Hoofdstuk 1

 

Joyce wist niet waarvan ze wakker was geworden. Het ene moment had ze diep liggen slapen, terwijl ze het volgende moment klaarwakker was. De stilte om haar heen was bijna tastbaar. Ze was in ieder geval niet wakker geworden door het verkeer, want hun huis lag kilometers van de grote weg af. Misschien kwam het door het maanlicht. Het huis waar Joyce sinds kort woonde, was vrijstaand en ze waren er nog steeds niet aan toe gekomen gordijnen op te hangen. Zodoende kon de maan ongehinderd naar binnen schijnen.

Joyce was blij met het maanlicht omdat ze haar omgeving nu tenminste duidelijk kon zien… en ze zag genoeg om te beseffen dat ze thuis was.

Hoewel, thuis… Ze woonden hier pas tweeëneenhalve week, je kon het dus nog geen thuis noemen. Joyce’s vader had een baan die hem door het hele land voerde en haar moeder werd rusteloos als ze ergens langer dan een jaar woonden. Geen wonder dus, dat Joyce af en toe niet meer wist waar ze was.

Een beweging aan het voeteneinde leidde Joyce’s gedachten af. Ze stak haar voet uit en gaf de vreemd gevormde bobbel een duwtje. Als reactie klonk er een geluid dat het midden hield tussen snurken en hoesten.

“Peaches? Ben je wakker?”

De bobbel bewoog weer en zuchtte.

Joyce lachte zacht en gaf de bobbel opnieuw een zetje. “Ik weet zeker dat je wakker bent.”

Eindelijk ging de bobbel rechtop zitten. Peaches, een oude, rossige hond, die al grijs begon te worden, knipperde slaperig. Ze was als pup al heel mollig geweest en daar was door de jaren heen geen verandering in gekomen.

Joyce stak haar hand uit en aaide de hond. “Kom op, Peaches,” zei ze, voordat de hond weer in slaap kon vallen. “Ik ben klaarwakker. Laten we een wandeling door het huis gaan maken.” Dit was Joyce’s remedie tegen slapeloosheid. Daar leed ze vrijwel altijd aan als ze net waren verhuisd. Na een paar weken zou het helemaal over zijn, maar nu was een nachtelijke wandeling door het huis tien keer beter dan boven in bed liggen en naar het plafond staren.

Ze trok haar oude pantoffels aan, liep haar kamer uit, de trap af en de keuken in. Peaches waggelde slaperig achter haar aan. In de keuken gaf Joyce de hond een hondekoekje en schonk ze voor zichzelf een glas melk in. Langzaam liep ze naar de woonkamer. Die nam ongeveer de helft van de begane grond in beslag. Er was een balken plafond en een open haard. Een van de wanden was vrijwel helemaal van glas, met uitzicht op heuvels, die waren begroeid met pijnbomen en espen. Daarachter, badend in het maanlicht, lag de steile rotswand die Rimrock aan drie kanten omsloot en waaraan de stad zijn naam te danken had.

Joyce had gehoord dat die rotswand heel geschikt was om te leren klimmen… als je er tenminste behoefte aan had om jezelf te meten met de bergen die dit gedeelte van het land beroemd hadden gemaakt.

Joyce was er nog niet naartoe geweest en ze wist ook niet zeker of ze dat wel wilde. De bergen waren mooi en indrukwekkend, maar ze bezorgden haar koude rillingen. Het was niet zozeer de gedachte aan wilde dieren die ze tegen zou kunnen komen, die de rillingen veroorzaakte. Het was meer de rotswand zelf. Die maakte op haar de indruk van een dreigende schaduw in een griezelverhaal.

Op dit moment was de rotswand een donkere massa, maar eerder die avond had Joyce de zachtgekleurde, roze zandsteen bloedrood zien gloeien in de zonsondergang.

“Kom, Peaches, we gaan weer naar bed,” zei Joyce. Daar had de hond helemaal geen bezwaar tegen.

De volgende ochtend stelde Joyce’s vader voor om met z’n drieën te gaan klimmen.

Joyce voelde daar weinig voor. Ze had wel haar moeders blonde haar, en haar vaders bruine ogen en lange benen. Maar hun doorzettingsvermogen en hun zelfverzekerde houding hadden haar ouders niet aan haar doorgegeven. Soms was Joyce ervan overtuigd dat het wel een teleurstelling voor haar ouders moest zijn dat hun enig kind een walgelijk verstandig persoon was, maar daar kon ze echt niets aan doen. Zij was nu eenmaal voorzichtig en dacht eerst goed na voor ze ergens aan begon.

Voor Joyce iets kon zeggen, kwam haar moeder blij de keuken in. Ze vertelde dat hun oude huis was verkocht. De makelaar had gevraagd of ze zo snel mogelijk kon komen om de laatste details te regelen. Omdat hij in de buurt van hun oude woonplaats nog wat zaken had af te handelen, besloot meneer Fowler met zijn vrouw mee te gaan. Meteen boekte hij twee plaatsen in het vliegtuig, wat over twee dagen zou vertrekken.

Joyce werd alleen bij de gedachte opnieuw te moeten gaan pakken al moe. Ze besloot dus niet mee te gaan. Eigenlijk kwam dat haar ouders heel goed uit. De schilders zouden langskomen om een prijsopgave te doen en Joyce kon dat nu mooi regelen.

Joyce was niet zo erg gelukkig dat ze een paar dagen alleen zou zijn. Ze kende het huis nog helemaal niet en de geluiden waren, vooral ‘s nachts, nog onbekend. Verder kende ze niemand in de stad, want de school begon pas weer over drie weken.

Joyce zag haar ouders blikken van verstandhouding uitwisselen en besloot door te bijten. De opluchting van haar ouders was duidelijk zichtbaar.

“Wakker worden, Peaches,” zei Joyce. “Je zult een paar dagen voor waakhond moeten spelen.”

Haar vader schoot in de lach. “Die hond kan nog niet eens haar eigen gewicht bewaken!”

Na het ontbijt bood Joyce aan naar de stad te rijden en daar inkopen te doen. Haar ouders waren intussen druk bezig met de voorbereidingen voor hun reisje en Joyce was blij dat ze een excuus had kunnen bedenken om hieraan te ontsnappen. Haar moeder keek net lang genoeg op om Joyce op het hart te drukken voorzichtig te rijden en ging toen weer verder met haar bezigheden.

Rimrock was een kleine stad met een centrum dat alleen het hoognodige bood. Er waren een kleine supermarkt, een dierenarts, een postkantoor, een kledingzaak, waar men vrijwel alleen spijkerbroeken verkocht, een drogist en een snackbar.

Joyce genoot van de betrekkelijke rust. ‘s Winters, als het bijna onmogelijk was om de stad te bereiken vanwege de sneeuw die hier rijkelijk viel, zou dat misschien wel anders zijn.

Joyce deed alle boodschappen en ze stond net naar haar autosleutels te zoeken toen ze het geluid van paardenhoeven achter zich hoorde.

Even later zei een stem: “Hoi! Ik durf te wedden dat jij een van de nieuwe buren bent.”

Joyce draaide zich om en zag een meisje met kort, krullend haar op de rug van een paard zitten.

“Ik ben Sally Rafino,” zei ze. “Mijn moeder vertelde me dat de nieuwe buren een dochter hadden van ongeveer mijn leeftijd. Dat moet jij haast wel zijn.”

Joyce lachte en stelde zich voor. Een paar minuten later kwamen ze erachter dat ze na de vakantie waarschijnlijk in dezelfde klas zouden komen.

Sally vertelde dat de leerlingen van ‘Evergreen High’ vrij veel met elkaar optrokken. “De school heeft maar tweehonderdvijftig leerlingen, dus het is niet zo’n ‘leerfabriek’ .”

“Voor een buitenstaander is het zeker best moeilijk om te worden geaccepteerd?” vroeg Joyce.

“Nee, hoor,” antwoordde Sally. “Als je de test eenmaal hebt doorstaan, is het geen probleem.”

Joyce keek Sally geschokt aan.

Sally lachte. “Dat was maar een grapje. Geloof me, er zijn niet genoeg mensen hier om er veel buiten te sluiten. Alleen echte snobs en aanstellers worden genegeerd en ik geloof niet dat jij in een van die categorieën thuishoort.”

Joyce lachte nu ook. Ze vond Sally aardig.

“Als je tijd en zin hebt,” ging Sally verder, “dan kun je morgenavond misschien wel meedoen aan de speurtocht. Die wordt hier ieder jaar georganiseerd. Het is verschrikkelijk leuk. De leraren stellen elk jaar een lijst op van dingen die we moeten verzamelen en die lijst wordt ieder jaar gekker.”

“Ik heb nog niet zoveel afspraakjes,” antwoordde Joyce lachend, “dus ik kom graag.”

“Leuk,” zei Sally, terwijl ze haar paard op zijn hals klopte. “Rij je ook paard?” vroeg ze toen.

“Niet zo goed,” gaf Joyce toe. “Maar ik geloof niet dat ik er meteen vanaf zal vallen.”

“Mooi. Wij hebben vier paarden,” zei Sally. “Een daarvan is echt verschrikkelijk mak. We kunnen wel een keer naar de rotswand rijden en daar gaan klimmen en picknicken. Heb je weleens aan bergbeklimmen gedaan?”

Joyce schudde haar hoofd. “Nog niet.”

“Het is niet zo moeilijk als het lijkt,” vertelde Sally haar. “Je hebt er helemaal geen bijzondere uitrusting voor nodig. En het is daarboven erg mooi. Je zult zien dat je het heerlijk vindt.”

Even later nam Sally afscheid. Joyce keek haar na met een scheve glimlach om haar mond. Het begon erop te lijken dat ze die rotswand vroeg of laat wel zou moeten beklimmen.

 

“Hoe zijn ze in ‘s hemelsnaam aan de ideeën voor die lijst gekomen? Volgens mij zit Dean Latham hierachter,” beweerde iemand. “Dit is helemaal zijn stijl.”

“Ik ben onschuldig,” zei een rustige stem. “Meneer Mayes gebruikt nooit een computer, dus kon ik niets aan de lijst veranderen. Natuurlijk heb ik weleens geprobeerd om in zijn systeem in te breken, maar ja…”

“Dat is Dean Latham,” vertelde Sally. “Hij is het genie van de klas en hij is gek op computers. Ik heb gehoord dat zijn kamer eruitziet als een elektronicalaboratorium.”

Op dat moment werd Dean Latham, een jongeman met een tenger postuur, blond haar en fletse blauwe ogen, geplaagd door een van zijn klasgenoten, die ruim vijfentwintig kilo zwaarder moest zijn.

Joyce herinnerde zich dat zijn naam Brad Billings was. Hij was de held van het footballteam van Evergreen High.

“Dat team lijkt nergens naar,” vertelde Sally opgewekt. “Maar zeg alsjeblieft niets tegen Brad. Hij weigert de waarheid onder ogen te zien.”

Sally had Joyce al aan bijna alle anderen voorgesteld en vertelde aan iedereen die het horen wilde, waar Joyce woonde en dat ze nog nooit had geklommen. Zelfs het feit dat Joyce’s ouders een paar dagen weg zouden gaan, werd niet onvermeld gelaten.

Joyce zei niet veel, want Sally gaf haar daar de kans niet voor. De jongelui leken echter erg aardig en Joyce was blij dat ze was gekomen.

Terwijl iedereen over de opgaven op de lijst praatte, gaf Sally een korte karakterschets van de meeste van Joyce’s aanstaande klasgenoten. Alice was bijna een snob, maar toch wel aardig. Marc viel reuze tegen op afspraakjes. Karen was net zo intelligent als Dean… Het was wel duidelijk dat Sally een uitgesproken mening had over vrijwel iedereen. Joyce nam zich voor om haar eigen mening te vormen, zodra ze de mensen een beetje beter had leren kennen.

“Wie zijn dat?” vroeg Joyce, wijzend op een stel dat net uit een oude Toyota stapte.

“Waar…?” Sally keek in de richting die Joyce aanwees. “Oh, dat is Diana Benson.” Sally ging zachter praten. “Ze heeft het net uitgemaakt met Brad en niet op een erg aardige manier. Brad kan zich nogal bezitterig gedragen, weet je. Soms denk ik dat hij vijftig jaar te laat is geboren. En Diana… nou ja, hoe minder ik over haar zeg, hoe beter. Ik heb zo’n vermoeden dat Brad en zij tijdens de speurtocht in ieder geval niet in hetzelfde team zullen zitten.”

Joyce bekeek Diana vluchtig. Ze was knap en had een goed figuur. Joyce’s ogen bleven echter rusten op Diana’s metgezel. “En wie is hij?” vroeg ze, hopend dat haar stem onverschillig klonk. De jongen die naast Diana stond, had de donkerste ogen die ze ooit had gezien. Hij was slank en had lange benen.

“Oh, je hebt hem gezien,” lachte Sally. “Ik kan het je niet kwalijk nemen. Hij is niet echt knap, maar hij heeft wel iets. Hij is ook erg aardig… rustig, maar aardig.”

“Vertel je me ook nog hoe hij heet?” vroeg Joyce.

“David,” onthulde Sally. “David Howell. Als hij je interesseert, en zo te zien is dat het geval, zal ik eens kijken wat ik kan doen om hem uit de netten van Diana te redden.” Sally liep meteen in de richting van David en Diana. Ze bleef even met hen praten en even later kwamen ze alle drie Joyce’s kant op.

“Dit is Joyce Fowler,” zei Sally glimlachend. “Joyce, dit zijn David en Diana.”

Van dichtbij gezien was Diana nog knapper dan Joyce had verwacht. Ze voelde zich bijna in het niet zinken naast die schoonheid.

Als Diana zou hebben geglimlacht, zou ze nog mooier zijn geweest. Maar ze lachte niet. Diana zag eruit alsof ze kwaad was op de hele wereld, inclusief Joyce. “Ik hoop dat je het naar je zin zult hebben in Rietrock,” zei ze. Het klonk alsof ze er niets van meende. “Maar je moet wel gek zijn om het hier naar je zin te hebben.” Haar blauwe ogen flitsten in Joyce’s richting. “En jij bent toch niet gek, of wel?”

Joyce lachte even. “Ik hoop het niet.”

“Als je niet gek bent, wat doe je dan hier vanavond?” wilde Diana weten.

“Kom nou, Diana,” zei David.

Joyce wist niet wat er met Diana aan de hand was, maar ze voelde de woede in zich opborrelen. “Ik kan jou hetzelfde vragen.”

Diana’s gezicht verhardde zich. “Als ik jou was, zou ik maar voorzichtig zijn,” waarschuwde ze. “Dit is geen echt goed begin.”

Voordat Joyce antwoord kon geven, liep Diana naar Dean-en-nog-iets… het genie.

Sally verbrak de ongemakkelijke stilte die volgde. “Het is maar goed dat Diana niet in de welkomstcommissie zit,” merkte ze op. “Luister eens, ik heb Brad beloofd dat ik met hem zou starten, dus ik zie jullie straks wel weer. Dag!”

Joyce bloosde en keek even naar David.

“Sorry, hoor,” zei hij. “Diana is nooit zo aardig, maar normaal gesproken is het niet zo erg als vandaag. Ik denk dat haar iets dwarszit.”

Joyce schudde haar hoofd. “Het geeft niet.”

“Het geeft wel, maar probeer je er alsjeblieft niets van aan te trekken. Als mijn partner zul je een helder hoofd moeten hebben.”

“Ik weet niet…” aarzelde Joyce. Hij was waarschijnlijk alleen zo aardig omdat hij medelijden met haar had. “Nou ja, als je het niet vervelend vindt… dan graag.”

“Wat zou ik vervelend moeten vinden?” vroeg David. “Het enige dat ik vervelend zou vinden, is, wanneer ik een stuk chagrijn als partner zou hebben. En de enige chagrijn is net weggewandeld met Dean Latham.” Hij lachte en Joyce merkte dat ze meelachte. Ze voelde zich een stuk beter en besloot te proberen om het vervelende voorval met Diana te vergeten.

“Oké,” riep iemand. “We beginnen! Wie het eerst klaar is, steekt het vuur aan!”

“Vuur?” vroeg Joyce, terwijl ze met David naar zijn Toyota liep. “Verbranden jullie die lijsten soms na afloop?”

“Nee, maar dat zou geen slecht idee zijn,” zei David. “Heeft Sally je daar niets over verteld? We hebben na afloop altijd een soort barbecue aan de voet van de rotsen. Wie het eerst klaar is, of wie het ‘t eerst opgeeft, steekt het vuur aan. Meestal hebben we hotdogs en hamburgers en zo te eten.”

“Klinkt goed.”

“Het is ook heel leuk,” zei hij. Toen begonnen zijn ogen te sprankelen. “Maar het draait allemaal om de speurtocht.”

Joyce had nog nooit aan iets dergelijks meegedaan, maar ze had het spel snel genoeg door. De hele stad leek te zijn voorbereid, want waar ze ook kwamen, waren de mensen bereid op hun zolders en in hun schuren op zoek te gaan naar de voorwerpen die ze moesten verzamelen.

Onderweg plaagde David Joyce een beetje. Ze vond het niet erg. Hij had een droog gevoel voor humor en dat sprak haar wel aan. Ze besefte plotseling dat ze niet alleen zijn uiterlijk aantrekkelijk vond. Joyce vond het heerlijk om met hem op te trekken.

Terwijl ze verder reden, praatten ze alsof ze elkaar al heel lang kenden.

Joyce vertelde over de vele verhuizingen van haar en haar ouders, en dat ze het heerlijk zou vinden niet meer te hoeven verhuizen voordat ze naar de universiteit zou gaan.

David vertelde dat hij al tien jaar in Rimrock woonde, dat zijn lievelingskleur blauw was en dat hij later waarschijnlijk leraar wilde worden. Ook vertelde hij dat hij van klimmen hield.

Joyce was heel erg onder de indruk van David en ze hoopte dat dit gevoel wederzijds was. Het feit dat zij het enige duo vormden dat nog niet aan partnerruil had gedaan, stemde haar hoopvol. Alle anderen leken onderling van team gewisseld te hebben.

“Ik snap het niet,” biechtte Joyce op, toen ze buiten liepen. “Als iedereen telkens van partner wisselt, hoe weet je dan wie er heeft gewonnen?”

“Soms wordt er geruild,” legde David uit. “Soms heeft iemand namelijk iets dubbel en om het team te helpen, ruil je dus met iemand.”

“Waarom hebben wij dat nog niet gedaan?” vroeg ze, terwijl ze over zijn schouder op de lijst keek.

Hij glimlachte en richtte zijn ogen nu ook op de lijst. “Dat hoeft niet,” zei hij. “Wij kunnen het samen wel af.” David keek op en Joyce voelde zijn haar langs haar wang strijken. Hij deed een pas naar achteren, draaide zich om en keek haar aan. Een glimlach speelde om zijn lippen.

Joyce dacht dat hij haar zou kussen. Dat idee maakte haar een beetje zenuwachtig. Niet, dat ze dat niet zou willen, maar ze had nog niet zoveel ervaring op dit gebied. Maar even later wees David weer naar de lijst. Het voorwerp dat ze nu moesten zien te bemachtigen, was een leeg vogelnest.

David keek haar opnieuw aan en toen kuste hij haar. “Dat was ik al een uur van plan,” zei hij.

Ze voelde zijn adem in haar haren. Joyce glimlachte, met haar gezicht tegen zijn schouder. “We kennen elkaar pas een uur.”

“Ik ben als een blok voor je gevallen.” Hij lachte en hield de lijst weer voor zich. “We kunnen waarschijnlijk wel een leeg vogelnest vinden op de rotswand. Gelukkig ben ik een van de beste klimmers.”

Joyce stribbelde tegen. “Ik heb nog nooit hoger hoeven klimmen dan het bovenste bed van een stapelbed.”

“Dat geeft niet,” zei David. “Ik beloof dat ik niet zal lachen als je valt. En ik zal onder je blijven, zodat je tenminste zacht valt… als je valt.”

Met tegenzin stapte Joyce weer in de auto. Toen ze eenmaal zat, merkte ze dat haar handen klam waren van de zenuwen. Ze haalde diep adem en sloot haar ogen even. Een paar minuten later deed ze ze weer open en ze merkte dat er iets was veranderd. De lucht in het westen was gevuld geweest met kleine, witte wolken. Ze waren nog steeds klein, maar nu hadden ze een dieprode kleur. “Gaat de zon onder?” vroeg ze.

“Ja, maar we hebben nog meer dan genoeg tijd om dat nest te zoeken. Ik was echt niet van plan om je in het donker te laten klimmen.”

Joyce knikte even, maar in stilte hoopte ze dat de zon nu binnen tien seconden achter de horizon zou zijn verdwenen.

“Het is een mooi gezicht, hè?” zei David, terwijl hij de auto tot stilstand bracht. “Ik zal er nooit genoeg van krijgen.”

Daar kon Joyce niets tegen inbrengen. De rotswand was inderdaad prachtig. Maar op de een of andere manier ging er ook iets heel onheilspellends van uit. Ze huiverde en besefte dat ze beter aan iets anders kon denken.

“Klaar?” vroeg David.

Joyce rechtte haar schouders en haalde een keer diep adem. “Klaar.”

 

Het eerste wat ze opmerkte, was dat de rotsen warm waren. Op de een of andere manier voelde ze zich daardoor beter op haar gemak.

Het tweede dat haar opviel, was het feit dat David meestal niet achter haar was. Meestal lag hij voor en hielp hij haar omhoog. Hoewel Joyce bang was, genoot ze toch van hun samenzijn.

“Ik geloof dat ik iets zie,” zei David opeens toen ze samen op een smalle rand zaten uit te rusten.

Het werd nu snel donkerder. De rotsen waren nog steeds warm, maar Joyce voelde de zon niet lange op haar rug schijnen. “Ik zie ook iets,” knikte ze. “Het wordt donker en het begint flink te waaien.”

“Maak je maar geen zorgen. Het zijn alleen een paai wolken.”

Joyce keek om en zag dat de lucht inderdaad vrij snel betrok. Maar deze wolken zagen er heel wat minder onschuldig uit dan die plukjes van een halfuur geleden.

David zag de bezorgde uitdrukking op haar gezicht en lachte. “Je weet toch inmiddels wel dat we hier tegen het einde van de middag altijd een dik pak wolken krijgen? Het stelt weinig voor… een beetje wind en drie druppels regen.”

Joyce knikte, maar ze was nog steeds niet overtuigd. “Over tien minuten is het voorbij.” David legde zijn arm om haar schouders.

Joyce was deze keer niet zo blij met zijn aanraking. “Luister eens,” zei ze. “Ik moet iets opbiechten. Ik ben bang. Ik ben al bang vanaf het moment dat we aan deze klim begonnen. En de storm die nu opsteekt, helpt helemaal niet om mijn zenuwen te kalmeren.” Ze probeerde zich te beheersen, maar haar stem ging steeds harder klinken, tot ze bijna schreeuwde. “Ik wil naar beneden, ik heb vaste grond onder mijn voeten nodig.”

David voelde dat ze het meende en tot Joyce’s opluchting gaf hij geen enkel blijk van minachting. Zijn vingers knepen even in haar schouder. “Je hebt gelijk,” zei hij. “Het is dom om hier te blijven als het gaat regenen. Laten we dat nest maar vergeten. We gaan naar beneden.”

De tocht naar beneden leek een eeuwigheid te duren. Alle gaten en scheuren die ze hadden gebruikt om omhoog te klimmen, leken te zijn verdwenen. Het toenemende duister maakte het moeilijker om ze te vinden. Joyce stond vaak lang tegen de rotswand aan gedrukt, terwijl David voor haar uit naar beneden klom en haar daarna voorzichtig naar beneden hielp.

Het begon steeds harder te waaien. De wind blies Joyce’s haar in haar gezicht en zand in haar ogen en mond, maar tot nu toe was het droog gebleven.

“Het is nu niet ver meer,” zei David. Joyce zat gehurkt achter hem, op een smalle rand tussen twee enorme rotsblokken. Hij draaide zijn hoofd om, want hij wilde nog iets zeggen.

Opeens zag Joyce dat zijn schouders zich spanden en dat hij zijn woorden inslikte. “Wat is er?” vroeg ze.

“Ik dacht dat ik iets hoorde.” Hij luisterde weer.

Joyce dacht nu ook dat ze iets hoorde… een rommelend geluid in de verte. “Donder,” zei ze. Maar het was niet zo ver weg. Nu zag ze een lichtflits, en binnen een paar seconden volgde de volgende donderslag.

David knikte, maar bleef nog even luisteren. Hij schudde zijn hoofd. “Blijf jij maar hier. Ik laat me nog een paar meter zakken. Ik ben zo terug.”

Joyce kon een glimlach tevoorschijn toveren. Ze sloeg haar armen om haar knieën en wachtte.

Opeens flitste de bliksem met een bijna pijnlijke helderheid, direct gevolgd door een rollende donderslag. Het begon nu ook te regenen. Deze keer waren het meer dan drie druppels. Binnen een paar seconden was Joyce drijfnat en was het zanderige stukje rotswand veranderd in een modderpoel.

“David?” Joyce’s stem werd verzwolgen door de donderslag. Ze ging op haar knieën zitten en hield zichzelf met één hand in evenwicht op de glibberige rots. “David!” riep ze. “David!” Maar de rollende donder was het enige dat ze hoorde.