhtml
x9789044965339.html60.xhtml
x9789044965339.html61.xhtml