HOOFDSTUK 5


Vanuit zijn raam op de derde verdieping van het bonkige politiebureau aan het grauwe water van de singel keek hoofdinspecteur Loddermans dwars over het aan de overkant met horten en stoten voortstampende verkeer. Daar, schuin voor hem, lag het petieterige plantsoentje dat om de een of andere, voor hem onbegrijpelijke, reden het 'Amerikaantje' was gedoopt. Gelegen aan het eind van de Karnemelksloot - hij wist tenminste dat dat een verbastering was van het Karmelietenklooster, dat er ooit had gelegen - lag het plantsoentje daar omringd door een halve maan-sikkel van huizen en volgestouwd met geparkeerde auto's.

Ergens temidden daarvan stond het eerste standbeeld, dat ooit te Gouda was opgericht. Dat was vlak na de oorlog gebeurd door toedoen van een kunstzinnige burgemeester, die Gouda zodoende wilde opstoten in de vaart der volkeren. 'Maar iets zinnigs doen voor de middenstand, ho maar', hadden ze toen geroepen. Intussen had 's mans fijngevoelige geestigheid er borg voor gestaan dat het 'Amerikaantje' werd gesierd door een bronzen Indiaan, die met de vlakke hand boven de wenkbrauw al maar in de verte tuurde...

Ook hoofdinspecteur Loddermans tuurde, verdiept in malende gedachten, in de verte. Zijn nietsziende ogen staarden naar het drukke verkeer aan de overkant van het water, dat gehoorzaam het ritme van de klikkende verkeerslichten bij de brug volgde. Tevergeefs probeerde Loddermans zich een idee te vormen van de zin en strekking van het briefje, dat voor hem en z'n bureau lag.

'Lieve Linda, in haast en omdat je de telefoon niet opnam, gauw deze waarschuwing. Pas op, dat V. niet in de gaten krijgt dat je de stukken mee naar huis neemt. Hij is te stom om er zelf achter te komen, maar Tine zegt dat oom nu open kaart wil gaan spelen. Ze zeggen wel, dat stenen niet spreken, maar als die dondersteen gaat praten, komt er misschien geen goed eind aan de zaak. Veel liefs en hou je haaks. Je Karel'.

Met lompe stappen draaide de hoofdinspecteur zich van het raam af. Van buiten klonk het geluid van overspannen remmen, gierend rubber, gevolgd door een klap en glasgerinkel maar flauwtjes en half tot zijn bewustzijn door. Er was aan de overkant zo vaak een aanrijding. Zijn aandacht werd gevangen door andere geluiden. Hoorde hij geschuifel, rumoer, zware stappen op de gang?

De deur vloog open. Een lichtgewicht agentje hing vertwijfeld aan de arm van een gigantische jonge beer en probeerde deze met al zijn te zwakke krachten in diens verdere schommelgang te stuiten. Vergeefse moeite. De beer droeg hem gelaten mee, dwars door de opengestoten deur heen. Hij had het kennelijk flink te pakken - want zijn geproest, gehoest, genies en gesteun vulde alle hoeken van Lodderman's kamer - al keken de door grieperige verkoudheid geteisterde ogen van de indringer nog met verrassende helderheid en scherpte om zich heen.

'Meneer, hoofdinspecteur...', piepte het agentje kortademig. Dat kwam hem kort en goed op een machtige haal van een bereklauw te staan, die hem - hopsakee - weer buiten de geopende deur deed belanden. Zachtjes sloot de beer de deur en liet zich bekijken.

Loddermans zag een grote zware gedaante, ongetwijfeld een nog jonge man, al kon je dat niet zo duidelijk zien. Hij had zich namelijk tegen het natte, gure februari-weer gewapend door zich te omhullen met pelsen, bontmutsen, wanten, dassen, vachtlaarzen, bouffantes, moffen en wat dies meer zij. De jongeman begon zich te ontdoen.

Loddermans begreep dat er gehandeld moest worden. Zonder iets te zeggen liep hij naar de deur, waarachter hij nog steeds de agent bevroedde.

'Een pot thee'.

En vanachter zijn bureau tegen de uitgepelde gast: 'Rum heb ik zelf. De ander greep in zijn zak en legde twee gele citroenen op tafel. 'Mijn kleine bijdrage', sprak hij met een beleefde, hoge tenor, die vreemd genoeg van nature bij zijn zware, logge lichaam leek te passen.

Hoofdinspecteur Loddermans zweeg. De ander ook. Uit zijn vochtige jassen en pelzen her en der verspreid wasemden natte dampen, die een mistgordijn over de ramen legden en de kamer van de buitenwereld schenen af te sluiten. De kil-vochtige februaridamp scheen de twee mannen, zo even nog verenigd in hun onuitgesproken pret over de kleine agent, te verkillen tot twee vechters. Vijanden, die behoedzaam elkaars zwakten aftastten. Ze bleven elkaar aankijken, zachtjes lurkend aan hun thee met rum, citroen en suiker.

'Ik ben Karel Appel', had hij gezegd.

'Bart Hughes is ook Gouwenaar en heeft een gaatje in z'n hoofd. Daar is-ie apetrots op'.

'Ik weet er nog één: Tom Manders. Ook al een Gouwenaar'.

'Die is dood', had de hoofdinspecteur Loddermans gezegd. Toen deden ze er maar weer het zwijgen toe.

'Ik heb toch niet gezegd, dat ik De Karel Appel ben', zei de pelsdrager tenslotte. 'Ik ben maar een simpel en eerzaam architect, die ook nog wel eens wat aan sociologie heeft gedaan'. Het klonk enigszins verontschuldigend. Alsof hij er nu pas aan dacht zijn excuus te maken voor zijn onstuimige binnenkomst. 'Ik wilde u spreken'.

Met een zucht schoof Loddermans hem een doosje mentholsigaretten toe. Hij stak er zelf ook maar eentje op. Ieder van hen beiden wist nu waar hij stond.

'Wij staan aan dezelfde kant', zei Karel Appel.

'De kant van de gerechtigheid', bromde Loddermans. Maar hij schonk de ander nog een kop thee in. Voegde er zelfs nog een extra slokje rum aan toe.

'Je bent de neef van notaris Appel uit Reeuwijk, neem ik aan?'

'Een zoon van zijn broer. Mijn vader, die... Enfin, mijn vader is al twee jaar dood'.

'En je bent een vriendje van Linda van Dijke?'

De jonge Appel keek hem aan. Loddermans schoof hem met een loom gebaar het briefje toe.

'Dat is van jou'. Het was niet eens een vraag.

'Ja, ik moest haar waarschuwen. Mijn oom werd om de één of andere reden bang. Hij werd alsmaar zenuwachtiger. Hij was toch al zo bezorgd over zijn goede naam en reputatie. U moet weten dat die zogenaamde vriendin van Linda, die Ria van Plaswijk, toch al links en rechts met smerige verdachtmakingen begon te strooien. Daar werd ze natuurlijk voor betaald. Daar werd ze vast voor betaald, zo zeker als ik hier zit. En dan diefstal... Dat doe je als notaris natuurlijk niet zo gauw, al zei mijn oom altijd dat het niet gaf bij die stinkrijke boeren die bij hem kwamen. Maar dat was natuurlijk een grapje. Dat begrijpt u wel.

Mijn oom was zo eerlijk als 't maar zijn kon. En al zei Linda dat ze hem er buiten zou houden als alles in de publiciteit kwam, dan nog... U begrijpt een notaris, die meewerkt aan een diefstal is gek. Hij zal wel gedacht hebben: laat Linda en Karel maar lullen - ik stap naar de burgemeester. Maar ja, hij wist wel dat die een grote ezel was, dus zo snel zal hij het ook weer niet gedaan hebben. Tóch, achteraf gebleken, nu alles zo gelopen is, vraag je je af...'

Appel zat eindelijk op zijn praatstoel.

De warmte, de thee met rum, die een heerlijke zachte geur verspreidde, maakte Loddermans slaperig. Luisterde hij wel naar wat de ander hem te zeggen had?

'En al die zogenaamde pret-avonden hielpen ons geen steek verder', vervolgde Karel Appel z'n verhaal. 'Linda had natuurlijk haar grenzen. Ze kon toch moeilijk de hoer gaan spelen is 't wel? Je moet natuurlijk wat over hebben voor je idealen, maar de hoer spelen gaat misschien toch wat ver, vindt u niet? Ze kón het trouwens niet eens, zelfs als ze het gewild had. Het was nu eenmaal nog een fatsoenlijk en ouderwets meisje, al gaf ze de mannen wel eens een andere indruk. Speciaal dan die bouwjongens...'

En even later: 'Ja, met Ria was het natuurlijk een andere zaak, maar die kon je niet vertrouwen, dat is toch wel duidelijk gebleken. Die stond voor iedereen onmiddellijk in haar blootje klaar...'

'Ook voor jou?'

'Nou ja, moet u eens luisteren. Ik mag dan een sociale vogel zijn, maar een mens blijft een mens, vooral als-ie jong is. En 'n mens wil wel eens wat...'

Toch schaamde hij zich kennelijk een beetje, want hij stond op en begon door de kamer van Loddermans te ijsberen.

'Dus toen we al maar niet méér aan de weet kwamen, moesten we wel proberen om een kijkje in de stukken van de gemeente te nemen. Oom Dick zei, dat we moesten oppassen...'

'Dat had-ie zélf wel beter mogen doen', flitste het door het hoofd van Loddermans, terwijl hij het beeld voor ogen haalde van notaris Dick Appel, ontzield hangend aan de mast van zijn riante Reeuwijkse piashuis.

'We moesten oppassen', vervolgde neef Karel zijn verhaal. 'Het ging immers om miljoenen, zei hij, en onder die bouwjongens scholen keiharde knapen, van wie de Maffia nog heel wat zou kunnen opsteken. Ik zei tegen Linda: zullen we het stadhuis kraken, om op die manier achter de gemeentegeheimen te komen? Maar zij had een beter idee. Ze zou zich weleens even als uitzendkracht binnensmokkelen en dan moest het 'n koud kunstje zijn om van de stukken kennis te nemen.

Desnoods zou ze de stukken een avond meenemen om er foto's van te maken of zo. We konden ze dan in ieder geval op ons gemak doornemen. Want ik kon het maar niet geloven. Ik ben toch architect, ik zou er toch ooit wel eens iets van moeten hebben gehoord, zeker als het hier Gouda gebeurt.

Ik ken het wereldje toch. En dan: oom Dick was toch min of meer de baas van het zaakje, al zei hij zelf dat dit alleen maar in schijn het geval was.

En oom Dick mag dan wel 'n vieze vette ouwe VVD'er zijn - ik bedoel, gewéést zijn, gemeenschapsbesef en fatsoen had die ouwe sok wèl. Hij zou best een flinke winst hebben willen maken, maar de zaak belazeren, nee, dat geloof ik niet'.

'Dus jij weet niet werkelijk wat ze van plan waren?' vorste Loddermans.

Dat maakte de dik-ingepakte architect kwaad.

'En jullie van de politie dan? Jullie weten helemaal niks. Je moet nota bene van mij horen, dat die bewuste "stukken" betrekking hebben op het Singelplan.

Jullie hebben zelfs nooit van het Singelplan gehóórd. Jullie niet, en de dienst Gemeentewerken niet, of ik moet me al heel sterk vergissen. Jij, hoofdinspecteur Loddermans van de Gouds politie, met naar ik schat twintig dienstjaren achter de rug, jij weet niet eens dat ze onder jouw gat alle singels droog willen leggen om er schitterende ruime verkeersaders van te maken, net zoals de verkeersafwikkeling langs de Seine in Parijs. Dit plan is veel gewaagder. Want ze willen de hele oude binnenstad slopen - om er één nieuw gigantisch geheel van te maken. Gouda, de droomstad, van de éénentwintigste eeuw, dankzij een uniek procédé. Zo uniek, dat de hele bouwwereld er letterlijk van zal instorten'.

Appel's ogen gloeiden van oprechte opwinding. Hij was volledig in de ban van het gewaagde plan, dat was duidelijk.

'En heb je die stukken dan?', vroeg Loddermans uiterlijk onaangedaan bij het vernemen van deze fantastische onthulling. Zó fantastisch, dat er best wat waars in zou kunnen schuilen, dacht hij cynisch.

'Nee, mijnheer de hoofdinspecteur, ik heb de stukken niet. De avond dat burgemeester Verborgh's secretaresse Linda van Dijke me ze door het raam van het stadhuis zou toesteken, stond ik daar te wachten. Maar ze kwam niet opdagen. Vanaf de plaats die ik toen innam, zag ik slechts een totaal verlaten Markt. De enige, die ik heb gezien, was Pim.

U weet wel, Pim den Ouden, die aan de Haven woont, waar z'n vrouw Tine een antiekwinkeltje heeft. Omdat ik hem ken, wilde ik niet dat hij me zag, en hield me dus schuil in de schaduw van het stadhuis. Op een gegeven ogenblik kwam er met veel misbaar een politie-agent aanrennen. Het was toen 'n uur of twaalf, schat ik. Kennelijk had iemand hem gealarmeerd. Nou u begrijpt, ik maakte dat ik wegkwam. Want eigenlijk dacht ik dat ze Linda betrapt hadden, toen ze de plannen uit de burgemeesterskast wilde halen'.

En hij voegde er op min of meer beledigde toon aan toe: 'Toen ben ik verkouden geworden, en ik ben in bed gekropen'.

Buiten klonk het wegstervende geloei van een sirene. Een ambulance. 'Zeker weer de een of andere drommel, die een tik van een auto te pakken had gekregen', dacht Loddermans en liep naar het raam van zijn kamer. Door de invallende duisternis staarde hij naar de singel. Achter hem gaf zijn gast en informant zich over aan verontwaardigd gehijg en gesnuif. 'Die rotverkoudheid'...

'En je oom Dick, de notaris?'

'Ik belde hem thuis op, om hem te waarschuwen dat de zaak op het stadhuis was mislukt. Maar tante Elly zei, dat hij aan de plas in 'het Klokhuis' zat. Toen heb ik Tine maar gebeld en heb haar gevraagd of ze Pim als de bliksem naar oom Dick wilde sturen. Waarom ik haar belde? Dat is nogal duidelijk. Pim was rond het tijdstip, waarop de moord op Linda van Dijke in het stadhuis moest zijn gepleegd, op de Markt. Ik heb hem toch gezien?'

Nog voor hoofdinspecteur Loddermans aan Karel Appel kon vragen wat voor den drommel deze nu weer met Tine en Pim te maken had, en wat die dan wel van de zaak konden afweten, werd er onstuimig op de deur geklopt. Het kleine lichtgewichtje, dat warempel op een zwart snorretje kon bogen, stak behoedzaam zijn hoofd om de deur.

'Meneer, hoofdinspecteur...'.

'Kom binnen. Kom binnen voor den donder, als je wat te zeggen hebt'.

Met stijf op elkaar geklemde kaken stapte het agentje de kamer in. Liep recht naar het bureau. Deponeerde daar voor het strenge oog van zijn chef een witte kiezelsteen, ter grootte van een fors duiveëi, die met een venijnige tik in zijn glazen asbak belandde.

'Dat hield hij in zijn handen', kraaide het agentje parmantig.

'En hoofdagent Schaap zei dat u het wel zou willen zien'.

Loddermans beheerste zich, terwijl Karel Appel - met ogen op steeltjes - de kiezelsteen fixeerde.

'Wiè hield dat in zijn hand', vroeg hoofdinspecteur Loddermans ingehouden beleefd. 'En waarom hield hij dat in zijn hand?'

De lichtgewicht glimlachte bleekjes. 'Dat weten we niet'.

En met een blik op zijn chef: 'Ik bedoel - we weten niet waarom hij het in zijn hand hield. Want hij was dood. Morsdood, om zo te zeggen. Een ongeluk. Het gebeurde hier schuin tegenover ons hoofdbureau. Maar 't gekke is toch dat de dader het lef had om dóór te rijden. Want we hebben hem nog niet te pakken. Dwars door rood is-ie gereden, meneer. Een fikse overtreding, als het al geen misdrijf is. Dronken, natuurlijk'.

'Zou je misschien nu eindelijk eens de goedheid hebben me te zeggen wie dan wel de betreurde dode is?', bulderde Loddermans, aan het einde van zijn geduld.

'O, ja, zeker meneer, zeker. Pim den Ouden, U weet wel, van de Haven. Z'n vrouw heeft een antiekwinkel, en hij deed iets bij een krant, of zo. Ze noemden hem ook wel 'kleine Pim'. Een driftkikker als er nog nooit eens is geweest. Een échte driftkikker'.

Loddermans zuchtte.

Waar bleef voor den donder commissaris Bergsma?

Peter Klein