Vermomd

’Wat moet dat hier,’ siste een stem.

De greep rond Frank’s nek werd wat losser naarmate hij zich verweerde.

’Niks bijzonders,’ zei Joe, terwijl hij zijn stem zoveel mogelijk verdraaide. ’Die man daar op die verhoging, die...’

’Ja, wat is daarmee,’ snauwde de stem.

’Nou, hij heeft vanmorgen ons leven gered. Hij doodde een tijger die ons wilde bespringen, en nu wilden we hem bedanken.’

’Hm, is dat waar of sta je me daar nou een verhaaltje te vertellen?’

'Natuurlijk is dat waar,’ snauwde Frank nu, ook moeite doend om zijn stem te verdraaien. 'Ga het hem zelf maar vragen!’

'Dat zal ik zeker,’ zei de man en floot tussen z’n tanden.

’Wat is t’r, Sam?’ gromde een grote man die uit de struiken kwam.

’Hou deze knapen even in de gaten terwijl ik naar de baas ga.’

’Wat is er met ze?’

’O, ze hebben het erover dat de baas een tijger heeft doodgeschoten of iets van die onzin. Ik ga het hem vragen.’

Hij verdween en Frank gaf zijn broer een teken.

'Zo,' begon de ander, ’dus jullie waren zowat opgepeuzeld door een tij...’

BENG!!!

Butt’s kaak kraakte onder de enorme klap van Frank’s vuist en de man sloeg tegen de grond. Meteen verdwenen de jongens in de struiken.

’Mooi werk, Frank,’ hijgde Joe terwijl ze wegrenden.

’Jammer dat we gesnapt werden. We zullen nu wel niets meer te weten komen over Beeson en z’n plannen,’ zei Frank teleurgesteld.

'Ben je gek, vandaag of morgen krijgen we hem toch te pakken! En,’ vervolgde Joe, 'morgenavond proberen we het weer!’

’Zeker met Sam en Butt op wacht!’ wierp Frank tegen. ’Nee, we zullen het nu op een andere manier moeten proberen. Het zou me trouwens niets verwonderen als hij ons komt opzoeken.’

’Denk je? Nu, dan moeten we op alles voorbereid zijn. Zeg, ik heb een plan!’

’Vertel op!’

’Nou, je weet dat Callie’s vader regisseur is van het openluchttheater hier ergens in de omgeving.’

’Ja,en?’

’Luister, op zolder is een uitgebreide collectie toneelkleding en daarmee kunnen...’

’Jô, da’s een moordidee!’

Tien minuten later rommelden de jongens ijverig tussen de kostuums. ’Wat denk je hiervan, Frank? Twee stel vrouwenkleren.’

’Mieters! Gelijk proberen.’

Grinnikend trokken de broers de kleren aan en Frank zette ook nog een grote, hoornen bril op.

’Gunst, Frank, jij lijkt tante Gertrude wel! Voor het eerst in mijn leven zie ik de familiegelijkenis!’

’Dank je wel, hoor. Jij bent anders ook een beauty. Wat doen we nu?’

’Niets, wachten op het bezoek.’

Middernacht was al verstreken en er was nog niets komen opdagen. Doodop besloten de jongens maar naar bed te gaan. Na de ramen en deuren gebarricadeerd te hebben sliepen ze spoedig in.

Toen Frank wakker werd, stroomde het zonlicht naar binnen. Iemand stond op de deur te bonzen.

’Wakker worden, Joe, vlug!’

’Wie is daar?’

’Weet ik niet, ik zal voorzichtig naar buiten kijken. Het is Beeson,’ zei hij even later opgewonden.

’Wacht.’ Hij liep naar het raam, deed het open en riep met hoge, schrille stem:

’Een ogenblikje alstublieft!’

Het kloppen hield op. Haastig schoten de jongens in de kleren. Frank deed de deur open en stond tegenover een grote gebronsde man.

’Komt u binnen,’ kakelde Joe. ’Kijkt u maar niet naar de rommel, we moeten...’

’Ja Jennie,’ kweelde Frank, ’we moeten nodig het huis een beetje op orde brengen. Maar wat kan ik voor u doen, meneer eh...?’

’Stralend Licht word ik genoemd,’ zei de gast met innemende stem. ’Ik zocht eigenlijk die twee jongemannen die hier gisteravond waren.’

’O, bent u die heer die ze van de tijger gered heeft? Wàt moedig van u,’ zei Frank, terwijl hij moeite had niet in lachen uit te barsten.

’Dat zijn onze neven, meneer Stralend Licht,’ vulde Joe aan met kirrende vrouwenstem. ’Schatten van jongens. Ze zijn vanmorgen vroeg naar Erie vertrokken.’

Hij noemde de eerste de beste naam die hem te binnen schoot.

’Erie?’ vroeg de man met een onderzoekende blik in zijn ogen.

’Ja,’ kakelde Frank. ’Bent u daar bekend?’

’Nee, eh dat niet, ik was van plan binnenkort voor zaken erheen te gaan. Misschien is het wel leuk om ze de groeten van u over te brengen. Wat is hun adres?’

’O, ze zouden in een hotel gaan,’ zei Joe, niet op z’n gemak.

’Het grootste hotel, eh, goeiemensen, nou ben ik de naam vergeten.’

’Was het soms de Lennox?’ vroeg de man terwijl hij hen scherp aankeek.

Frank schudde zijn hoofd.

’Nee, niet de Lennox, maar dat is toch ook niet het grootste hotel daar, meneer Stralend Licht?’

Zichtbaar gerustgesteld zei de man:

’De Brockton is, geloof ik, wel...’

’De Brockton, dat is ’m,’ zong Joe met hoge stem. ’Wanneer u daar naartoe gaat, zult u ze vast vinden. Ach, wilt u ze vooral de groeten doen? De lieverds.’

De man stond op en zei:

’Ik zal het zeker doen, dames. Goedendag!’

Toen de gast eindelijk uit het gezicht verdwenen was, hikten de jongens van het lachen.

’O, Frank, dat was geweldig,’ snikte Joe en de tranen liepen over z’n wangen.’

’Geweldig? Het was meesterlijk!’

Plotseling werd Joe ernstig.

’Zeg, zou hij werkelijk naar Erie moeten? Wat heeft ie daar nou te zoeken?’

’Zullen we er een kijkje gaan nemen?’ vroeg Frank.

’Een kijkje? Ik weet wat veel beters! We nemen gewoon onze intrek in dat hotel! Het kan best zijn dat hij weer een bankroof beraamt. Als we daar zijn, kunnen we hem schaduwen en misschien zijn plan verijdelen.’

Met de wagen van hun vader, die ze in het botenhuis verstopt hadden, gingen ze haastig naar Erie, waar ze ’s avonds laat aankwamen.

Ze namen hun intrek in het Brocktonhotel en wachtten op de dingen die komen gingen. Maar ook de volgende dag geen teken van Beeson. De ochtend van de vierde dag hadden de jongens er genoeg van en ze besloten de stad in te gaan. Na een paar uur gelopen te hebben zei Joe: ’Frank, ik geloof dat we het dit keer mis hebben. Hoe lang zoeken we nu al niet? En nog geen spoor gevonden. Laten we maar teruggaan naar het hotel en dan onze koffers pakken.’

’Goed. Maar ik wil nog één dag wachten. Ik zal eens even met de portier van het hotel gaan praten. Kom mee.’

De jongens gingen terug naar het hotel en vroegen de portier of hij hen, als er iemand kwam, die aan de beschrijving die ze gaven beantwoordde, wilde waarschuwen.

Daarna gingen ze de straat weer op.

En toen ze terugkwamen, vertelde de portier hun dat er tijdens hun afwezigheid inderdaad een man was geweest die aan hun beschrijving beantwoordde. Hij had naar hen gevraagd, maar de portier had hem niet kunnen overhalen op hen te wachten.

Ze bedankten de man en haastten zich weer naar buiten.

’Is dat even sof! Maar nu zullen we hem vinden ook! Hij kan nooit ver weg zijn!’

BANGGG!!!

Een enorme knal, gevolgd door het geratel van machinegeweren, overstemde zijn woorden.

’Een bankoverval!’ schreeuwde Frank. ’Kom mee, Joe!’

De jongens renden de straat uit in de richting van het geluid. Vlak bij de hoek gaf Frank een gil, duwde zijn broer in z’n rug en schreeuwde: ’Liggen! Tegen de muur! Kijk uit!!!’

Een seconde later scheurde een grote wagen onder een regen van kogels de hoek om.

’In de wagen, Frank! Er achteraan!’ Joe begon naar het hotel te rennen waar de wagen stond. Even later reden ze in de richting waar de auto verdwenen was.

’Sneller, Frank!’ zei Joe. ’Anders halen we ze niet meer in.’

De broers reden een uur lang zonder iets van de wagen te zien. Opeens stonden ze voor een witte politieauto die de papieren van voorbijgangers controleerde. Daar hoorden ze dat de bankrovers waren gevlucht in de richting van het bos, nadat ze een grote zak met geld hadden meegenomen. De jongens besloten eerst naar het politiebureau te gaan. Misschien konden ze daar meer inlichtingen krijgen en de politie van dienst zijn.

’Het zou helemaal niet gek zijn als ze in het bos hun schuilplaats hadden, Joe,’ zei Frank terwijl hij de wagen draaide en zijn weg naar het politiebureau zocht.