Hoofdstuk 2

 

Kalm aan, beval Joyce zichzelf. David is vast al op de terugweg. Hij kan nu alleen niet zo snel klimmen doordat de rotsen nat zijn, Raak nou niet in paniek.

Ze wachtte. Ze raakte niet in paniek, hoewel het heel erg verleidelijk was het wel te doen. Ze kroop in elkaar, stak haar handen in de mouwen van haar trui en wachtte. Nog een minuut.

Toen de donder even stil was, riep ze weer: “David! David, waar ben je?”

Er kwam nog steeds geen antwoord. In de stilte tussen de donderslagen door vormde zich een afschuwelijk beeld in haar hoofd: David, bewusteloos en onder het bloed, die op een scherpe rots lag.

Joyce zei streng tegen zichzelf dat ze zich niet zo moest aanstellen. Hij kende deze rotsen als zijn broekzak. Ze zette het beeld uit haar gedachten, maar vroeg zich meteen weer af waarom hij haar dan geen antwoord gaf.

“Dávid!” riep ze. “Dávid!”

Weer kwam het antwoord van de donder. Joyce deed haar mond open en stopte toen. Tijdens de rollende donder dacht ze een stem te horen.

“David!” riep ze. “Ben jij dat?” Joyce probeerde de gierende wind en het aanzwellende gerommel van een andere donderslag te negeren. Al haar spieren waren gespannen. Ze luisterde of ze een antwoord hoorde.

Daar was het weer! Het werd gedempt door alle ander geluiden, maar het was duidelijk een stem.

Joyce ging weer op haar knieën zitten en zette haar handen aan haar mond. “David! Ik ben er nog! Deze kant op!”

Op het moment dat de donderslag op zijn hardst was, hoorde Joyce een antwoord. Ze krabbelde overeind, klaar om opnieuw te roepen. Opeens flitste de bliksem vlak naast haar, als een scherm van wit licht. Ze hoorde een schreeuw. Ze sloeg een hand voor haar mond omdat ze dacht dat zij had geschreeuwd. Maar het geluid hield nog even aan en verwaaide toen in de wind.

Joyce haalde haar hand weg, want ze wist nu dat zijzelf niet hysterisch had geschreeuwd. Weer riep ze: “David! Ik ben er nog. Waar ben je? David!”

Er kwam echter geen antwoord. Alles wat ze hoorde, was regen, wind en een nieuwe donderslag.

Hij was gewond. Joyce wist het nu zeker. Toen begon ze echt te schreeuwen: “David! Hoor je me?” Geen antwoord. Als hij haar kon horen, was hij niet in staat om te antwoorden. Joyce besloot dat ze hier weg moest zien te komen. Ze moest naar beneden, naar de stad, om hulp te halen.

Voorzichtig schoof ze naar de rand van de richel, ze draaide zich om en stak een been naar achteren. Ze zocht met haar voet naar een steunpunt en hoopte vurig dat ze snel iets anders dan lucht zou voelen. Toen haar voet eindelijk iets raakte, kon ze wel huilen van opluchting. Het was glibberig, maar het voelde stevig genoeg aan. Langzaam liet ze haar andere been zakken. Haar handen graaiden in de modderige bodem. Ze liet zichzelf heel voorzichtig zakken, totdat ze kon staan.

Na nog drie van dergelijke manoeuvres vond Joyce een plekje waar ze zich kon omdraaien. Met haar rug tegen de drijfnatte stenen gedrukt, keek ze uit over een breed, glooiend stuk van rotsen en geulen die naar de voet van de rotswand en de struiken die daar groeiden, leidden.

Nu stroomden de tranen langs haar wangen. Je bent er bijna, zei ze tegen zichzelf. Bijna in veiligheid.

Maar David was er ook nog, daarom veegde Joyce haar modderige handen af, ging zitten en liet zich naar beneden glijden. Dankzij het feit dat ze weer kon zien waar ze naartoe ging, begon ze zich een stuk beter te voelen.

De onweersbui leek iets in kracht af te nemen en de tijd tussen twee donderslagen werd ook langer, maar het bleef regenen. De duisternis die Joyce omhulde, zou minstens een nacht duren. Dat maakte het moeilijker om David te vinden, dacht ze. Maar Rimrock had waarschijnlijk wel een speciaal reddingsteam. Het was vast niet voor het eerst dat er hierboven iemand gewond raakte.

Het beeld van David die hulpeloos op de grond lag, drong zich weer aan haar op. Ze lette er nauwelijks op dat ze zich bezeerde, terwijl ze zich verder naar beneden liet glijden. Een paar minuten later bereikte ze eindelijk het gedeelte van de helling waar ze kon gaan staan.

Ze deed een pas naar voren en bleef toen zo plotseling staan dat ze uitgleed en viel.

“Joyce!” zei David. “Je hebt het gehaald!”

Het was David, met zijn donkere ogen. Hij was doornat, net als zij, en hij zat onder de modder. Maar ze kon geen bloed ontdekken. Ze werd overspoeld door een gevoel van opluchting, dat vrijwel direct werd gevolgd door woede. Ze zag dat hij een drijfnatte massa takjes en twijgjes in zijn hand had. Een oud vogelnest…

Joyce krabbelde overeind, veegde haar haren uit haar ogen en schreeuwde: “Waar was je? Heb je me niet horen roepen? Heb je mij voor dat stomme nest daar midden in die onweersbui laten zitten?”

“Wacht, wacht even.” David stak zijn handen in de lucht. “Ik heb je daar niet laten zitten, tenminste, dat was ik niet van plan,” zei hij. “Ik was net van plan om naar je terug te gaan, toen die onweersbui in volle hevigheid losbarstte. Het heeft even geduurd, maar ik heb het gehaald.” Hij keek haar een beetje vreemd aan. “Jij was er niet.”

“Natuurlijk was ik er wel!” zei Joyce. “Waar had ik anders kunnen zijn?”

“Dat vroeg ik me ook af.”

Joyce kon haar oren haast niet geloven. Dacht hij echt dat ze alleen op onderzoek was uitgegaan? Midden in een onweersbui? “Je bent waarschijnlijk niet naar de goede plaats gegaan,” zei ze, proberend om niet kwaad te klinken. “Of anders ben je pas op die plaats aangekomen, nadat ik al was weggegaan.”

“Ja, dat zal dan wel. Misschien wel.”

Zeker weten, dacht Joyce. “Maar waarom gaf je geen antwoord?” vroeg ze toen. Ze schreeuwde niet meer, maar haar stem was toch nog hard genoeg. “Ik bleef maar roepen en op een gegeven moment dacht ik dat ik iemand hoorde gillen.” De tranen kwamen weer tevoorschijn. Kwaad veegde ze die weg. “Ik was verschrikkelijk bang. Ik dacht dat je dood was! Waarom gaf je geen antwoord?”

“Ik heb je niet gehoord. Ik heb alleen maar donderslagen gehoord,” zei David kalm, terwijl hij naar haar toe liep. Zelfs in het donker kon Joyce zijn ogen zien fonkelen. Ze namen haar scherp op. “Ik heb niet gegild. Weet je zeker dat je dat hebt gehoord? Misschien was het de wind wel.”

“Daar heb ik ook al aan gedacht,” snauwde Joyce. “Nee, ik weet niet zeker of ik die gil heb gehoord. Maar ik weet ook niet zeker of ik het niet heb gehoord.” Ze sloot haar ogen en probeerde zich dat moment weer voor de geest te halen. Ja, iemand had iets geroepen en daarna klonk die gil. Ze wist het zeker. Waarom wilde David zo graag dat ze zou geloven dat het de wind was? Was hij uitgegleden en gevallen en had hij geschreeuwd? Schaamde hij zich soms om dat toe te geven?

David legde een hand op haar schouder, maar Joyce schudde die van zich af. Ze was blij dat alles in orde was, maar ze was te erg geschrokken om net te doen of er niets aan de hand was. Ze had het laatste halfuur in doodsangst doorgebracht en die herinnering was nog niet helemaal vervaagd. Ze keek nog een keer naar het druipende vogelnest.

“Nou ja, je hebt je opdracht tenminste volbracht,” merkte ze op. “Daar zul je wel blij om zijn.”

“Joyce!” David schoot hulpeloos in de lach. “Ik heb het gewoon gevonden, precies op het moment dat ik naar jou terug wilde gaan. Kom op, ik weet dat je bang was. Dat was ik ook. Maar het is nu voorbij. Laten we maar gaan, goed?” Hij veegde de regen van zijn gezicht en boog zijn schouders tegen de wind in. “Ik denk niet dat we vanavond nog een barbecue zullen hebben. Ik breng je wel naar huis.”

 

“Weet je echt hoe je die schilders moet aanpakken?” vroeg mevrouw Fowler. Ze keek op van haar tas en keek Joyce even scherp aan. “Heb je het telefoonnummer van het adres waar we logeren, voor het geval er zich problemen voordoen?”

Joyce knikte. “Je hebt het zelf naast de telefoon gelegd, weet je nog?”

“Er zal echt niks gebeuren, Grace. Heus.” Meneer Fowler klonk overtuigd, maar zijn ogen bleven op Joyce’s gezicht rusten. “Ze heeft het telefoonnummer, ze heeft de hond en wij hebben twee plaatsen in het vliegtuig, dat zo vertrekt.”

“Attentie, alle passagiers voor vlucht nummer 473,” klonk het over de luidsprekers. “U kunt nu instappen bij ingang vier.”

“Dat zijn wij,” zei meneer Fowler. Hij gaf Joyce een kus op haar haren en pakte de twee tassen op. “Tot over een paar dagen.”

“Dag, pap, veel plezier.”

Joyce’s moeder omhelsde haar even. “We bellen je vanavond,” zei ze. “En bel ons alsjeblieft als…”

“Dat zal ik doen,” beloofde Joyce lachend. “Maak je maar niet ongerust. Ik zal die schilders zo goed behandelen dat ze ons boven aan de wachtlijst zetten en ons de laagst mogelijke prijs berekenen.”

Haar moeder keek beledigd. “Ik bedoel dat je ons moet bellen als er iets is,” zei ze. “Het mag er misschien op lijken dat ik die schilders belangrijker vind dan jou, maar dat is echt niet waar.”

“Grace, we moeten nog steeds door de douane,” onderbrak meneer Fowler haar.

“Ga nou maar, mam.” Joyce hielp haar moeder met de tas en gaf haar een zoen op haar wang. “Ik hoop dat jullie een goeie vlucht hebben.”

Een paar minuten later zag Joyce haar ouders door de douanecontrole gaan. Ze zwaaide nog een keer, draaide zich toen om en liep naar de parkeerplaats.

Terwijl Joyce naar de auto liep, dacht ze terug aan de vorige avond. De rit naar huis was op z’n zachtst gezegd erg stil geweest. Joyce had niets gezegd, nog steeds onder de indruk van wat ze had doorgemaakt. David had waarschijnlijk gedacht dat iedere poging tot een gesprek zinloos zou zijn en had dus ook gezwegen. Behalve toen hij aanwijzingen nodig had om naar haar huis te rijden, had hij niets gezegd.

Een warm bad had ervoor gezorgd dat haar lichaam niet meer zo’n pijn deed, maar haar angst was ze de hele nacht niet kwijtgeraakt.

Joyce liet zich in de auto zakken en startte de motor. Het was zonnig en er was geen wolkje aan de hemel. Alles wat ze had overgehouden van haar angstige avontuur waren wat schrammen en een pijnlijke elleboog. Ze zette de radio aan en lachte toen ze het liedje ‘Don’t Worry, Be Happy’ hoorde. Ze besloot dat advies op te volgen.

Joyce bleef de hele weg terug naar Rimrock opgewekt. Ze was echter een natuurtalent als het op zorgen maken aankwam en toen ze de stad inreed, begon ze nerveus te worden. Ze maakte zich ongerust over de schilders. Die waren waarschijnlijk verschrikkelijk vervelend en verschrikkelijk duur. Ze was niet blij met het vooruitzicht om ‘s nachts alleen thuis te zijn, hoewel ze best wist dat het ergste wat haar kon overkomen een verstopt toilet of iets dergelijks zou zijn.

Maar het allermeest maakte ze zich zorgen over David. Ze moest toegeven dat ze hem niet erg vriendelijk had behandeld. Het was tenslotte niet zijn schuld dat die onweersbui was komen opzetten, of dat zij niet van klimmen hield en dat het net leek alsof ze daarboven in een nachtmerrie terecht was gekomen.

Natuurlijk had hij best een beetje meer begrip kunnen tonen. Hij had kunnen toegeven dat hij iets had geroepen in plaats van te zeggen dat het de wind was geweest. Dan hadden ze er misschien om kunnen lachen en dan waren ze misschien niet in zo’n gespannen stilte naar huis gereden.

Het ergste van alles was dat ze zich zo tot elkaar aantrokken voelden, dacht Joyce. Nou ja, zij vond hem een spetter. Maar hij vond haar ook leuk, daarvan was ze zeker. Ze kon heel goed signalen herkennen. En hij had haar gekust.

Wat moest ze nu doen? Moest ze hem gewoon vergeten? Hem beschouwen als best aardig, maar net niet helemaal haar type? Moest ze hem laten denken dat ze niet erg sportief was… best aardig, maar niet echt de moeite waard?

Over een paar dagen zou ze hem al bijna vergeten zijn.

Joyce besloot dat ze op z’n minst iets moest doen aan de belabberde indruk die ze had achtergelaten. Ze was van streek geweest… zo van streek dat ze niet precies had geweten wat ze zei. Nu bedacht ze echter dat ze hem wel een excuus verschuldigd was. Daarna zou ze gewoon afwachten wat er verder zou gebeuren.

Als hij zich ook verontschuldigde, wat ze eigenlijk wel verwachtte, konden ze misschien opnieuw beginnen.

Toen ze eenmaal had besloten naar David toe te gaan, wilde ze dat ook zo snel mogelijk achter de rug hebben. Howell was een vrij veel voorkomende naam, maar er woonden waarschijnlijk niet zo heel veel Howells in Rimrock. Ze zou zijn nummer opzoeken en hem meteen bellen.

Ze werd bij de deur begroet door Peaches, die kwispelde met haar korte staart.

“Hoi, Peach,” zei Joyce. “Voelde je je alleen?” Ze zette haar tas op het tafeltje in de gang en aaide de hond. “Nu zijn we nog maar met z’n tweeën, Peach. Wij hebben het nu voor het zeggen. Dat betekent dat je je goed moet gedragen. Geen wilde feesten, oké?”

Peaches waggelde naar de keuken en keek verlangend naar haar voerbak.

“Je bent al te dik,” zei Joyce streng. Ze trok de koelkastdeur open en pakte een koude kippenpoot. “Ik mag wel,” legde ze uit toen Peaches even jankte. “Ik ben geen dikzak… en trouwens, ik heb niet ontbeten.” Ten slotte gaf ze toch toe en liet ze een stukje vlees in Peaches’ bak vallen.

Vervolgens pakte ze het telefoonboek, vond één Howell en schreef het nummer over op een stuk papier. Ze wilde al naar de telefoon lopen, maar bleef even aarzelend staan. Ze moest eerst precies bedenken wat ze wilde zeggen, dat was veel beter dan een hoop gestotter.

Nog steeds etend, liep ze naar de woonkamer en dacht na over de vraag of ze er een grapje over moest maken of dat ze ernstig moest blijven.

Er stond een prachtige, antieke secretaire in de woonkamer, die nog van haar overgrootvader was geweest. Het was het enige stuk meubilair dat altijd meeging als de Fowlers weer eens verhuisden. Joyce hield van dat meubel, met al zijn laatjes en vakjes. Daar stond ook de telefoon met een ingebouwd antwoordapparaat. Joyce zag dat er drie boodschappen op stonden.

Ze spoelde het bandje terug en leunde achterover om naar de boodschappen te luisteren. Misschien had David gebeld. Misschien vond hij wel dat ze een goede reden had gehad om tegen hem te schreeuwen en wilde hij haar weer ontmoeten. Dat zou het leven wel een stuk eenvoudiger maken.

Het bandje stopte, klikte en er klonk een piep. Vervolgens hoorde Joyce een vervormde stem die iets zei over de elfde, tussen negen en vier. Op de achtergrond hoorde ze een enorm geraas, maar Joyce dacht ‘McPherson’ te hebben verstaan, de naam van de schilders.

Als ze dat goed gehoord had, betekende het dat de schilders overmorgen zouden langskomen. Ze zou de hele dag thuis moeten blijven, ook al zouden ze waarschijnlijk pas om half vier op de stoep staan.

Een pauze en weer een piep. “Hoi, ik ben het, Sally,” hoorde Joyce. “Hoe vond je de speurtocht? Wel een beetje nat, hè? Of heeft meneer H. je droog gehouden?” Gelach. “Ik voel me schuldig en ik hoop dat je niet bent verdronken of zoiets. Zoveel regen hebben we hier anders nooit. Maar goed, omdat die barbecue gisteren niet is doorgegaan, probeer ik nu iedereen voor morgen bij elkaar te krijgen. Weet je waar de snackbar is? Daar gaat het gebeuren. Maar ik spreek je voor die tijd nog wel. Ik bel je terug. Of jij kunt mij bellen als je thuis bent. Dag. Wacht!” Weer gelach. “Je moet mijn nummer natuurlijk weten. Dat is 555 0071. Dag!”

Joyce glimlachte. Sommige mensen wisten niet wat ze moesten zeggen als ze een antwoordapparaat aan de lijn kregen, maar daar had Sally duidelijk geen last van. Waarschijnlijk hoefde Sally nooit naar woorden te zoeken.

Weer een pauze en nog een piep. Een andere stem. Deze keer was het een jongen. “Je zult vast denken dat ik gek ben, Joyce,” zei de stem. “En misschien is dat ook wel zo. Gek op jou, bedoel ik. Lach niet. Dit is geen grap. Je bent echt ongelofelijk. Misschien durf ik het je op een dag wel persoonlijk te vertellen. Tot die tijd hou ik je in het oog. En, geloof me, je bent geweldig om naar te kijken. Dag, Joyce…”

Wie was dat in vredesnaam? Had een van de jongens die ze gisteren had ontmoet, zo’n zachte, gladde stem? Of had hij zijn stem vervormd? Was het een grap, hoewel hij had gezegd dat dit niet het geval was?

De band stopte en Joyce besloot hem opnieuw af te spelen. Ongeduldig luisterde ze naar McPherson en Sally. Intussen ging ze met opgetrokken benen in een stoel zitten en wachtte, vastbesloten om iedere onoprechte klank, zoals een gesmoorde lach, op te vangen… iets wat erop zou wijzen dat dit inderdaad een grap was.

Maar de tweede keer hoorde ze weer alleen diezelfde intieme boodschap, uitgesproken met diezelfde zachte stem, die ook een beetje verlegen klonk. Die verlegenheid maakte hem nog extra aantrekkelijk.

Joyce luisterde nog een derde keer en haalde toen het bandje uit het apparaat om het te bewaren.

In gedachten verzonken liep ze naar de keuken om nog iets te eten. Ze besloot dat het geen grap was. Om te beginnen wist hij haar naam. Ten tweede stonden ze nog niet in het telefoonboek, dus hij had het nummer moeten aanvragen. Hij had dus geen willekeurig nummer ingetoetst.

Joyce glimlachte. Iemand hield haar dus in het oog. Het was raar, maar ook wel complimenteus. Hoe vaak kreeg je zo’n boodschap? Nooit dus. Ze had weleens afspraakjes gehad, maar meestal waren die vervelend geweest. Er had nog nooit iemand tegen haar gezegd dat hij gek op haar was.

Joyce lachte en zocht in de koelkast naar nog wat eetbaars. Dat telefoontje was precies op het juiste moment gekomen om haar op te vrolijken. Wat kon het haar schelen als het alleen een spelletje was? Het kon best leuk zijn.

Peaches liep naar haar toe, hopend dat ze nog iets zou krijgen.

Joyce lachte weer. “Raad eens, Peaches. Ik heb een geheime aanbidder!”