Een gevecht op leven en dood

In de vallende schemer slopen ze zachtjes door de achterdeur naar buiten.

’Ik zie niets,’ fluisterde Joe.

Plotseling werd de stilte verbroken door een onheilspellend gegrom. Tegelijkertijd zagen de jongens iemand naderbij komen.

’Kijk uit!’ schreeuwde Frank. Maar het was al te laat. Met een enorme sprong maakte een donkere schaduw zich los van de bosrand.

’Het is vader!’ schreeuwde Joe vol afgrijzen.

Een ogenblik stonden de jongens stijf van schrik.

’Knuppels! We moeten knuppels hebben!’ hijgde Frank.

Joe liet een stralenbundel over de ruwe grond glijden.

’Daar ligt een geschikte knots, Frank!’

’En hier nog een! Kom op!’

Ze hoorden het ondier snuiven en grommen en renden in de richting van het geluid.

Frank zag plotseling een gedaante voor zich. Met al zijn krachten zwaaide hij de zware knots.

BENG!!!

Met een gehuil van woede sprong een reusachtig, geel monster in het licht van Joe’s zaklantaarn. Even bleef het, verblind door het schelle licht, staan.

BENG!! BENG!!!

Joe knipte zijn licht uit en sloeg als een dolle op het beest in. Met een woedend gegrom sprong het ondier...

Frank dook en de tijger miste hem op een haar.

’Kijk uit, Joe, daar komt ie weer!’

’Ja, ik zie ’t!’

Drie doffe klappen volgden elkaar met grote snelheid op. Toen was er een geluid van splinterend hout.

’Mijn stok is gebroken!’ schreeuwde Frank.

’Ga opzij! Ik fiks het alleen wel!’ gilde Joe.

De tijger sprong opnieuw, miste Joe en rolde over de grond. In een seconde stond hij weer op zijn poten, maar Joe had al een stuk rots van de grond opgeraapt en met al zijn kracht slingerde hij het in de richting van het dier.

Het beest stortte tegen de grond.

’Pas op, Joe. Misschien is hij alleen versuft door die klap!’ waarschuwde Frank.

Joe liep voorzichtig op het beest toe maar het bewoog zich niet meer. De laatste aanval was te veel voor hem geweest.

Frank haastte zich naar de plaats waar zijn vader was neergevallen.

'Joe! Vlug!’ schreeuwde hij plotseling.

’Wat is er?’

Het licht van hun zaklantaarn onthulde een akelig tafereel.

’Is vader...?’

Joe’s lippen trilden.

’Ik geloof dat het meevalt,’ zei Frank geruststellend. 'Ontzettend, wat een halen!’

Joe rende naar huis om verband te halen.

'Chet belt het ziekenhuis op,’ hijgde hij toen hij terugkwam.

Terwijl ze nog bezig waren te verbinden hoorden ze de ziekenwagen al aankomen. Twee verplegers kwamen naderbij en even later reed de ziekenauto met Fenton Hardy en zijn beide zoons terug naar het hospitaal.

In het ziekenhuis wachtten de jongens angstig tot ze bij hun vader gelaten werden.

Eindelijk stak een zuster haar hoofd om de deur van de wachtkamer en wenkte hen.

’Jullie vader wil je zien,’ zei ze.

Haastig liepen de jongens met haar mee.

’Niet lang, hoor,’ zei ze.

Fenton Hardy keek zijn zoons aan en glimlachte zwakjes.

’Dank je, jongens, jullie hebben mij het leven gered,’ zei hij. ’Ik kreeg jullie boodschap van moeder.’

Hij hield even op en sloot zijn ogen. ’Ga... terug naar het kamp en bespied het.’

’En jou hier achterlaten?’ riep Joe uit.

’Ja. Het is een... bevel.’ De detective zweeg weer even. ’Breng mijn... wagen... hier.’

Er kwam een zuster binnen. 'Jullie moeten nu maar weggaan, jongens,’ zei ze.

Buiten gekomen zei Joe:

’We moeten eerst uitzoeken waar vaders wagen is.’

’Ik heb zo’n stil idee dat hij bij het zomerhuisje staat.’

’Wat doen we met tante Gertrude en de anderen?’

’Bel Chet op en zeg dat ze direct naar huis moeten gaan. Het is hier niet veilig met die tijgers.’

Joe belde op en bracht even later verslag uit:

’Chet was dolgelukkig, om van tante Gertrude nog maar niet te spreken. En vaders wagen staat vlak voor de deur.’

Na wat gegeten te hebben namen de jongens een taxi en reden terug naar het zomerhuisje.

Het was vroeg in de morgen toen de jongens het pad op renden en de voordeur openden.

'Allemachtig, Frank, wat een bende!’

Stoelen, tafels en ander meubilair lagen in chaotische toestand door elkaar.

'Hiernaast precies hetzelfde. Joe. Wat zou er gebeurd zijn?’

De jongens keken elkaar in stomme verbazing aan. Toen drong een grommend geluid vanuit de keuken tot hen door.

’Het komt daar vandaan,’ fluisterde Joe, wijzend naar de dichte keukendeur. Frank sloop erheen, pakte de knop beet en aarzelde. Hij keek Joe aan.

Deze knikte en Frank gooide de deur open.

’Kijk uit!’ schreeuwde Joe.

Onder een vreselijk gebrul flitste een gestreept dier de kamer in en vloog in een hoek tegen de muur.

Even bleef het versuft liggen.

’Achter de tafel! Vlug!’ schreeuwde Frank.

Net op tijd want de tijger maakte zich gereed voor de sprong. Wanhopig keken de jongens om zich heen of er iets was waarmee ze zich konden verdedigen. Het hart zonk hen in de schoenen. Niets! De tijger loerde bloeddorstig naar hen.

’Daar komt ie!’ schreeuwde Joe.

Met een gehuil dat iemand het bloed in de aderen deed stollen sprong het ondier over de tafel.

Op dat moment klonk er een knal en gesplinter van glas, en het dier viel bewegingloos op de grond.

’ Frank! Hij is dood!’

’Iemand heeft... Oh...’

Een grote man in Indiase dracht stapte door het versplinterde raam naar binnen.

’Ik, ik geloof dat we ons leven aan u te danken hebben, meneer,’ stamelde Frank.

’Dat doen we zeker,’ viel Joe in. ’We zijn u erg dankbaar, meneer eh...’

De man gromde, draaide zich om en klom weer naar buiten. Even later was hij in het struikgewas verdwenen.

’Snap je dat nou?’

Joe keek niet begrijpend naar zijn broer. Frank keek raadselachtig.

’Heb je het ook gezien?’ vroeg hij.

’Wat?’

’Dat was Duke Beeson!’

’Nee, maar nou je ’t zegt...’

’In ieder geval was het die vent die we in de grot gezien hebben, daar ben ik zeker van.’

’Zal ik je eens wat zeggen, Frank, we gaan vanavond naar die bijeenkomst in het kamp.’

’Goed. Als onze vriend Beeson die Zonnestraal of zoiets blijkt te zijn...’

’Stralend Licht, bedoel je,’ verbeterde Joe.

'Stralend Licht! Om je ongelukkig te lachen! Als je het mij vraagt is het meer een vallende duisternis.’

’Maar intussen heeft hij ons het leven gered. Beeson of niet.’

’Het móet Beeson zijn! Herinner je je niet hoe Sam en Butt hem baas noemden? En hoe ze het erover hadden dat hij in Indiase kleren rondliep en...’

’Goed, goed, misschien heb je wel gelijk, we zullen vanavond in ieder geval eens een kijkje gaan nemen.’

De rest van de dag werd besteed aan het op orde brengen van Callie’s zomerhuisje.

In de schemer vertrokken de jongens naar het kamp. Daar aangekomen verkenden ze vanaf een heuvel de nederzetting van de zonaanbidders. Tussen hier en daar verspreide houten hutten zagen ze een grote schuur.

Een gezang weerklonk zachtjes in de nacht.

’We moeten maar een beetje uit het gezicht blijven. Ik denk niet dat ze op vreemdelingen gesteld zijn.’

’Kom mee, daar is een raam.'

Voorzichtig staken de jongens een open plek over en installeerden zich zo in de struiken dat ze naar binnen konden kijken.

'Kijk eens, Frank, het zijn er wel duizend!’

’Wie is dat daar op die verhoging? Jô, dat is ’m! Kijk...’

Op dat moment sloot een ijzeren greep zich om hun nek.