Hoofdstuk 8
Eerst wilde Sally haar niet geloven. “Het was vast gewoon een wolk,” zei ze, terwijl ze wegreden van de rotswand. Ze wees naar de lucht. De wind blies een aantal wolkjes langs de blauwe hemel. “Die maken soms hele rare schaduwen op de grond.”
“Het was geen wolk,” zei Joyce. “Ik weet hoe de schaduw van een wolk eruitziet en dit was echt iets anders. En probeer me ook maar niet te vertellen dat het een beer was.”
Sally lachte. “We zitten hier niet midden in de wildernis, hoor. Natuurlijk was het geen beer!”
“Precies, het was een mens.” Joyce zuchtte. “Het was weer zo’n grap. Ik weet het zeker.”
“Toe nou! Grappen zijn onschuldig,” merkte Sally op. “Onplezierig misschien, zoals die slang, maar onschuldig.”
“Probeer je me te vertellen dat die stenen vanzelf naar beneden zijn gerold?” vroeg Joyce. “Dat ze zomaar over de rand zijn gevallen?”
“Nee, natuurlijk niet,” zei Sally. “Maar het hoeft toch geen opzet te zijn geweest?” Ze hield Emma in, zodat Joyce naast haar kon komen rijden. “Het kan ook een natuurverschijnsel zijn geweest. Een aardbeving bijvoorbeeld. Een kleintje, dat niemand heeft gevoeld. Of misschien een harde knal die de rotsen heeft losgetrild. Het kan van alles zijn geweest.”
“Ik heb helemaal geen knal gehoord,” weerlegde Joyce. “Het kan me niet schelen wat jij zegt, maar niet alle grappen zijn onschuldig. Daar blijf ik bij.” Ze haalde diep adem. “Ik zag iets wat leek op de schaduw van een mens.”
“Al goed, al goed. Rustig maar!” zei Sally. “Misschien heb je gelijk. Er schijnen jou een hoop vreemde dingen te overkomen, dus misschien zit er inderdaad iemand achter.”
“Maar wie?” riep Joyce. “Brad? Denk je dat Brad dit heeft gedaan?”
“Dat moet jij dan maar uit zien te vissen, vind je ook niet?”
Wat een vreemd antwoord, dacht Joyce. Zou Sally haar niet geloven en alleen een beetje met haar meepraten? Joyce keek haar van opzij aan. Sally keek echter recht voor zich uit.
Opeens wilde Joyce alleen nog maar naar huis. Ze spoorde haar paard aan en hield zich goed vast. Het gehobbel van het paard verdreef alle onbeantwoorde vragen even uit haar gedachten.
Bij de afslag naar Sally’s huis liet Joyce zich van haar paard glijden. “Ik zie je wel weer als je terug bent,” zei ze. “Ik hoop dat het bezoek niet àl te verschrikkelijk is.”
“Bedankt,” zei Sally. “En bedankt voor het feit dat je me daarboven hebt gered. Ik had waarschijnlijk een paar botten gebroken als ik was gevallen.” Ze zwaaide en reed weg over de onverharde weg die naar haar huis leidde. “Ik bel je wel weer, over een paar dagen,” hoorde Joyce in de stoffige lucht.
Joyce keek haar na tot de paarden de bocht om gingen. Daarna liep ze naar huis. Ze deed de deur open, haalde de hond aan en liep meteen door naar het antwoordapparaat.
Het was McPherson junior. “Juffrouw Fowler,” zei hij. “Nog steeds alleen? Jammer.”
“Hoe weet jij dat ik nog steeds alleen ben?” vroeg Joyce zich hardop af. Ze haatte dat grinniken van hem en ze stopte het bandje. Ze herinnerde zich hoe zijn ogen over haar badjas waren gegleden en ze huiverde. Hoe wist hij dat ze alleen was? Dat kon hij niet weten, tenzij… nee. Nee, hij raadde maar. Of niet?
Joyce zette het bandje weer aan en hoorde dat de schilders over tien dagen, om acht uur ‘s ochtends, zouden beginnen. Hij zei niets meer over het feit dat ze nog steeds alleen was. Misschien was er iemand binnengekomen, terwijl hij zijn boodschap had ingesproken, dacht ze.
Hou op! Het lijkt wel of je last hebt van achtervolgingswaanzin. Joyce sprak zichzelf streng toe en zette het apparaat weer af. Dit was de enige boodschap geweest. Er was geen bericht van haar ouders en haar aanbidder had ook niets van zich laten horen.
Joyce vroeg zich af of hij het had opgegeven. Het was alweer een tijdje geleden dat hij haar voor het laatst had gebeld. Misschien had hij zich bedacht en voelde hij zich verschrikkelijk idioot omdat hij haar had gebeld en bloemen had gestuurd. Ze had hem wel willen sméken om door te gaan. Of, beter nog, ze wilde dat hij naar haar toe kwam en zich voorstelde. “Misschien doet hij dat nog wel.”
Peaches, die aan Joyce’s voeten zat, spitste haar oren en jankte even.
Joyce glimlachte. “Voelde je je alleen, Peach?”
De hond kwispelde met haar korte staartje.
“Oké. Ik heb heel wat stof in mijn haar, dus ik ga nu douchen,” zei Joyce. “Daarna rijden we naar de stad om eten te kopen.”
Extase! ‘Rijden’ en ‘eten’ waren twee van Peaches’ lievelingswoorden.
Joyce spoelde het stof en het zand van zich af en besloot haar haren in de wind te laten drogen.
Ze vond het jammer dat ze alleen naar de supermarkt kon gaan. Het zou fijn zijn geweest als ze op bezoek had kunnen gaan bij vrienden, waar ze zich veilig zou kunnen voelen. Sally ging weg, maar zij was eigenlijk toch al niet meer zo geschikt. Ze had zich zo vreemd gedragen die ochtend. Verder kende ze niemand goed genoeg, dus was de winkel haar enige toevluchtsoord. Later zou ze thuis moeten blijven, of ze dat nu leuk vond of niet. Ze moest weer een hele nacht zien door te komen. Het uitpakken van boeken zou haar na een poosje gaan vervelen. Dan kon ze nog schilderijen gaan ophangen en kleren gaan uitpakken. Ze zou zelfs haar haren kunnen knippen… als ze genoeg moed kon verzamelen. Dat zou haar wel tot middernacht bezighouden. Dan zou ze een film kunnen kijken en daarna gaan slapen… misschien.
Peaches vond het heerlijk om weg te gaan: ze rende naar de auto. De hond zag eruit als een harig tonnetje op korte poten. Joyce moest haar zelfs op de achterbank tillen.
“Het is gewoon zielig,” zei ze liefkozend.
Peaches ging op haar eigen plekje zitten en stak haar neus uit het raam. De wind blies haar oren omhoog, terwijl Joyce al zingend naar Rimrock reed. Zoals gewoonlijk was de weg verlaten, dus was Joyce méér dan verbaasd toen ze zag dat er maar een paar parkeerplaatsen vrij waren in het centrum.
De plaatsen voor de supermarkt waren allemaal bezet en dus reed ze een paar straten verder. Uiteindelijk vond ze een plaatsje, voor de kleine boekhandel. “Kom mee, Peach, we zijn er.”
Er klonk een zacht gesnurk van de achterbank. Peaches sliep.
Joyce schudde haar hoofd en keek om zich heen. De auto stond niet in de schaduw, maar ze zou niet lang weg blijven en er stond een beetje wind. Als ze de raampjes openliet, zou Peaches het best overleven. Trouwens, herinnerde ze zich, de supermarkt had twee stickers op de deur: een met een sigaret en een met het silhouet van een hond. Over beide afbeeldingen liep een rode, diagonale streep. Peaches mocht er dus toch niet naar binnen.
Joyce liet alle raampjes half open en deed het portier zo zacht mogelijk dicht, opdat Peaches niet wakker zou worden en zou gaan zitten janken. Peaches vond het heerlijk om rond te rijden, maar als ze ook maar vijf minuten alleen in de auto moest blijven, jankte ze alsof ze voorgoed was achtergelaten.
Tijdens haar laatste bezoek aan de supermarkt was Joyce de enige klant geweest. Vandaag was het ronduit druk. Het was niet zo overvol als in de supermarkten die ze in haar vorige woonplaats gewend was geweest, maar er liepen genoeg mensen in de paden om het lastig te maken met een boodschappenkarretje te manoeuvreren.
Ze keek uit naar bekende gezichten, tot ze besefte dat er eigenlijk niemand was die ze graag wilde zien. Precies op dat moment zag ze Dean.
Hij liep buiten voorbij. Toen hij naar binnen keek, zwaaide Joyce even naar hem. Hij staarde haar zo lang aan, dat ze dacht dat hij haar niet herkende. Ten slotte wees hij op zijn horloge, alsof hij haar duidelijk wilde maken dat hij nu geen tijd had om met haar te praten. Hij draaide zich om en liep weg.
Joyce haalde haar schouders op. Zij wilde evenmin met hem praten. Hij deed zo afstandelijk. Maar nadat hij was vertrokken, voelde ze zich nog meer verlaten dan daarvoor.
Ze kocht fruit, eieren, diepvriesgebak, chocoladeijs, kaas en crackers, gehakt, broodjes, kalkoenfilet, de ingrediënten voor een salade en een kip voor wanneer haar ouders terugkwamen. Daarna ging ze in de rij staan voor een van de twee kassa’s en wachtte.
Een halfuur later stond ze er nog steeds te wachten. Tot overmaat van ramp had de man drie karretjes vóór haar voldoende voedsel ingeslagen om een weeshuis te kunnen voeden.
Joyce zuchtte. Ze hoopte maar dat Peaches niet zat te janken en opschudding veroorzaakte. Ze pakte een roddelblad uit het rek. Gelukkig liepen ze hier niet zo ver achter dat ze geen roddelbladen verkochten.
Halverwege een verhaal voelde Joyce een hand op haar arm. Ze keek op en zag Brad staan.
Deze keer waren zijn ogen helemaal helder, zag ze. Zijn ronde gezicht was bleek. “Joyce,” zei hij zacht, “ik kan me niet erg veel meer herinneren van die avond, maar ik geloof dat ik me nogal heb aangesteld. Het spijt me.”
Joyce staarde hem aan. Hij léék het te menen, maar daar was ze niet zeker van.
“Nou…” Hij draaide zich om en wilde weglopen.
“Wacht even!” zei Joyce. “Heb jij soms iets achtergelaten bij mijn huis?”
“Nee.” Brad keek verbaasd. Het was natuurlijk ook mogelijk dat hij goed kon acteren. “Tenminste, dat geloof ik niet.”
“Oké.” Het is zinloos om erover door te gaan, dacht Joyce. Als hij die slang had achtergelaten, zou hij het toch niet toegeven.
“Nou, goed. Dag, Joyce.” Brad liep de winkel uit. Zijn gezicht had nog steeds die verbaasde uitdrukking.
Joyce vond het helemaal niet erg om hem te zien vertrekken.
Eindelijk was ze aan de beurt. Ze pakte haar boodschappen zelf in, wat het meisje achter de kassa scheen te verbazen. Maar er was nu bijna een uur verstreken en Joyce wist zeker dat Peaches inmiddels wakker was. Waarschijnlijk voerde Peach nu het drama van de achtergelaten hond op.
Met een tas in iedere hand liep Joyce de supermarkt uit en ze haastte zich de straat uit. Ze luisterde ingespannen of ze het gejank van een zielige hond hoorde, maar ze hoorde niets. Toen ze de auto bereikte, was daar alles stil. Opgelucht zette Joyce de tassen neer en ze keek naar binnen. Ze kon het haast niet geloven, maar Peaches sliep nog steeds. De zon scheen onbekommerd op Peaches’ rossige vacht. Joyce lachte en klopte hard op het raam.
Het raam… het was dicht. Maar ze had het toch halfopen gelaten?
Ze liep naar het bestuurdersportier. Dat was op slot. Dit raam was ook dicht. Alle raampjes waren dicht! Ze zocht in haar zakken naar de sleutels, ontsloot het portier en rukte het open. Een golf hete lucht streek langs haar benen. Het was bloedheet in de auto.
“Peaches, wat is er gebeurd? Je moet wel…” Joyce brak haar zin af. De hond had zich niet bewogen. “Oh nee!”
Joyce boog zich voorover en deed het achterportier van het slot. Ze gleed naar buiten en trok ook dat portier open. Peaches had zich nog steeds niet verroerd. Toen ze zich over de hond heen boog, zag Joyce dat ze nauwelijks ademde. “Oh, Peach!”
Een zonnesteek. Ze had erover gelezen, dus ze wist dat de hond net zo goed in een oven opgesloten had kunnen zitten… dat ze doodging. Joyce hoorde een verschrikkelijk, raspend geluid en besefte dat het haar eigen, haperende ademhaling was. Ze stak haar handen uit naar de hond. Tranen stonden in haar ogen. Ze voelde de hete vacht onder haar handen. Stervend. Peaches was stervend en zou doodgaan als ze niet…
Een dierenarts! Er was hier ergens een dierenarts in de buurt, maar waar? Waar? Ze zou moeten rondrijden tot ze hem vond. Ze kwam weer uit de auto en stootte haar hoofd zo hard tegen de rand van het portier dat alles een lang, misselijkmakend moment zwart werd. Ze hijgde van pijn en schrik.
Opschieten, dacht ze. Niet treuzelen. Heb geen seconde te verliezen.
Net op het moment dat ze wilde gaan zitten, zag Joyce een vrouw op het trottoir. “De dierenarts!” riep ze met een door tranen verstikte stem. “Waar is die? Waar is de dierenarts?”
De vrouw moest de paniek in Joyce’s ogen hebben opgemerkt, want ze verspilde geen tijd. “In het midden van het volgende blok. Je ziet het uithangbord al van ver. Dokter Jacobsen.”
Lopen ging sneller. Joyce tilde Peaches van de achterbank en haalde haar naar buiten. De hond was slap en zwaar, maar Joyce hield haar zo dicht mogelijk tegen zich aan. Ze rende struikelend over het trottoir. “Het komt in orde. Je komt er weer helemaal bovenop,” zei ze telkens opnieuw tegen de hond.
Opschieten! Ze moest opschieten. Oh, arme Peach!
De wachtkamer was leeg, maar Joyce wist dat er ergens iemand moest zijn, omdat ze een kat zielig hoorde miauwen. Een mannenstem zei iets om de kat gerust te stellen. Ze liep naar de balie en riep: “Ik heb hulp nodig. Alstublieft. Het is een spoedgeval!”
De kat bleef miauwen, maar Joyce hoorde voetstappen. Een paar seconden later zag Joyce een man in een witte jas uit een deur komen.
“Het gaat om mijn hond,” zei ze. “Ze zat in de auto en het was heet…”
De man, dokter Jacobsen dacht ze, tilde een luik in de balie op en kwam naar haar toe. Zonder één woord te zeggen, tilde hij Peaches uit Joyce’s armen, waarna hij met haar naar de spreekkamer liep.
Joyce’s shirt zat aan haar lichaam vastgeplakt. Haar armen trilden. Ze liet ze slap langs haar lichaam hangen tot het trillen stopte. Toen ging ze op een stoel zitten en wachtte.
Een halfuur later kwam de dokter terug. Ook hij verspilde geen woorden. “Ze haalt het wel,” zei hij.
Joyce had niet beseft dat ze haar adem had ingehouden, totdat ze die uitblies. Ze stond op. “Dank u wel,” zei ze met trillende stem.
Dokter Jacobsen was ongeveer even oud als haar vader, schatte ze. Hij had grijzend blond haar en helderblauwe ogen. Hij zou knap zijn geweest als hij had geglimlacht, maar hij glimlachte niet. “Ik weet dat het niet je bedoeling was dat dit gebeurde,” zei hij, “maar ik moet wel zeggen dat het vreselijk dom was. Meer woorden zal ik er niet aan vuil maken.”
“Ik…”
“Ik weet het, ik weet het, je wilt geen preek,” onderbrak hij haar. “En, geloof me, ik hou er niet van om te preken, maar het hoort bij mijn werk. Je kunt een dier nu eenmaal niet achterlaten in een auto op een hete dag zoals vandaag. Dat is de oorzaak van die zonnesteek, want die heeft je hond. Ze had wel dood kunnen zijn.”
Joyce schudde haar hoofd. “De raampjes… ik heb…”
“Je hebt ze op een kiertje gelaten,” onderbrak hij haar opnieuw. “Je had ze minstens halfopen moeten laten. Beter nog, je had haar daar helemaal niet moeten achterlaten. Doe dat nooit meer!”
Joyce gaf haar pogingen om de zaak uit te leggen op. Wat kon ze zeggen? De waarheid zou onwaarschijnlijk klinken, alsof ze probeerde haar schuldgevoel van zich af te praten.
De dokter zag waarschijnlijk hoe ongelukkig ze zich voelde, want de uitdrukking op zijn gezicht veranderde. De blik in zijn ogen verzachtte, evenals zijn stem. “Einde van de preek,” zei hij. “Ik zal haar vannacht hier houden en morgen observeer ik haar nog. Maar maandag heb je haar weer terug.” Hij lachte nu voor het eerst. “Ze lijkt me een sterke, gezonde hond, hoewel ze wat overgewicht heeft, maar daar kunnen we het wel over hebben als je haar komt ophalen.”
Joyce kon niet teruglachen. Ze was bang dat ze zou gaan huilen. Er kon nog net een bedankje bij de deur af.
De auto stond er nog precies zoals ze hem had achtergelaten, met twee open portieren en de tassen met boodschappen ernaast. Het diepvriesgebak zou het waarschijnlijk wel overleefd hebben. Van het vlees was ze niet zeker en het ijs was gesmolten; een van de tassen stond in een plas chocolademelk.
Joyce vond een doek in de kofferbak en ruimde de rommel, zo goed en zo kwaad als het ging, op. Daarna stapte ze in de auto en ze reed naar huis.
Toen ze de stad uit was en het lange, rechte, verlaten stuk weg naar hun huis opdraaide, kwamen eindelijk de tranen. Er waren hier toch geen andere auto’s. Met haar ene hand veegde ze de tranen weg en met de andere hand stuurde ze. Ondertussen probeerde ze te bedenken wat er gebeurd kon zijn.
Dit was geen grap geweest, daarvan was ze overtuigd. Het was absoluut niet grappig om iemands huisdier in gevaar te brengen. Was het Brad geweest? Hij was in de buurt geweest. Maar hetzelfde gold voor Dean. Hij had toch geen hekel aan haar? Er liepen nog genoeg andere mensen in de stad rond. Het was niet noodzakelijk dat iemand die ze kende iets vervelends had willen doen.
Misschien was het een ongelukje. Een goede daad die verkeerd was afgelopen. Wellicht was Peaches wakker geworden en was ze gaan janken. Misschien had een voorbijganger de raampjes dichtgedraaid om te voorkomen dat ze naar buiten zou springen. Het was moeilijk te geloven dat degene die het had gedaan, niets afwist van de temperatuur in een afgesloten auto, maar het was mogelijk, dacht ze. Ze kon niet geloven dat iemand dit met opzet had gedaan.
Een paar minuten lang beleefde Joyce het allemaal weer opnieuw. Ze voelde weer de hitte uit de auto komen, zag weer Peaches’ bewegingloze gestalte op de achterbank en voelde weer de machteloosheid, terwijl ze in de wachtkamer zat. Ten slotte verdrong ze al die beelden naar de achtergrond door zichzelf voor te houden dat Peaches het had overleefd. Dat was het belangrijkste.
Haar tranen droogden op en ze voelde zich alweer wat kalmer toen de auto opeens begon te sputteren. Hij reed nog een paar meter en bleef toen stilstaan.
Joyce probeerde de motor tevergeefs te starten, stapte uit en keek onder de motorkap, stapte weer in en probeerde het opnieuw. Op dat moment zag ze dat de benzinemeter op ‘leeg’ stond.
“Oh nee.” Ze legde haar hoofd tegen het stuur en wist niet of ze moest gaan lachen of huilen. Het was pas half drie. Als de rest van de dag ook zo zou verlopen, zou het de langste dag van haar leven worden.
Als ze hier gewoon bleef wachten, zou er wel een auto langskomen… of niet? Natuurlijk wel! Maar gezien de drukte op deze weg kon dat wel twee of drie dagen duren… als ze geluk had.
Joyce voelde zich verschrikkelijk moe, maar stapte toch uit en ging naast de auto staan.
Het huis is niet zo heel erg ver weg, zei ze tegen zichzelf. Hoogstens vijf kilometer. Dat moet lukken. Ze stopte de sleutels in haar jaszak en begon te lopen. Dat vlees kan ik nu wel vergeten, dacht ze, terwijl ze achterom keek naar de auto. Wanneer ze thuiskwam, zou ze het meteen weggooien… als ze ooit thuiskwam, met de auto.
De eerste paar minuten bleef Joyce hoopvol luisteren of ze een auto hoorde aankomen. Daarna legde ze zich neer bij het feit dat dit waarschijnlijk niet zou gebeuren. Ze wist niet waar al die winkelende mensen woonden, maar het was kennelijk niet hier in de buurt. Er leek in deze omgeving eigenlijk niemand te wonen, behalve Sally en zij. Ze vrolijkte wat op bij de gedachte aan Sally. Die had gezegd dat ze later deze middag zou vertrekken met haar ouders. Misschien waren ze nog thuis. Daar zou ze eerst heen gaan, om te vragen of zij wat benzine hadden. Als dat niet het geval was, konden ze haar in ieder geval een lift geven naar haar auto, nadat ze het benzinestation had gebeld.
Ze kreeg een beetje nieuwe energie in haar benen, ging wat sneller lopen en lachte zowaar even. Toen ze even later de telefooncel zag, kwam die lach terug, maar nu heel breed. Ze was er iedere keer langsgereden en ze was hem helemaal vergeten. Maar daar stond hij, een klein stukje van de kant van de weg, naast een kleine parkeerhaven voor automobilisten die moesten bellen. Voor belangrijke telefoontjes, zoals het gesprek dat zij nu ging voeren.
Joyce zocht onder in haar portemonnee naar haar telefoonkaart. Ze was al vergeten hoe moe ze was en rende naar de telefooncel.