Nog een overval

De volgende morgen gingen Frank en Joe er op uit om wat eetbaars te krijgen. Chet bleef weer achter bij hun vader. Hij vond het niet zo leuk, maar hij was te sportief om er iets van te zeggen.

’Het dichtstbijzijnde plaatsje ligt ten westen hiervan, het heet Windham,’ zei de detective. ’Jullie kunnen voor twaalf uur terug zijn.’

Een flinke wandeling van twee uur bracht hen aan de rand van een klein dorpje. De straten leken uitgestorven.

’Ik zie het al,’ zei Joe. 'Iedereen staat bij dat gebouw daar aan de overkant. Ik ben benieuwd wat er aan de hand is.’

’Zullen we even gaan kijken?’

Tot hun verbazing stond de menigte voor de ingang van een klein bankgebouw. Twee agenten, in een hevige discussie gewikkeld, stonden in de hal.

’Wat is er aan de hand?’ informeerde Joe bij een boertje dat naast hem stond.

’Heb je het niet gehoord?’ antwoordde die. ’Nog geen half uur geleden is de bank overvallen. Vijftigduizend is er weg, zeggen ze.’

De jongens keken elkaar aan.

’Daar zit Beeson achter, Joe,’ zei Frank zachtjes tegen zijn broer. ’Zullen we de politie inlichten?’

’Goed. Ik ga erheen.’

Frank stapte op de agent in de hal af en zei zacht iets tegen hem.

De politieman knikte en nam de jongens apart.

’Wat zei je daar? Zou Duke Beeson hier achter zitten?’

’We beschikken over zekere inlichtingen die in deze richting wijzen.’

De agent dacht een ogenblik na.

’Hmm. Dank je wel, jongens. We zullen een klopjacht houden. Je hebt ons een grote dienst bewezen.’

Met deze woorden was hij vertrokken.

Vlug deden de jongens hun inkopen en haastten zich terug naar hun kamp. Fenton Hardy knikte toen Joe het nieuws vertelde.

'Natuurlijk was het Beeson, geen twijfel mogelijk. Jullie moeten maar eens teruggaan naar de grot. Misschien kun je iets te weten komen.’

Na een haastige maaltijd verdwenen de jongens. Maar al hun moeite was voor niets. Er kwam niemand opdagen.

’Ik ben echt teleurgesteld,’ zei Frank.

’Kom,’ zei Joe. ’We kunnen beter teruggaan. Er is...’

’Vlug! Je licht uit! Daar komen ze!’

’Naar die nis!’ siste Joe.

Ze waren juist op tijd. Voetstappen naderden en kwamen op nog geen tien passen afstand tot stilstand. Een rotsblok werd verschoven en iemand hijgde:

’Hij denkt dat hij alles voor zichzelf kan houden, hè, maar dat had ie gedacht! Ik zal...’

Het gemompel verstomde. Alleen het geluid van vallende stenen werd nog gehoord. Andere voetstappen naderden en een schrille stem verbrak de stilte:

’Zo! Noem je dat vriendschap! Er alleen tussenuit gaan met het geld!’

’Dat kan moeilijk als een ander me al voor is geweest, Louie Butt!’ siste de ander. ’Waar heb je het gelaten!’

’IK? Gelaten? Ik weet nergens van. Je moest eens een beetje beter op je woorden passen, Sam, in plaats van Louie Butt te beschuldigen van diefstal.’

Er klonk een luide klap gevolgd door het geluid van een hevige worsteling. Om een hoekje glurend zagen de jongens de mannen in een hevig gevecht gewikkeld. Plotseling vielen beiden op de grond en bleven bewegingloos liggen.

’Gelijk spel,’ grinnikte Joe.

’Wat zullen we met ze doen,’ zei Frank.

’Niets, lijkt me. Tjonge, Frank, als we die verdwijnende vloer konden vinden waren we een stuk verder.’

’Ik heb anders niks gezien wat er ook maar in de verste verte op wijst.’

’Ik ook niet. Laten we nog eens verder kijken. Maar eerst kunnen we deze heren beter van hun zaklantaarns ontdoen.’

De lampen lagen nog steeds op de plaats waar ze tijdens het gevecht waren neergevallen te branden. Frank bukte zich om ze op te rapen, maar plotseling greep hij Joe bij zijn arm.

’Terug,’ fluisterde hij wanhopig. ’Er komt nog iemand!’

Joe werd bleek van schrik toen een man, gekleed als een Indiase prins, geluidloos op hen afkwam. Een paar wrede ogen blonken in het licht van de zaklantaarns.