Zodra de drie mannen haar in grote haast uit het donkere botenhuis naar de felverlichte hal omhoog hadden gedragen en haar voorzichtig van haar knevels hadden ontdaan, barstte Ria in een zacht gejammer uit, zonder dat zij in staat was iets te zeggen.
'Laat haar maar eerst even bijkomen', zei Bergsma, 'en intussen kun jij naar het bureau bellen en zeggen dat ze een patrouillewagen sturen naar de Willens en één naar de Zwarte-weg. Als er een witte auto aankomt, moeten ze die aanhouden en als het een Opel is moet de identiteit van de bestuurder worden vastgesteld. En laat ze dan direct naar ons terugbellen'.
Loddermans haalde de schouders op, maar zo subtiel -dacht hij - dat Bergsma het niet kon zien. 'Die vent zal er heus wel voor zorgen dat hij met een grote omweg de stad van de andere kant binnenrijdt', zei hij. 'Trouwens, als Ria weet wie hij is, zal hij wel wegblijven'.
Maar hij belde toch op, om tot zijn verbazing van de dienstdoende inspecteur te horen, dat zij 's middags aan het eind van de Willens een witte Opel onbeheerd hadden aangetroffen.
Het kenteken was rondgetelexd en de auto bleek de vorige dag in Rotterdam gestolen te zijn. De auto was door een aanrijding nogal beschadigd.
'Houden jullie dan toch maar alle auto's aan, die uit de richting Reeuwijk komen', zei hij, 'zoveel zijn dat er niet op deze tijd van de dag, en in de winter. Je doet maar alsof het een controle is op alcohol en rijbewijs. Noteer alle gegevens'.
Terug in de hal was daar niemand meer. Het bleek dat Bergsma en de agent Ria in een van de weelderige slaapkamers op een bed hadden geïnstalleerd - zeker niet voor het eerst dat ze daar zo lag, ging het Loddermans door het hoofd. Bergsma zat, als op ziekenbezoek, naast het bed en gebaarde met de vinger op de mond dat Loddermans moest zwijgen, daarna wijzende op het meisje dat juist wat tot bedaren scheen te zijn gekomen.
'Ik vroeg je dus wie die man is, die je hier heeft gebracht', herhaalde Bergsma geduldig, 'ken je hem?'
'Ik weet het niet', antwoordde het meisje klaaglijk, 'het is een engerd. Hij heeft me gemeen bezeerd', en ze wreef over haar nog steeds pijnlijke polsen en enkels en over haar mond, waar de roodvlekkerige sporen van de geweldpleging nog opgloeiden.
Vervolgens vertelde ze met horten en stoten een vrij verward verhaal, dat door de beide mannen met zichtbaar stijgende verbazing werd aangehoord.
's Middags was ze op haar werk opgebeld door iemand, die ze niet kende. 'Waar werkte ze?', had Bergsma gevraagd. Ze werkte al jaren op het kantoor van de Kaarsenfabriek aan het Buurtje. De man had gezegd dat hij een vriend was van Karel, één van Linda's minnaars, en dat hij met Karel een afspraak had om hem 's avonds een pakje te geven. Maar hij was verhinderd om te komen, en vroeg nu of zij dat pakje in ontvangst wilde nemen om het aan Karel te overhandigen. Zij had dat een heel gewoon verzoek gevonden; het was eigenlijk een gesprek van niks. Ze spraken af dat ze om zes uur naar de Stationswachtkamer zou komen, waar ze de man kon herkennen aan het pakje voor Karel, dat hij voor zich op tafel zou leggen - een dik, dossier-vormig pak in groen papier. Hij zou haar wel herkennen uit wat Karel hem over het uiterlijk van Ria had aangeprezen. Daarover hadden ze wat gegrinnikt door de telefoon, en toen was het: 'Tot straks dan'.
In de wachtkamer had ze de man direct gezien - het was niet druk en er zat maar één heer aan een tafeltje met een groen pakje voor zich. Ze hadden handen geschud. 'Hoe was zijn naam?', vroegen de beide politiemannen als uit één mond.
'Gerrit', meende ze. Nee, ze had geen achternaam gehoord, er ook niet om gevraagd, eigenlijk. Het was een engerd van een jaar of veertig - 'een oude man', zei Ria in haar onnozelheid, niet wetende dat ze bij haar beide toehoorders een wrang moment veroorzaakte, - met een nogal rode kop, stevig en gespierd en met een schorre stem. Beslist geen Gouwenaar, nee, dat had ze direct door.
'Hoe wist ze dat zo zeker', vroeg Loddermans, ze kende toch niet iedereen in Gouda? Maar Ria legde uit, dat hij een borreltje voor zich had staan met een portie kaas. En toen zij haar vermouth had gekregen, vroeg hij haar 'Wilt u niet een stukje van die heerlijke, aparte oude Goudse Kaas?' Ze had 'n stukje genomen, want ze was dol op kaas. Maar bij de eerste beroering met haar tong had ze gedacht: 'Die man komt niet uit Gouda. Want dit is gewone Friese smeltkaas'.
'Hadden we zulke meisjes maar bij het korps', zei Loddermans tegen Bergsma, maar deze keek hem vernietigend aan, om zich daarna tot Ria te wenden. 'En wat deden jullie daarna?'
'Nou, niks, gewoon. Ik nam het pakje mee in mijn boodschappentas. We liepen naar zijn auto. 'Was het een witte Opel?', vroeg Bergsma gretig, terwijl Loddermans ijzig zat te denken hoe stom die vraag klonk, al wist Bergsma dat nog niet.
'Nee, het was een grote Amerikaan, rood, of blauw. Of nee, ze dacht toch bruin. Ze wist het niet meer, en daarmee bracht hij haar heel gerieflijk naar haar huis'.
'Wat?', riep Bergsma enigszins teleurgesteld door deze anticlimax. 'En hoe kom je dan hier in die toestand verzeild?'
'Dat weet ik ook niet precies', antwoordde Ria. 'Toen ik het huis wilde binnengaan, kwamen er twee mannen in het trappenhuis naar beneden, toen hoorde ik ze iets zeggen, zoals "daar is ze", en toen duwden ze me iets nats in mijn gezicht en viel ik flauw. Ik kwam weer bij toen ik in een auto zat, geboeid, en we het hek binnenreden van het "Klokhuis". Tenminste, dat begreep ik, want ik hoorde het water van de Reeuwijkse Plassen klotsen. Ze brachten me naar binnen en zeiden steeds maar: 'Waar heb je dat pakje voor Karel verstopt, je bent niet van ons af voor je dat hebt verteld'.
Toen zei ik: 'Haal mijn boodschappenmandje maar, daar zit het in, en laat me met rust, ik heb nergens iets mee te maken'.
'Je had geen boodschappenmandje bij je', zeiden ze. 'En toen schrok ik me rot, want ik was opeens bang dat ik het in de auto van die andere kerel had laten staan. Gewoon vergeten, weet je wel?'
'Nou, toen zei die me, die lange, dat-ie de auto even in de garage ging zetten, en dat deed-ie, en toen stonden ze stokstijf stil. Want toen hoorden we jullie auto's op het grind van de tuin. Ze gingen toen als de weerlicht naar beneden, naar het botenhuis; ik wist niet eens dat dat daar was, want ik kwam hier vroeger eigenlijk alleen 's avonds, hè. Ze plakten me die smerige pleister over mijn gezicht, zodat ik niet kon roepen, en toen hoorden ze jullie aankomen en renden weg. Ze sprongen in de boot en ik..., ik dacht: 'Nou gooien ze mij in de plomp - dan zijn ze van me af. Maar gelukkig namen ze daar niet eens meer de tijd voor'... Ze deed even haar ogen dicht, alsof ze vond dat het bezoekuur nu afgelopen was.
'Kende je die mannen?'
Geërgerd keek ze Bergsma aan. 'Ik weet niet hoe ze heten, maar ik geloof dat ik ze wel eens op zo'n feestje, hier bij de notaris, heb gezien. Aannemers, denk ik'.
'Waar en hoe moest je het pakje aan Karel geven?'
'Ja, dat vroegen die mannen mij ook
al, en dat heb ik ze ook precies uitgelegd. Hij zei: vanavond om
elf uur komt Karel in de jongerensociëteit 'So What', onder de oude
molen op de Vest. Daar is een jazz-concert, en daar moest ik hem -
zonder op te vallen - het pakje geven. Kijk maar, hij gaf me er een
kaartje voor', en ze bukte zich tevergeefs om het uit haar tas te
grijpen, en barstte toen in tranen uit.
De Reeuwijkse agent, die bijna stikkend van opwinding al deze gebeurtenissen op zijn territoir had gevolgd, bevestigde dat de Mercedes met de nog warme motor in de garage, de wagen van wijlen notaris Appel was; het bureau had inderdaad teruggebeld dat ze op de wegen naar Gouda wel enkele auto's hadden aangehouden, maar allemaal van bekende burgers, met vanzelfsprekende verklaringen.
Ria was weer wat bijgekomen en ze
hadden haar overgehaald om hulp te bieden. Het was nu negen uur 's
avonds; om elf uur zou zij onder verborgen politiebescherming in
'So What' aan een tafeltje zitten met een pakje voor Karel voor
zich - een nep-pakje, dat Loddermans haastig, op haar aanwijzingen,
in het kantoor van de overleden notaris had samengesteld. Hij deed
er als vulling een pak kranten in, en trok een pijnlijke grimas
toen zijn oog viel op de Góudsche Courant, die bovenop lag en zó
gevouwen was dat hij de kop kon lezen: 'Onderzoek Goudse
stadhuismoord: geen enkele voortgang'.
Een golf van geluid stortte zich op Bergsma, toen hij om tien uur de deur openduwde van de Jazz-sociëteit 'So What'. Het was een vreemd hol, waar hij nog nooit was geweest: de begane grond was vroeger een grote graanmolen geweest, nu aangekleed tot een café met een kleine dansruimte, waaromheen in het halfdonker tafeltjes stonden. De aanplakbiljetten buiten hadden hem gemeld dat er vanavond een optreden was van het 'Maarten van Norden-Boy Raaymakers Kwartet'. En dat had hem even getroffen, omdat de eerste naam hem uit de Goudse kunstwereld vagelijk bekend voorkwam,
Loddermans had hij buiten gepost, met enige agenten in een busje om de hoek, en hem opgedragen alle autonummers van bezoekers te noteren - wat geen moeilijk werk was, want er stond behalve een slordige rij brommers alleen een in rare kleuren beschilderd vrachtwagentje, met op de achterkant de vermelding 'B.V. Haast'. Blijkbaar van de musici. Zélf had hij de situatie binnen willen observeren.
Het concert was blijkbaar nog niet begonnen, want de geluidsorkaan, die een permanent krakerig geluid in zijn oren teweeg bracht, kwam uit een pick-up met een geweldige versterker, waarnaast twee jongens stonden, die als mechanische poppetjes in een klokkenspel met steeds dezelfde beweginkjes rytmisch klopjes gaven op de balustrade van de bar. Hij ging aan de bar zitten en knikte hen groetend toe. Maar ze staarden glazig door hem heen en bewogen hun lippen, alsof ze een gedicht opzeiden - of dat zo was, kon hij niet horen. Zich omdraaiend keek hij het vertrek in. De weinige toehoorders bestonden hoofdzakelijk uit wat slordige jongens en meisjes, in spijkerbroeken en leren jasjes, allemaal met dezelfde wazige blik als de jongens bij de pick-up. Het type van de wrede gangster kon hij nergens ontdekken, tot zijn opluchting. Want het verhaal van Ria had hem wel beducht gemaakt voor ongewone moeilijkheden.
Achter het dansvloertje ging een fel spotlicht aan, gevolgd door nog enkele, en daar bleek zich een verhoging te bevinden voor het orkest. Er kwam iemand van achter een gordijn - daar was dus nog een toegang, stelde hij oplettend vast -om wat te rommelen op het podium met stoeltjes, lichten, een geluidsbox en een verward kluwen electriciteitsdraden. De plaat op de stereo was uit, het wegvallen van het geluid gaf hem het gevoel of hij in één slag doof geworden was. Maar toen hoorde hij uit de verte één der jongemannen achter de bar, die tot leven was gekomen, hem vragen wat hij wilde gebruiken. 'Koffie', zei hij braaf, maar dat was er nu net niet - wel thee, cola, rozebottellimonade, pils en wijn. Hij koos voor pils.
Geleidelijk werd het voller. Na een half uur was Ria binnengekomen, aan haar zijde een aardig uitziende jongeman - blijkbaar haar nieuwste vriend, over wie ze verteld had.
Ze gingen in een verre hoek zitten, gelukkig zonder hem te groeten. Misschien had ze Bergsma niet eens herkend, hier in het halfdonker. Perplex stelde hij vast dat ze een rieten boodschappenmandje bij zich had, waaruit een in papier gewikkeld pakje omhoogstak. Wat was dat nu, dacht hij. Had ze haar mandje teruggevonden, en was dit het échte pakje. Of was het een reserve-mandje, waarin het nep-pakje van Loddermans stak? Dat kon toch zo maar niet, stel je voor, daar lag de oplossing van alle raadselen - misschien zó onder bereik, terwijl hij zichzelf in een positie had gebracht dat hij niets kon doen zonder het opsporingsplan in gevaar te brengen. Zou die stomme Loddermans er wel aan gedacht hebben het meisje naar haar huis en hierheen politiebegeleiding mee te geven? Ze had wel dood kunnen zijn - de vierde moord...
Maar hij had er zelf ook aan kunnen denken, peinsde hij, gelukkig gaf het niets. Ze was immers nog niet dood.
'Zou die Appel nu nog komen? Die vreemd-uitgedoste architect... Misschien zaten ze hier vanavond allemaal wel voor gek', dacht hij, 'en die Gerrit zou ook wel kunnen opdraven. Want hij had het pakje vast wel in zijn auto gevonden, en zou het dan toch aan Karel willen geven. En die twee gangsters moest hij ook verwachten, want Ria had ze verteld van deze ontmoeting'...
Maar als zijn plan lukte, dan zou hij toch nog zegevierend in de ochtendbladen komen - tenminste, als al dat rapalje op tijd op hun afspraken kwam.
Na nog enkele plaatjes, werd het concert voorbereid. De kaartjes werden opgehaald. Hij had er geen, maar betaalde liever dan zich bekend te maken, en kocht er dus een van een jonge vrouw, die hem het stukje papier uitdrukkingsloos toestak. Hij zag pas op dat moment dat het de fraaie dochter van Loddermans was; ze herkende hem ook, en wilde hem verbaasd begroeten, maar hij bromde haar snel toe: 'Wij zijn hier voor ons werk. Je vader staat buiten - vertel het maar niet verder'. Ze haalde haar schouders op, zei niets, en vervolgde haar collecte.
'Wat een verdomd klein gat was dit stadje toch,' dacht hij. Maar herinnerde zich toen dat op de televisie de commissarissen op zoek naar moordenaars ook altijd in de 'Copacaba-na' in New York of in restaurant 'Maxim' in Parijs toevallig kennissen of familieleden van de vermoorde ontmoetten.
Van Maigret wist hij het niet zeker, maar dat had hij nooit een interessante serie gevonden. Zo gewoon, net als in Gouda, daar was weinig aan te beleven.
Met een oorverdovende knal, geroffel, trompetstoot, juichtoon, begon plotseling het jazzconcert. Vier jongemannen, in hun kleding niet van het publiek te onderscheiden -weer spijkerbroeken en leren jasjes - hadden zich opgesteld en begonnen een eigenaardige muziek te maken, die hij wel een beetje herkende van de radio, maar die hij niet erg mooi vond. Het leek wel alsof ze door hun instrumenten praatten, in plaats van een mooi wijsje te spelen. Maar bij de inmiddels tjokvolle zaal hadden ze veel succes. Iedereen zat gespannen te luisteren, sommigen maakten schokkende bewegingen, anderen gingen in een donkere hoek gewoon een potje zitten vrijen. Gedanst werd er niet, tot zijn opluchting, want zo kon hij de gang der dingen beter in de gaten houden.
Het geluid zwol aan als een golvende beweging, die over hem heen spoelde. Er was een voortdurende donkere hartslag in van de bas en de trommels, terwijl de twee blazers heel vlugge, soms piepende geluidjes maakten. Blijkbaar zat er wel enige samenhang in, want om de beurt hielden plotseling drie spelers op om de vierde te laten tonen wat hij er van kon eerst de saxofoon, dan de trompet, de bas en daarna de man met de vier trommels en de deksels.
Midden in de solo van de bassist, die met zijn blote handen eigenaardige tokkelgeluiden uit het reusachtige instrument haalde alsof er regendruppels vielen op een zinken dak, er was een ademloze stilte, je kon een speld horen vallen klonk er achter de deur een luid getoeter als het trompetteren van een olifant en kwam Karel Appel binnen, hoestend en rochelend van de verkoudheid. Zonder zich iets aan te trekken van de geërgerde en bestraffende blikken van de toehoorders bleef hij midden op het dansvloertje staan, keek het vertrek rond, vond niet de man die hij zocht -allicht niet, wist Bergsma - en zette zich naast de commissaris aan de bar. Zonder deze aan te zien of te herkennen. De bassist kromde zich met hernieuwde overgave over zijn instrument en ontlokte er steeds aanzwellende geluiden aan, die met een geweldige klankstoot werden overgenomen door de andere spelers. Zonder enige geleidelijke afloop was het eerste stuk van het concert plotseling uit.
Er werden consumpties rondgediend. Karel bestelde een wijngroc, Ria stond op en liep langs hen heen naar een deur, waarboven een lichtgevend bordje 'toiletten' stond, zoals bij een nooduitgang. Ze groette niet. Of Karel haar had opgemerkt, kon hij niet zien.
Publiek bleef nog steeds binnenkomen. Er werden klapstoeltjes uitgezet op het dansvloertje. Hij zag een man en een vrouw binnenkomen, die hij meende te kennen. Plotseling besefte hij dat het de jonge mevrouw, pardon, de jonge weduwe Den Ouden was - Tine dus, mèt haar vriend Bert Vellinga.
Tine droeg net zo'n mandje als Ria, en verbijsterd stelde hij vast, dat ook daaruit een pakje zichtbaar werd. De kleur van het pakpapier kon hij door de steeds wisselende plafond-spots niet vaststellen, maar zijn intuïtie als ervaren politie-speurder zei hem dat het gróén was.
Inmiddels hervatte het kwartet de muziek. Heel anders nu, met een bijna wiegend rytme, dromerig, veel aardiger dan in het begin, vond Bergsma. Karel Appel was aan het eind van de pauze opgestaan en alsof hij oude kennissen ontmoette bij Ria en haar vriend gaan zitten. Hij had de hand groetend opgestoken naar Tine en Bert. Na wat heen en weer gepraat ging Karel Tine en Bert halen, die zich nu ook bij Ria en haar aimant voegden; er werden handen geschud, onbekenden aan elkaar voorgesteld, maar hun verblufte uitroepjes, die tot Bergsma doordrongen, werden gesmoord in de inzet van het kwartet.
Nu gaven ze hem blijkbaar pas echt van katoen.
Aan de toegangsdeur waren wat laatkomers blijven staan, onduidelijke figuren die, toen ze bemerkten dat er volstrekt geen plaats meer was, weer verdwenen. De muziek was inmiddels tot een climax gekomen, die zich ontlaadde in een razende solo van de drummer, die als in een veldslagfilm knallen en ploffen uitspuwde, en daarna door het gehoor met een enthousiast applaus werd beloond.
De muziek zeurde nog wat door, ging over in een veel vriendelijker stijl, een soort slaapliedje bijna; toen was het afgelopen.
De deur werd opengegooid, mensen gingen weg, toen er plotseling een luide gil van een vrouw klonk. Het was aan de tafel van Ria. 'Maak licht, gauw' - riep iemand daar. Aan de bar werd een knop omgedraaid en onmiddellijk schoten er melkwitte bliksemflitsen uit een reeks neonbuizen langs de zolder, waardoor het interessante vertrek in één slag veranderde in een kale, ongezellige afgetrapte toestand.
Bergsma liep naar de nog steeds gillende groep bij de tafel van Ria toe. Daar zat, in het schelle licht, Karel Appel rechtop in zijn stoel, met zijn hoofd tegen de achterwand geleund.
In zijn voorhoofd was een bloederig kogelgat. Zijn ogen keken star vooruit, alsof hij probeerde iets moeilijks te begrijpen. Hij was dood, dat kon niet missen.
En toen kreeg commissaris Bergsma een
ingeving, waarop hij zijn hele verdere leven trots zou blijven:
'Dat is gedaan door die man bij de deur', dacht hij, 'en tijdens de
roffel van de drummer - zodat niemand het kon horen'.
Wim van Norden