1 Het aanzoek

 

John kwam het achterhekje in en slenterde door de tuin. Dit zou dan wel de laatste keer zijn dat hij hier rondwandelde en hij vroeg zich af of hem dat speet. Het antwoord luidde: Nee, helemaal niet.

Morgen zouden ze aan hun vakantiereis van drie maanden beginnen, eerst naar Denemarken, dan het Kattegat door en over de Oostzee naar Finland. Op de terugweg zouden ze in Stockholm van boord gaan en daar een poosje blijven. Ann had het allemaal geregeld. Ze was werkelijk geweldig want noch Laurie noch hijzelf waren in staat geweest iets te doen. Ze had zelfs de hele kwestie van een ander huis geregeld. Hij dacht wel dat hij het nieuwe huis prettig zou vinden, het was niet zo groot als dit hier en veel gezelliger. Ze had met hem overlegd welk behang ze zouden nemen. Haar smaak was wel grondig veranderd want ze had gedessineerd papier voorgesteld. De afstand tot zijn kantoor was een stuk groter - het huis lag een kilometer of vijf buiten de bebouwde kom, tamelijk geïsoleerd, maar daartegen had hij geen enkel bezwaar, totaal niet. Het lag tegen een heuvel en je had er een schitterend uitzicht. Tot het terrein behoorde ook nog een stukje bos en een riviertje. De tuin was heel natuurlijk aangelegd, voornamelijk struiken en geen stijve borders. Ja, hij geloofde wel dat hij zich in het nieuwe huis thuis zou voelen en ze zouden er maar met zijn tweeën zijn. Zou hij dat laatste prettig vinden? Waarom niet? Hij bleef staan. Het zou zoiets zijn als een nieuw leven beginnen. Alles was veranderd, ja, erg veranderd.

Hij liep weer door, langs de kas en het bijbehorende schuurtje door de opening in de ligusterhaag die de groentetuin scheidde van de siertuin met zijn grasvelden en bloemperken, langs het paadje, dat naar het terras leidde voor de openslaande deuren van de eetkamer.

Een met rozen begroeide pergola schermde de wind af. Hij ging op de smeedijzeren bank zitten en keek uit over de tuin, maar zag niets. Die uitdrukking “een nieuw leven” had zijn geest aan het werk gezet, riep vragen op die hij in zijn hart niet wilde beantwoorden. Al enige tijd had hij zich voorgenomen dat hij het leven moest nemen zoals het tot hem kwam, dat alles zijn tijd moest hebben en dat dan alles wel in orde kwam. Het ging er maar om geen mens te kwetsen. Gek was dat. Tot voor kort had hij gedacht dat hij niet bij machte was iemand te kwetsen, nu wist hij dat het wel het geval was, maar die wetenschap gaf hem geen voldoening.

Om zijn gedachten een andere wending te geven, wilde hij opstaan juist toen hij een deur in de kamer aan de andere kant van de pergola hoorde opengaan en Anns stem tot hem doordrong. Weer wilde hij overeind komen toen het slot van een opmerking van haar hem aan de bank kluisterde: “Je kunt het nu niet meer ontlopen. Er is niet veel tijd meer over.”

Lauries antwoord klonk: “Er valt niets te bespreken, niets te vertellen, ik heb u gezegd... O, moeder, laat me in godsnaam met rust!”

“Hoe kan je zoiets zeggen nu ze daareven aan de telefoon was.”

“Ze vroeg toch niet naar mij?” Dat klonk als een snauw.

“Nee, maar ze hoopte dat jij zou opnemen.”

“Luister eens, moeder,” Laurie’s stem klonk nu geduldig, „ik was toen ze me vond behoorlijk toegetakeld, zoals u heel goed weet. Ze heeft in een maand tijd drie maal gebeld om te horen hoe het met me ging. Dat lijkt me bepaald niet overdreven.”

“Draai er niet langer omheen, Laurie. Ik ga morgen op reis en met deze onrust kan ik niet weg. Ik moet weten wat er tussen jou en haar is. Kun je je dan niet indenken hoe ik me voel? Eerst je vader en nu jij... Het is verschrikkelijk voor me en walgelijk... ja, ik bedoel walgelijk.”

John leunde voorover en steunde met zijn onderarm op de ijzeren tafel. Hij staarde naar een plukje gras dat tussen de grillige tegels van het terras groeide. De stemmen binnen werden onduidelijk. Hij wist dat Ann nog steeds aan het woord was en dat Laurie antwoord gaf, maar wat ze zeiden kon hij niet verstaan door de echo van de namen die in zijn hoofd hamerde: “Laurie en Cissie, Laurie en Cissie.” Hij voelde dat zijn hart op het ritme van dat “Laurie en Cissie, Laurie en Cissie” vlugger ging kloppen. Hij duwde zijn vuist tegen zijn borst en zei tegen zichzelf: “Rustig aan, rustig.” Het lawaai verdween uit zijn hoofd en hij hoorde Lauries stem weer, ditmaal laag en nors.

“Ik... ik heb die vrouw viermaal gezien en al die keren hebben we ruzie gemaakt, behalve de laatste keer toen ik niet in staat was wat ook te doen en daaruit concludeert u dat ik een verhouding met haar heb. U hebt uzelf wijs gemaakt dat ik ben begonnen waar vader ophield, hè?”

Op het terras zakte Johns hoofd dieper tussen zijn schouders. “Begonnen waar vader ophield.” Hij richtte het weer wat op toen hij Ann op doffe toon hoorde zeggen: “Je hebt het om haar met Val uitgemaakt, hè?”

“O, mijn God. Maak me nu niet razend, pas op, wees gewaarschuwd, u maakt me dol.”

“Behandel me niet als een kind, Laurie. Dacht je dat ik nu werkelijk geloofde dat je haar maar vier keer hebt gezien en dat je steeds ruzie met haar had? Als dat zo is, nou dan kan ik alleen maar zeggen dat er die avond dat ze hielp je naar huis te brengen in je hele houding een geweldige ommekeer heeft plaatsgevonden.”

“Wat bedoelt u daarmee?”

“Je houdt de hand van een vrouw niet vast en noemt haar Cecilia en zij stort geen tranen voor je na elkaar vier keer gezien te hebben en al die keren ruzie te hebben gemaakt.”

“Cecilia? Ik zou haar hand vasthouden en haar Cecilia noemen? Nou slaat u toch op hol. Ik wist niet eens dat ze Cecilia heette, ik heb haar nooit anders genoemd dan mrs. Thorpe.”

“Laurie, Laurie.” Ze schreeuwde nu bijna. “Zwijg. Ik wil verder niets meer horen. Als ik nog even getwijfeld zou hebben aan je relatie met die vrouw, dan heb je die twijfels nu wel op de vlucht gejaagd.”

“IK... BEZWEER... U... MOEDER...!”

“O, toe, alsjeblieft, Laurie, niet langer ontkennen. Ik wil niet dat ik me je straks ook als nog leugenaar herinner. Laat mij je dit zeggen: Wilcox heeft je toekomst geruïneerd, die Bolton je uiterlijk, maar die vrouw zal je leven ruïneren. Ze is al voor een deel geslaagd. Ik zal je nog eens wat zeggen, nog één enkel ding... je zult moeten kiezen en dat meen ik, Laurie, dat meen ik. Als je die relatie met haar voortzet, dan wil ik je nooit meer zien. Dringt het tot je door wat ik tegen je zeg? Denk niet dat ik wel bij zal draaien want alleen al de gedachte aan haar maakt me gewoon misselijk.”

Toen John een deur hoorde dichtslaan kwam hij overeind, liep van het terrasje terug langs het paadje naar de opening in de ligusterhaag en stapte het schuurtje in, waar hij de deur achter zich sloot en op een omgekeerde mand ging zitten.

“Cissie. Cissie.” Hij sprak haar naam hardop uit, zijn warme, bedroefde stem hield een verwijt in. Langzaam steunde hij zijn hoofd in zijn handen en leunde voorover met zijn ellebogen op zijn knieën. Hij was een dwaas geweest, een dwaas. Hij had haar kunnen hebben en alles wat zij te bieden had, opgewektheid, hartelijkheid, begrip en vriendelijkheid. Ja, hij zou Cissie de zijne hebben kunnen noemen. Die ochtend toen ze hem in het ziekenhuis kwam opzoeken wist hij dat hij haar alleen maar hoefde te vragen en dat was de reden dat hij haar over zichzelf had verteld. Het was niet moeilijk geweest, maar hij was niet voorbereid op haar reactie op zijn verhaal. Toen ze hem op zijn mond had gekust, had hij niets liever gedaan dan haar in zijn armen nemen en nooit meer loslaten. Toch wist hij dat hij de last van zijn gebrek niet op haar schouders mocht leggen. Hij had meegemaakt hoe Ann onder die last was bezweken en hij wilde niet dat Cissie hetzelfde zou overkomen hoewel die geweten zou hebben waaraan ze zou zijn begonnen...

Maar Laurie had toch de beschuldiging van zijn moeder ontkend. Misschien had hij gelijk en stak er niets achter. Hoe zou het ook kunnen als hij haar maar vier keer had gezien. Toch had hijzelf haar maar eens, zeg tweemaal gezien en hij was verloren geweest, maar hij was dan ook eenzaam en ontvankelijk voor een dergelijke affaire, als je hun relatie een affaire zou mogen noemen... Zelf had hij Laurie naar haar toegestuurd, hem gesmeekt erheen te gaan.

Dat vreemd eenzame gevoel keerde weer terug en nu schrijnender dan het in al die lange sombere jaren was geweest want toen had hij eigenlijk niets te verliezen gehad, maar gedurende de laatste paar maanden dat hij Cissie kende, was het leven in zijn wereld teruggekeerd en toen hij haar had verloren had hij bij wijze van spreken zijn zoon teruggekregen, had hij gemeend dat er ten slotte een bepaald evenwicht was... Maar nu, nu hij nauwelijks Laurie weer had gevonden, ging hij die ook verliezen want als er een grond van waarheid inzat, dan zou het zijn zoals Ann had gezegd, dan zou Laurie van hen afgesneden zijn. Zij zou hem om dat “meisje” niet kunnen ontvangen en hij zou hem om dat “meisje” niet durven ontvangen.

“O, zit je hier, lieve. Waarom ben je hierheen gegaan? Je voelt je toch wel goed?”

“O ja, best.” Hij hees zichzelf overeind en pakte de hand die naar hem werd uitgestoken. Toen hij voelde hoe stevig ze hem vastgreep, bedacht hij welk een gevoel van verbazing dit hem zou hebben gegeven wanneer ze haar hand een jaar geleden naar hem had uitgestoken. Nu waren er tussen hun handen altijd die van Cissie. Wat er ook gebeurde die zaten er altijd tussen... wat er ook gebeurde.

 

De volgende dag stond Laurie om twaalf uur op de kade en zag de boot langzaam wegstomen. Hoog boven zijn hoofd stonden zijn vader en moeder op het dek van de eerste klas. Hij stak zijn hand niet op voordat zijn vader dat had gedaan, toen zwaaide hij terug. Zijn moeder wuifde pas toen de boot al een behoorlijk eind van de kade verwijderd was en dan was het nog maar een lichte beweging van haar hand waarmee hem nog van verre haar zorgen en boosheid duidelijk werden gemaakt. Haar laatste woorden tegen hem waren geweest: “Je gaat toch naar je oom, hè Laurie? Meteen rechtstreeks naar hem toe. Ze verwachten je.”

Hij had: “Ja, ja, natuurlijk,” gezegd, zich duidelijk ervan bewust dat hij bepaald niet van plan was bij zijn oom te gaan logeren.

Ze had zich daarna voorover gebogen en hij had haar gekust. Met een glimlach had hij gezegd: “Vergeet nu maar alles hier en geniet.”

Hij had haar achtergelaten in de luxe suite vol bloemen, was terug naar het dek gegaan en was samen met zijn vader naar de passagiersbrug gelopen waar ze elkaar een ogenblik stilzwijgend opnamen. Hij had weer geglimlacht en hetzelfde als tegen zijn moeder willen zeggen: “Vergeet nu maar alles hier en geniet, maar John was hem voor en mompelde: “Ik moet je iets zeggen, Laurie en er is niet veel tijd meer. Ik hoop maar dat je je niet beledigd voelt.” John had zijn ogen even neergeslagen voordat hij zijn zoon weer aankeek en fluisterde: “Ik was toevallig op de veranda toen je moeder en jij gisteravond samen spraken.”

Hij had zijn ogen gesloten en zijn tanden in zijn onderlip gezet. Hij maakte de indruk zijn best te doen zijn geduld te bewaren, maar er klonk toch ook een zekere vermoeidheid in zijn stem toen hij zei: “Toe vader, laat mij zelf nu eens...”

John viel hem echter in de rede. “Nee, Laurie, nee. Leg het me niet uit, luister alleen maar naar me. Ik wil je namelijk dit zeggen: Volg je hart. Doe wat je werkelijk wilt. Offer je in Godsnaam niet op voor wie dan ook, niet voor je moeder... en niet voor mij. Uiteindelijk is geen mens je er dankbaar voor en ik heb je al zoveel schade berokkend.” Zijn blikken gleden even over het verkleurde gezicht.

“Vader, wilt u nu alstublieft even luisteren?” Hij had zijn ellebogen stijf tegen zijn ribben gedrukt, zijn handpalmen hield hij opwaarts voor zijn borst, maar John deed of hij de smeekbede niet hoorde en vervolgde: “Ik weet best hoe je je voelt, ik ben me heel goed bewust dat je in de knel zit... Ik heb het zelf ook ondervonden en weet er dus alles van. Ik vraag je maar één ding: Wil je haar een boodschap van mij overbrengen? Wil je dat doen? Zeg haar... zeg haar dat ze het geluk met beide handen moet grijpen. Zeg haar dat ik blij ben om harentwille, ja? Wil je haar dat vertellen?”

Hij was blijven zwijgen onder de op hem gevestigde blikken van zijn vader. Het had geen zin, geen enkele zin te protesteren, niet tegen het een en niet tegen het ander. Het enige dat hij kon doen was hen te laten denken wat ze maar wilden, de tijd zou hun wel anders leren. Intussen zouden ze dan allebei doodongelukkig zijn. Tja, hij had toch zijn best gedaan. Alle woorden van de wereld konden hen toch niet overtuigen. Dit was weer een voorbeeld dat iets onbegrijpelijks buiten jezelf om kon gebeuren. Een vermoeden kreeg het etiket waarheid opgeplakt... omdat hij klaarblijkelijk haar voornaam had uitgesproken. Hij stak zijn hand uit, die John greep en een ogenblik vasthield.

“Word weer helemaal beter,” zei hij.

“Maak je geen zorgen. Dat zal best in orde komen.” John glimlachte en keek hem onderzoekend aan. “Tot ziens, Laurie.”

“Toe ziens, vader, tot ziens.”

Hij had zich omgedraaid, maar was blijven staan omdat Johns vingers zijn arm raakten. “Zul je me schrijven hoe het gaat?”

Hij liet zijn hoofd iets zakken voordat hij over zijn schouder keek en vaag knikte, toen holde hij de passagiersbrug af de kade op.

Hun gezichten werden steeds kleiner. Zijn vader bleef maar zwaaien, zijn moeder alleen maar van tijd tot tijd. Al gauw had het geen enkele zin langer te blijven staan. Hij draaide zich langzaam om en reed terug naar huis.

Toen hij de hal binnenstapte kwam mrs. Stringer de keuken uitlopen en zei: “En, zijn ze goed en wel weg, mr. Laurie?”

“Ja, Stringy.”

“Hadden ze een prettige hut?”

“Geweldig, bijna zo groot als de zitkamer hier. Weg en toch thuis.”

“U maakt een grapje.”

“Nee, echt niet, badkamer, douche, alles... en overal bloemen.”

“O, wat fijn, ik hoop maar dat het hun allebei goed zal doen... O ja, ik heb voor u in de ontbijtkamer gedekt, mr. Laurie en ik heb uw schone goed op uw bed uitgelegd, dat hoeft u alleen nog maar in te pakken.”

Hij had zich intussen voorover gebogen over het tafeltje in de hal en bekeek zichzelf in de ovale spiegel. Zijn gezicht was nu, een maand later, nog steeds niet geslonken. Hij twijfelde of het ooit weer helemaal in orde zou komen. Hij streek met zijn vinger over zijn linkerwenkbrauw, keek mrs. Stringer van opzij in de spiegel aan en zei: “Ik ga morgen niet weg, Stringy.”

“Maar mr. Laurie, het is allemaal afgesproken, uw oom verwacht u en mevrouw heeft een minuut of tien voordat ze vertrok nog gebeld en hun verteld hoe laat ze u konden verwachten.”

“Ik ga ze nu bellen, Stringy.”

“Waarom dan toch, mr. Laurie?’

“Dat zal ik zo uitleggen.” Hij knikte bedachtzaam, liep naar een goudkleurige rotan stoel bij het telefoontafeltje en nam de hoorn van de haak.

“Hallo,” zei hij even later, “bent u het oom Ron?”

“Ja, ze zijn goed vertrokken,” antwoordde hij op een desbetreffende vraag aan de andere kant van de lijn klaarblijkelijk. “Prachtige hut... Ze zullen er weken van genieten.”

De hartelijke stem vroeg nu: “Wanneer kom je deze kant uit? We verheugen ons allemaal op je komst. De meisjes hebben allerlei plannetjes voor de komende drie weken, jij arme kerel.”

“Oom.”

“Ja, Laurie?”

“Het spijt me, oom, maar ik kan helaas niet komen.”

”Wat zeg je me daar? Zei je dat je niet kunt komen? Wat is er aan de hand? Je bent toch niet weer ingestort wel? Ann belde vanmorgen vroeg al met Susan en vertelde dat je ’s ochtends zou komen. Wat is er aan de hand? Is er wat gebeurd?”

“Alleen maar dit, oom, dat ik... ik het ziekenhuis indraai. Ik denk dat ik het gezicht van één oog zal moeten missen.”

“Almachtige God! En je moeder... waarom...?”

“Ze wist het niet. Ze weten het geen van beiden. Ik heb het hun niet verteld. Dan zouden ze niet zijn gegaan en alles was al geboekt en zo en vader had het zo nodig.”

“...maar een oog verliezen. Is het al zeker?”

“Ze denken van wel. Och, het doet er eigenlijk niet zo veel toe, want ik zie er al praktisch niets meer mee sinds ik... ik gewond raakte. Blijkbaar heeft een klap op mijn slaap dit veroorzaakt.”

“O, jongen, wat verschrikkelijk! Luister eens, wil je dat tante Susan naar je toekomt en voor je zorgt?”

“Nee, nee, want ik ga toch naar ’t ziekenhuis en ik heb geen idee hoelang ik daar zal moeten blijven.”

“Tjonge, dat is een schok. Wat zal je tante wel niet zeggen, ze is er niet. O, wat spijt me dat voor je, Laurie. Zal ik je eens wat zeggen, ik geloof toch dat je beter had gedaan het je vader te vertellen.”

“Dat zou toch niets veranderd hebben en ik wilde hem niet nog meer zorgen geven dan hij al heeft.”

“Nee, nee, ik begrijp je standpunt wel, maar God nog aan toe, lieve jongen, ik vind het verschrikkelijk voor je... Luister, kom je dan naar ons toe zodra je uit het ziekenhuis wordt ontslagen?”

“Ja, ja, dat zal ik graag doen.”

“Houd je ons op de hoogte?”

“Ja, dat zal ik doen, oom.”

“Hoe moet dat nu met die verhuizing? Wanneer zal die plaatsvinden?”

“O, dat duurt nog wel een week of drie en Stringy hier zorgt zoals gewoonlijk voor alles. Ze pakt de spullen in, gaat mee over en zet het daar weer op zijn plaats. Alles zal piekfijn in orde zijn tegen de tijd dat ze weer terugkomen. Intussen zorgt ze uitstekend voor mij.”

“Ik ben gewoon sprakeloos, Laurie, je hebt me met stomheid geslagen.”

“Zo moet u het niet opvatten, oom, ikzelf heb het gevoel dat ik geluk heb gehad, het hadden allebei mijn ogen kunnen zijn.”

“Ja, ja, ik neem aan dat dit de goeie instelling is, maar het blijft voor mij een tragedie. Ik zal je tante vragen je te bellen zodra ze thuis komt, ja?”

“Fijn, oom.”

“Tot ziens, jongen.”

“Tot ziens, oom.”

Toen hij de telefoon neerlegde, hoorde hij een zacht geluid bij de keukendeur. Hij zag mrs. Stringer met haar beide handen voor haar gezicht geslagen staan, haar stevige schouders wiegden zachtjes heen en weer.

“O, mr. Laurie, o mr. Laurie.”

“Kom, kom, er is niets aan de hand.”

“En u hebt ze maar zo laten gaan, hun niets verteld.”

“Zo is het toch beter, vind je niet?” Hij legde zijn arm om haar schouders en leidde haar terug naar de keuken. “Ziezo en nou niet weer gaan jammeren.”

“O, mr. Laurie.”

“Hoor eens, zei hij, “ik heb hongeren wil graag lunchen. Toe!” Met een speels tikje duwde hij haar in de richting van het fornuis. “Geef mij de schalen maar, die neem ik wel mee naar binnen.”

Toen ze hem de groenteschaal overhandigde, keek ze hem aan en mompelde weer: “O, mr. Laurie. O, mr. Laurie.”

Toen hij enkele ogenblikken later aan zijn eenzame lunch zat, steunde hij zijn ellebogen op tafel en legde zijn hoofd op zijn handen. Zijn vingers bedekten het linkeroog. O, mr. Laurie, o, mr. Laurie. Gek dat medeleven zo’n invloed op je had, dat deed een aanslag op je zwakke plekken, je kleine angsten en vreesjes, en dat waren er op dit ogenblik nogal wat. De enige manier waarop hij dit alles aankon, was een zekere luchthartigheid, doen alsof het iets vervelends was, dat toch moest gebeuren, zoiets als een kies laten trekken. Twee dingen moest hij vermijden: het medeleven van anderen en wrok tegen de bron en oorzaak van zijn huidige toestand.

Gek dat allerlei kleinigheden, kleine beslissingen en zo, het verlies van een oog tot gevolg konden hebben. Zo moest je het bekijken... een tikkeltje filosofisch, alsof het toch had moeten gebeuren en niets het had kunnen voorkomen. Dat was de enige en de juiste weg.

Toen hij de laatste hap in zijn mond stak, hoorde hij de voordeurbel. Stringy ging opendoen. Hij hoorde haar hoge stem verontwaardigd zeggen: “De hele familie is weg, mr. Wilcox. Er is geen mens hier, ze zijn allemaal weg.”

“Op één na, mrs. Stringer, doet u me een genoegen en ga uit mijn vaarwater.”

Laurie kwam overeind en liep naar de deur van de ontbijtkamer. Vandaar zei hij na een blik in de hal op effen toon: “Laat maar, Stringy, wil je mr. Wilcox binnenlaten.”

James Wilcox kwam langzaam en zwaar naar voren alsof hij tweemaal zijn eigen omvang had. Hij hield zijn blikken op Laurie gericht, zelfs toen hij langs hem liep en de kamer inging. Hij bleef hem aanstaren en scheen genoegdoening te voelen over hetgeen hij zag.

Gedurende enige lange ogenblikken staarden ze elkaar aan en geen van tweeën verbrak de stilte. Toen schraapte James Wilcox zijn keel en begon: “Je zult wel begrepen hebben dat ik je zo niet liet gaan?”

“Ik verwachtte u inderdaad.”

“Dat valt dan niet tegen hè? Ik heb gewacht tot ze weg waren, dan kun je je tenminste niet achter haar rokken verschuilen.”

Toen Laurie knarsetandde ging Wilcox door: “Ik neem het haar even kwalijk, ze heeft je vanaf je geboorte verwend en ze behandelde je nog als een zuigeling toen je al een lange broek aanhad...”

“Laat me u even waarschuwen en sla dat niet in de wind: ik ben niet van plan me door u iets te laten zeggen. Nog één onhebbelijke opmerking en ik pak u in uw nekvel en schop u de deur uit... Dat is geen loze bedreiging.”

“Ik zou je dat wel eens willen zien doen, jongeman. Net als je ouders heb je geen pit.” Hij trok aan zijn vest en haalde diep adem. “Ik kwam hier dan eigenlijk om je te vertellen hoe ik over je denk en je twee nieuwtjes te vertellen die je maar eens goed in je moet opnemen... Het eerste is dat mijn dochter haar verloving met jou heeft verbroken... goed begrepen? ZIJ HEEFT DE VERLOVING MET JOU VERBROKEN vanwege jouw affaire met dat Thorpe-mens...”

“O... O nee, geen sprake van.” Laurie’s gezicht zag donkerrood. Hij prikte zijn wijsvinger in de richting van Wilcox’ borst en schreeuwde: Als u dat verhaaltje verspreidt, dan daag ik u nog voordat u van de schrik bekomen bent voor de rechter.”

“Dat moet je vooral proberen, doe dat maar en we zien wel wie wint.” Mr. Wilcox’ hoofd wiebelde heen en weer alsof het met een veer aan zijn nek zat. “Het is gemeengoed dat je vader al maanden lang die vrouw bezocht en nu weet iedereen dan ook dat jij een verhouding met haar had. Het is een publiek schandaal... en toen mijn dochter hier achter kwam, nam ze het niet. Dat is het verhaal. Probeer jij het maar eens te veranderen. Zie maar hoever je komt. Als een lopend vuurtje is al rondgegaan dat een van haar andere minnaars jou heeft afgetuigd en voor haar deur heeft afgeleverd.”

Laurie wist zich met moeite te beheersen en die oudere man tegenover hem niet aan te vallen, maar hij liep wel naar hem toe en zei, zijn gebalde vuisten dicht tegen zich aan: “Ik ben niet door een minnaar afgetuigd, één van Boltons bandieten had me te pakken en u weet verdomd goed waarom... of niet misschien?” Hij stak zijn donkerrode hoofd naar voren naar het nu enigszins verbaasde gezicht van mr. Wilcox. “Hij liet me in elkaar slaan omdat ik zijn ongure praktijken aan het licht bracht. Ik ging zijn uitbetalingen na... in uw dossier en ontdekte dat hij knoeide, iets dat u al jaren weet en waarvoor u een oogje hebt dichtgeknepen. Hij zei dat hij die jongen Thorpe nog nooit op een zaterdagmorgen in dienst had gehad, maar hij had al jaren bij zijn uitgaven dertig shilling voor twee jongens op zaterdagmorgen gezet. Ik ben naar hem toegegaan, heb dit alles verteld en dwong hem zijn kaarten op tafel te leggen. Ik liet hem naar de politie gaan om dat jongetje Thorpe vrijuit te laten gaan. Dat is een nieuwtje voor u, hè?”

“Jij... Jij keek mijn dossiers in en...” Er stonden speekselbelletjes op mr. Wilcox’ lippen.

“Ja, ik heb uw dossiers ingekeken.”

“Jij... jij staat me daar te vertellen dat je mijn...?”

“Ja, dat sta ik u hier te vertellen en als u niets te verbergen had, dan zou het u een zorg zijn wie uw dossiers inkeek.”

“De zaken van een cliënt zijn vertrouwelijk, dat weet je heel goed.”

“Ja, maar u hebt dan nog een afdeling die extra vertrouwelijk is, is het niet?” Hij wachtte heel nadrukkelijk even. “Nu waarschuw ik u dus. U laat dit verhaal over die minnaar schieten of het is nog niet te laat datgene te doen wat ik die avond dat ik dit kreeg meteen had moeten doen.” Hij wees naar zijn gezicht.

Mr. Wilcox haalde diep adem. Hij was nu echt geagiteerd en dat bleek ook uit zijn stem. “Je hebt geen enkel bewijs dat je op instigatie van mr. Bolton werd...”

“Ik heb alle bewijzen die ik nodig heb.”

“Waarom heb je die dan niet gebruikt? Ik kan me niet indenken dat je een troef in je hand hebt en die niet opgooit.”

Laurie keek neer op het gemene gezicht tegenover hem. Hij deed een stap achteruit alsof hij walgde van de nabijheid van deze man. Langzaam zei hij: “Ja, zo denkt u, want zo zou u ook gehandeld hebben, hè? Nou, dan zal ik u nu vertellen waarom ik die kaart niet heb gespeeld. Als ik Bolton had beschuldigd, dan zou ik de redenen hebben moeten opgeven voor die aanval en ik zou dat niet hebben kunnen doen zonder te verklaren waarom die jongen Thorpe vrijuit ging en dan zou ik u erin betrokken hebben. Vreemd, vindt u niet dat ik zoveel consideratie met u heb gehad?”

“Ik heb je consideratie niet nodig, jongeman, mijn zaken kunnen ieder minutieus onderzoek doorstaan.” Mr. Wilcox werd weer nijdig.

“Ongetwijfeld, ongetwijfeld, u zou in staat zijn geweest te bewijzen dat u niets geweten hebt van zijn kleine knoeierijtjes, maar u en ik weten dat Harer Majesteits belastinginspecteur maar het allerkleinste aanwijzinkje nodig heeft dat er een zekere laksheid betracht wordt bij het nagaan van de uitgaven van bevoorrechte cliënten of ze zitten je op je huid. Ze zouden als haviken op u loeren totdat u met pensioen gaat.” Laurie veegde met de rug van zijn hand het zweet om zijn mond weg, schudde zijn hoofd en zei: “Dat is gek. Hoezeer ik ook het land aan u heb - en dat zeg ik u recht in uw gezicht - ik wilde u dit niet aandoen.”

Mr. Wilcox wiste zijn gezicht ook af, maar hij deed dat met een grote witte zakdoek. Toen hij klaar was, lachte hij, een krampachtige sarcastische lach. Zijn lippen weken uiteen waardoor zijn kleine roofdiertanden zichtbaar werden en hij zei: “Dat klinkt al heel edelmoedig, maar het zou dichter bij de waarheid zijn geweest als je had gezegd dat je had gezwegen omdat je geweten je plaagde in verband met je houding ten opzichte van Val en je relatie met die vrouw.”

“Let op uw woorden, voor de allerlaatste maal zeg ik u dat ik geen relaties onderhield met... die vrouw, zoals u haar noemt.” Laurie’s hele houding drukte spanning en agressie uit. “Had ik die avond dat ik dit opliep, hij raakte even zijn wang aan, "evenveel geweten als nu, dan zou ik geen ogenblik geaarzeld hebben de hele kwestie aanhangig te maken... maar begrijp me goed! Zoals ik al heb gezegd, is het nog niet te laat. Ik waarschuw u maar.” Weer priemde hij een vinger in de richting van Wilcox. “Als u geruchten verspreidt over minnaars en mijn affaire met mrs. Thorpe, dan daag ik u voor het gerecht... Ziezo.” De opwinding verdween uit zijn stem. “U hebt uw zegje gezegd, u hebt u gedragen zoals van u verwacht kon worden, van de man... het kleine minne mannetje dat u bent. Ophoepelen nou!”

John Wilcox’ lippen knepen samen en verdwenen bijna tussen zijn tanden. Zijn gezette gestalte trilde. Met beide handen trok hij zijn vest af en stond op het punt weg te gaan toen hij nog eenmaal moest toeslaan. “In deze stad heb je afgedaan, dat begrijp je zeker wel, hè?” Met een ruk keerde hij zich om en beende naar de deur. Laurie volgde hem door de hal en stond achter hem toen hij de deur trachtte open te krijgen. Toen Wilcox erin was geslaagd hem te openen, draaide hij zich nogmaals om en mompelde met een knikje naar Laurie’s gezicht: “Wie dat dan ook heeft gedaan, hij heeft je aardig toegetakeld en ik wil je nu wel heel eerlijk zeggen dat ik er graag aan zou hebben meegedaan.”

Laurie bleef even zwijgen en zijn stem klonk verraderlijk kalm toen hij ten slotte zei: “Dank u, edelachtbare. Ik ben er dan ook van overtuigd dat als dat het geval zou zijn geweest, ik het gezichtsvermogen van beide ogen zou hebben verloren in plaats van maar van één van de twee.”

Hij wachtte even voordat hij de deur in Wilcox’ gezicht dicht gooide maar lang genoeg om een verschrikte verwonderde blik in Wilcox’ ogen te zien verschijnen.

Toen hij de ontbijtkamer weer binnenging, trilde hij van top tot teen en hij voelde zich een tikje misselijk. Even bleef hij met zijn hand voor zijn ogen staan, toen draaide hij zich om, liep de eetkamer in en schonk zich een stevig glas whisky in... Haar minnaar! Hij wist dat al zijn stoere praatjes, wat hij zou doen als Wilcox dat gerucht zou verspreiden, puur bluf was, want het verhaal deed natuurlijk al de ronde - Val zou deze hele kwestie hebben aangegrepen om haar gezicht te redden. Hij verwonderde zich eigenlijk dat die oude Wilcox nog de moeite had genomen het hem te komen vertellen. De eigenlijke opzet zou wel geweest zijn te laten zien dat hij een mannetjesputter was, een heftig verontwaardigde vader. Hij was zijn hart komen luchten.

Zijn vader had wel wat teweeg gebracht. Zijn oude afkeer kwam ineens weer boven en verjoeg de in de afgelopen weken veranderde instelling. Hij liep weer terug naar de zitkamer, dronk voor de open haard zijn glas in één teug leeg en smeet het glas op het lege asrooster.

 

Diezelfde avond ging Laurie naar zijn dokter die hem vertelde dat hij hem tegen het eind van de volgende week in het ziekenhuis zou laten opnemen. Hij had een verslag van de specialist gekregen, maar hij vreesde dat hij niets toe te voegen had aan wat hij al eerder had verteld. Intussen zou hij het recept voor de oogdruppels nog eens herhalen... Toen hij wat opzij bij de apotheker wachtte op het klaarmaken van zijn recept, zag hij Cissie naar de toonbank gaan. Toen hij zo naar haar rug stond te kijken voelde hij een vreselijke gejaagdheid die misschien wel op angst duidde. Als er links van hem een deur zou zijn geweest, dan zou hij zich uit de voeten hebben gemaakt, maar wanneer hij zich nu zou bewegen, zou hij juist haar aandacht trekken. Vandaar dat hij doodstil bleef staan.

Ze droeg een plastic regenjas over een bruine jas, ze had geen hoed op en haar lange blonde haren hingen in natte slierten op haar schouders. De slordigheid ervan irriteerde hem. Hij hoorde de apothekersassistente zeggen: “Wilt u even gaan zitten, het is in een wip klaar.” Toen ze zich omdraaide naar de stoelen, stond ze vlak voor hem. Hij voelde dat het bloed naar zijn hoofd schoot en zag dat haar gezichtje begon op te lichten. Even viel het hem op dat haar ogen warmte en vriendelijkheid uitstraalden alsof ze iemand terugzag die ze verwacht had nooit meer te zullen ontmoeten.

“Hoe gaat het met u?” Ze stond vlak voor hem en keek hem recht in zijn gezicht. Haar blikken gleden onderzoekend rond en bleven rusten op de verwijde pupil van zijn linkeroog.

“Prima,” zei hij, “prima!”

“Heus?” Haar gezicht leek ineens strak en bezorgd. “U hebt toch ... ik bedoel dat het toch niet...?”

“O, dit.” Hij tikte even tegen zijn wangen. “O, dat trekt wel bij.” Hij bleef haar aankijken en bedacht dat ze nooit de werkelijke draagwijdte van de schade die ze hem had berokkend zou weten. Toch had hij zo’n idee dat hoe slecht hij haar ook kende, ze toch niet het type was dat iemand willens en wetens zou kunnen schaden. Hij geloofde nu zelf ook wat zijn vader hem vanaf het begin op het hart had gedrukt, dat ze lief en zacht was. Welke eigenschappen ze verder ook mocht hebben, ze had een zachte natuur. Ze had haar blikken van hem afgewend en stond nu wat opzij voor de toonbank. Ze zei: “Ik heb Pat met een kou in bed.”

“O, wat vervelend,” zei hij en toen: “Is die andere kwestie goed opgelost?”

“O ja, ja.” Ze draaide haar gezicht vlug naar hem toe en knikte. “Toen Barry Rice hoorde dat Pat kon bewijzen dat hij die hele ochtend had gewerkt, vertelde hij de waarheid. Hij gaf ook de namen van de andere twee jongens... maar ik veronderstel dat u dit allemaal al weet. Mr. Ransome heeft u dit alles zeker al verteld?”

“Uw druppeltjes, mijnheer.” De apotheker overhandigde Laurie een klein ingepakt flesje. Deze bedankte de man, stak het pakje in zijn zak en keerde zich naar Cissie om afscheid van haar te nemen.

Ze had naar het flesje gekeken, nu richtte ze haar blikken naar de linker kant van zijn gezicht en vroeg bijna fluisterend: “Er is toch niet iets mis met uw oog?”

“Nee, nee.” Hij schudde zijn hoofd. “Althans niet iets dat niet weer in orde kan komen.”

“Bent u daar zeker van?” Haar stem klonk bezorgd en weer knikte hij.

“Ja, volmaakt zeker. Goedenavond.” Hij overdreef expres wat om haar af te schrikken.

“Goedenavond.”

Het regende hard buiten, hij wachtte even, schuilde tegen de apotheek en keek naar waar zijn auto aan de rand van het trottoir geparkeerd stond. Toen rende hij erheen en ontsloot het portier. Hij stak het contactsleuteltje in het slot en drukte op de starter, maar hij maakte geen aanstalten de auto in zijn eerste versnelling te zetten. “Wees geen vervloekte idioot! Maak dat je weg komt.” Het was of deze krasse taal van de achterbank tegen hem werd gesproken en hij boog zijn hoofd onder de spottende veroordeling in de toon. “Weg wezen!” klonk het weer. “Gebruik in godsnaam je verstand, man en geef hun niet de kans gelijk te krijgen.”

Toen hij zijn hand naar de versnellingshendel uitstak, kwam ze de apotheek uit. Ze stond rechts van hem en hij kon haar zien zonder zijn hoofd te hoeven bewegen. Hij draaide het portierraampje open en riep over de straat tegen haar: “Stap in.” Er klonk ongeduld in zijn stem alsof hij het tegen zijn eigen vrouw had die te lang had staan leuteren.

“Wat?” Ze liep naar hem toe en bukte zich totdat haar gezicht op dezelfde hoogte als het zijne was. De regen spatte van haar haren op zijn schouders. “Stap in,” zei hij, “ik zal u thuis brengen.”

“O nee, nee dank u wel, ik neem de bus wel.” Ze deed een stap achteruit en richtte zich weer in haar volle lengte op. Hij boog zich over zijn stuur, keek naar haar op en zei weer: “Doe niet zo mal, schiet op, stap in.” Hij boog zich van haar af, opende het andere portier en toen hij weer rechtop zat, stond ze nog altijd op het trottoir. Ze boog zich weer voorover en fluisterde: “Het zou dom zijn, dat weet u wel... In ieder geval bedankt.”

“Toe, niet zeuren, instappen. U wordt doornat.”

Hij zag hoe ze haar gezicht afwendde, naar het grijze glimmend natte plaveisel keek, haar hoofdje weer oplichtte en hem aankeek. “U weet toch wat u doet, hè?” zei ze.

“Ik weet wat ik doe. Stap in.”

Toen ze eenmaal zat, sprak hij niet meer, maar toen ze het portier niet dicht kon krijgen en hij zich voor haar langs boog om de deur in het slot te trekken, was hij zich bewust dat ze haar lichaam stijf tegen de leuning van de bank drukte uit angst hem aan te raken. Hij had een onweerstaanbare behoefte ruwweg te zeggen: “Laat maar, iets dergelijks hoef je van mij niet te vrezen, beslist niet!”

Ze hadden al een eindje afgelegd toen ze met een aarzelende stem vroeg: “Hoe is het met uw vader?”

“Toen ik hem vanmorgen zag, was hij in prima conditie. Ze zijn vandaag uit Newcastle vertrokken voor een vakantie van drie maanden, voornamelijk op zee.”

“O, o, wat fijn. Dat zal hem goed doen... erg veel goed.” Toen voegde ze eraan toe alsof ze het gesprek beleefd op gang moest houden: “U zou zelf ook wat vakantie moeten nemen. Ik geloof dat u er ook aan toe bent.”

“Ja,” zei hij en gaf een ruk aan het stuur om de bocht te nemen. “Ik merk dat ik ook best zin in wat verandering heb. Ik ga binnenkort naar Oxford bij een oom van me logeren. Ik denk niet dat ik hier weer zal terugkomen.”

“Hebt u... hebt u uw baan eraan gegeven?” Er lag een hoge verwonderde klank in haar stem.

“O, ja. Ik heb mijn baantje eraan gegeven.”

Ze draaide zich een halve slag naar hem toe en ze struikelde bijna over haar woorden toen ze zei: “Maar... maar ik dacht dat u ging trouwen.”

Hij rukte weer aan zijn stuur. “Dat ging ik ook, maar nu niet meer.”

Ze hield haar blikken nog steeds op hem gericht en vroeg met een angstige klank in haar stem: “Is die hele kwestie... heb ik... er iets mee uitstaande?”

“Totaal niets.” Hij wierp even een blik op haar en vroeg scherp: “Hoe komt u daarbij? Hoe zou u...? Hoe komt u erbij te denken dat u er iets mee te maken hebt?”

Hoewel hij haar maar heel even aankeek, zag hij het bloed naar haar wangen schieten en hij voegde eraan toe: “Ik bedoel eigenlijk, hoe zou u er iets mee te maken kunnen hebben?”

“Dat weet ik, heus dat weet ik wel, ik weet er alles van, maar boze tongen... al die geruchten.”

“Nou, wat zeggen die dan, wat kunnen ze in dit geval beweren?”

“Ik weet het heus wel, haar stem klonk hoog en prikkelbaar, “maar er zijn nu eenmaal slechte mensen. Ze pakken je je goede naam af al is dat het laatste water van je is overgebleven. Ze zijn niet tevreden voordat ze je alles hebben afgenomen.” Ze hield ineens op. Ze liet haar hoofd hangen en zei: “Zo bedoel ik het niet, ik doelde hiermee niet op laatst, wat u toen zei of wat dan ook.”

“Ik zou het u niet kwalijk mogen nemen als dat wel uw bedoeling was geweest.”

Hij liet de auto abrupt stoppen voor de flats. Ze begon onmiddellijk aan het handvat te morrelen en weer moest hij voor haar langs om het portier voor haar te openen. Bijna voordat hij het handvat had losgelaten, stond ze al op straat. Met het portier nog in haar hand, keek ze hem aan en vol bezorgdheid zei ze: “Ik hoop dat het u verder goed gaat.”

Hij gaf geen antwoord. Met zijn handen om het stuur geklemd, keek hij haar aan terwijl ze het portier dichtgooide, maar niet stevig genoeg zodat hij weer voorover moest leunen om de deur goed te sluiten. Toen hij de auto weer startte, zag hij haar naar binnen stappen. Ze keek niet meer om.

 

De volgende dag hielp hij mrs. Stringer met pakken. Van de vroege ochtend tot na de thee pakte hij allerlei zaken in van kleren tot keukengerei. Hij at in een kamer die er al onbewoond begon uit te zien en bracht een uurtje later mrs. Stringer thuis. Tegen achten was hij weer terug en het leek een eeuwigheid tot het eindelijk elf uur was, langer dan een hele dag pakken.

Dat patroon herhaalde zich de volgende dag en toen hij, na mrs. Stringer weer thuis te hebben gebracht, terugkeerde in het nu lege huis, had hij zo’n behoefte aan gezelschap, dat hij even met de gedachte speelde naar de club te gaan. Maar zelfs terwijl hij dat dacht, wist hij dat hij niet zou gaan omdat hij bang was, bang voor de macht van Wilcox’ kwaardaardigheid, bang dat iemand een excuus zou verzinnen dat hij met zijn vriendinnetje had afgesproken of dat hij thuis werd verwacht, of een zakelijke afspraak had. Vandaar dat hij thuis televisie bleef kijken. Terwijl hij zat te kijken dacht hij ineens... als ik haar niet nog eens zie, vergeet ik haar nooit meer. Hij stond op, draaide de knop om en zei hardop: “O, verdomme!”

 

Het was al half negen toen hij in zijn auto stapte en naar de stad en de flats reed. Hij wierp een blik op haar bordje in de hal voordat hij de trap opliep: Mrs. Cecilia Thorpe. Hij deed helemaal niet zachtjes, hoopte zelfs dat er iemand te voorschijn zou komen, bij voorkeur mrs. Orchard, maar hij kwam geen mens tegen en toen hij boven aan de laatste trap stond, drukte hij meteen op de bel.

Toen ze opendeed, zag hij dat ze schrok en dat zijn aanwezigheid haar angstig maakte.

Ze hield haar hand om de deur en blokkeerde zo de ingang. Ze zei niets anders dan: “Ja?”

“Bent u niet van plan me binnen te vragen?” Zijn stem klonk even strijdlustig als hij eruit zag.

Hij zag een slikbeweging in haar lange slanke hals. “Wat wilt u?”

“Met u praten.”

Ze keek achterom. Hij werd achterdochtig en dacht: Aha! Ze ging opzij en liet hem binnen, door de kleine hal in de langwerpige kamer. Er was geen mens te bekennen.

Het elektrische haardvuur flakkerde over imitatieblokken. Er lagen wat tijdschriften op de bank en één van de kussens had een deuk, vermoedelijk van een hoofd. Hij keek om zich heen, nog altijd in de verwachting iemand te zullen ontwaren en de reden van die belangstelling was voor haar niet moeilijk te raden. Een tikkeltje scherp waardoor haar angst werd verdreven zei ze: “Ik ben alleen, afgezien dan van Pat, maar die ligt nog ziek in bed.”

“Hoe komt u erbij te denken dat ik...?”

“O, ik weet wat u dacht. Achterdocht is heel moeilijk uit te roeien. U moet goed begrijpen... dat ik niet weer boos op u wil worden. Het liefst wil ik alles vergeten en rustig leven. Waarom bent u gekomen?”

“Omdat ik me eenzaam voel.” Zijn stem klonk wat ruw, bijna grof.

“Eenz...? Maar wat heeft dat met mij te maken?” Ze fronste haar wenkbrauwen en keek hem vragend aan. “Waarom komt u dan bij mij?”

“Omdat voor mijn gevoel u me wat schuldig bent.”

“U wat schuldig ben?”

“Ja, precies. U bent me wat verschuldigd.” Hij veranderde van houding. Hij gooide zijn hoed op een stoel en knoopte zijn regenjas los. Met een soort wrang lachje in zijn stem ging hij door: “Ik ben werkeloos, vervreemd van mijn ouders, heb mijn toekomstige echtgenote verloren, het dak boven mijn hoofd is verkocht zonder dat ik er iets over te zeggen had en dan misschien nog wel het ergste, de grond is hier zo heet onder mijn voeten geworden, dat ik de stad moet verlaten.”

Ze staarde hem met wijd open mond aan en haar ogen rolden bijna uit hun kassen. Het leek wel of haar hele lichaam opzwol. Met overslaande stem wist ze uit te brengen: “En dat rekent u mij allemaal aan?”

“Ja. Ja, alles.” Zijn ene mondhoek krulde wat naar binnen.

Ze strengelde haar handen ineen en drukte die tegen haar middel. Haar gezicht verstrakte en een argwanende, afwerende blik verscheen in haar ogen. Haast toonloos zei ze: “U verwacht dus dat ik daar iets aan doe?”

“Inderdaad!”

“Mag ik misschien ook weten, wat?”

“O, dat laat ik helemaal aan u over.” Hij lachte haar bemoedigend toe.

“Eruit!”

“O luister nou eens, kijk...” Hij veranderde totaal van houding en strekte zijn handen naar haar uit. “Het was bedoeld als een grapje. Het spijt me echt.”

“Een grapje,” schreeuwde ze. “U kunt niets anders denken dan dat ik losbandig ben, hè? Dat hebt u me daareven weer verteld. Er is u van alles overkomen en dat neemt u mij kwalijk, daarvoor moet ik betalen, betalen op een wijze die in uw ogen voor mij normaal is... Ja, zo is het.” Ze hief haar hand afwerend op alsof ze hem van zich af wilde houden, al was hij niet van zijn plaats gekomen. “U hoeft hier maar binnen te stappen en te zeggen dat u zich eenzaam voelt en ik zal u troosten zoals ik dat ook anderen doe. Zo denkt u erover, hè?”

“Toe luister nu even naar me, heel even maar, alstublieft. Waarom krijgen we toch altijd misverstanden?”

“Dat noemt u misverstanden! U zegt wat u op uw hart hebt, doet allerlei voorstellen en dan noemt u dat...”

“Zwijg,” blafte hij haar toe. Hij boog zich wat voorover en vroeg wat vriendelijker: “Mag ik alstublieft gaan zitten?”

“Nee, en nog eens nee.”

Hij beet op zijn lip. “Tja, het is wat moeilijk dat wat ik u wilde zeggen staande te doen.” Hij wachtte even en keek in de vijandig op hem gerichte ogen. Hij sloeg zijn blikken neer en vervolgde: “Weet u, ik lig geweldig met mezelf overhoop, zeker al wel een maand. Het heeft met u te maken en ik kan er niet uitkomen. Ik begrijp het zelf niet. Het laatste wat ik wilde was u beledigen en toch dacht ik dat er hier iemand was toen ik binnenkwam... Dat dacht ik omdat ik er bang voor ben en ik merkte dat ik woedend op u werd. Verwondert u dat? U moet me echt geloven dat het allerlaatste wat ik zou willen u van streek maken is. Begrijpt u wat ik hiermee wil zeggen? Waarom zou ik u zo irriteren als mijn enig doel is... u ertoe te bewegen me aardig te vinden?” De laatste woorden waren nog maar een fluistering en in de stilte die daarop volgde, zag hij dat ze har hand naar haar mond bracht. De druk van haar duim en vingers deed het bloed naar haar wangen stromen.

Weer vroeg hij: “Mag ik alstublieft gaan zitten. Ik voel me wat onvast ter been.”

Toen ze noch toestemde noch weigerde, liep hij naar de bank en ging op het uiterste puntje zitten. Hij keek haar aan en zei met aandoenlijke tederheid: “Kom nu eens bij me zitten en laten we praten.”

Als gehypnotiseerd liep Cissie naar de bank en ging op het andere uiterste puntje zitten, zo ver mogelijk van hem vandaan.

Hij keek haar aan en vervolgde met warme stem: “Ik ben drie weken thuis geweest zonder één keer de deur uit te gaan en iedere minuut, dag en nacht, moest ik aan u denken. Ik weet zelf niet waarom. Ik dacht dat het een soort delirium was en dat het voorbij zou gaan, maar dat was niet het geval. Toen heb ik geprobeerd het met mezelf uit te praten. De weinige keren dat we elkaar hebben ontmoet, maakten we ruzie. In feite hebt u een verhouding met mijn vader gehad... Wacht even, alstublieft.” Hij hief een hand op. “Laat me even uitpraten. De dagen gingen voorbij en langzamerhand realiseerde ik me waarom u zo’n aantrekkingskracht voor me had en dat vond ik niet prettig. De reden is dat ik erg op mijn vader lijk. Wat hem aantrekt, is voor mij ook aantrekkelijk.

Mijn hele leven tot aan het ogenblik dat hij ziek werd, verafschuwde ik de gedachte dat er maar iets van hem in mij zou zijn, een karaktertrek die ik niet de kop kon indrukken bedoel ik, maar toen ik daar dan lag en tijd genoeg had om na te denken, kwam ik tot de ontdekking dat we dezelfde smaak hebben, dezelfde mensen aardig vinden, dat ik dezelfde verlangens heb, dezelfde weerklank zoek. De eerste woorden die hij over u zei waren dat u goed en lief bent. Op dat ogenblik besefte ik dat ik ook iemand naast me wil die lief is, hartelijk en lief. Zo iemand heb ik nodig. Ik was me dat al bewust voordat ik u leerde kennen want het was één van de redenen dat ik mijn verloving verbrak. Zij was niet lief en ik besefte dat je dat niet kunt worden, zo moet je geboren zijn.”

Hij keek naar haar gebogen hoofd en in zijn stem was een wat hese klank toen hij vervolgde: “Ik gaf het idee volledig op u te gaan opzoeken. Ik had het gevoel dat u gedurende de korte tijd dat we elkaar kennen al zoveel ontreddering in mijn leven teweeg had gebracht, dat die eeuwig zou blijven nawerken. Toen hoorde ik een paar dagen geleden dat we onherroepelijk aan elkaar verbonden zijn, althans hier in deze stad. Is het een verrassing voor u dat er wordt gezegd dat we een verhouding hebben? Dat ik in elkaar geslagen ben omdat één van uw bewonderaars bezwaren had tegen onze verhouding?”

Ze had haar hoofdje opgericht en staarde hem met open mond aan.

“Zo is dat!” Hij knikte bedachtzaam. “Het wordt voor zo zeker verteld dat mijn ouders het geloven.”

“Uw vader?”

“Hij in de eerste plaats, zou ik haast zeggen. Hij gaf me even voordat de boot vertrok een boodschap voor u. Hij zei dat u het geluk moest grijpen, met beide handen moest beetpakken. Ik moest u namens hem zeggen dat hij zich erover verheugde. O ja, hij gelooft het stellig.”

Weer sloeg ze haar hand voor haar mond, haar hoofd schokte ontdaan heen en weer en door haar gespreide vingers mompelde ze: “Wat zijn de mensen wreed. Ik bedoel niet uw vader... maar wat de mensen zeggen. En nu - ” haar stem sloeg over “...en nu geloven ze dat ze gelijk hebben... nu u hierheen gekomen bent. Ze hebben u gezien en...”

“Doet dat er eigenlijk veel toe?”

“Ja. Ja, dat doet het zeker.” Ze sprak heftig. “Ik wil niet dat er zo over mij wordt gedacht. Ik heb mijn hele leven ertegen moeten vechten. Mensen denken dat ik er lichte zeden op nahoud. O, ik weet heel goed wat ze denken, maar dat is niet zo.” Ze richtte zich zelfbewust op. “Ik zou herhaaldelijk hebben kunnen trouwen als ik dat gewild had, maar dat is niet het geval.”

“Waarom niet?”

“Omdat ik gezworen heb nooit te zullen hertrouwen.”

Het duurde een hele tijd voordat hij vroeg: “Was u zo gelukkig met hem dat u de gedachte niet kon verdragen een ander in zijn plaats te zien?”

“Gelukkig. Zei u gelukkig?” Ze lachte een vreugdeloos lachje waardoor haar boventanden zichtbaar werden, zelfs de wat scheve hoektanden. “Ik was negentien toen ik trouwde, hij twaalf jaar ouder... ik heb drie vieze, smerige jaren gekend. Vies en smerig op iedere denkbare wijze. Er zijn oneindig veel manieren waarop een man onsmakelijk kan zijn, aan tafel... in bed. Ik was verschrikkelijk jong toen ik trouwde, maar vol levenslust. In drie jaar is dat alles gedood. Toen hij verongelukte - hij kwam om toen zijn vrachtauto over de leuning van de Low Town brug schoot - kwam ik weer tot leven. Vanaf die dag kreeg ik gratie. Het was net of God me nog een kans gaf want ik had Pat, die weliswaar nog maar een paar maanden was, maar alles, werkelijk alles voor me betekende. Toen beloofde ik mezelf plechtig dat ik nooit, nooit, nooit weer... maar op zekere dag ontmoette ik uw vader. Hij was zo vriendelijk, zo goed...”

“Stop! Zwijg!” Hij stond abrupt op, liep naar het elektrische haardje en staarde in de vlammen.

“U hebt toch ook uw hart uitgestort, waarom ik dan niet?”

“Omdat ik het niet kan aanhoren. Dat is ook weer zoiets waartegen ik gevochten heb... het feit dat hij zo...” hij zei kalm in plaats van suf ...zo kalm is en toch zo’n aantrekkingskracht voor u heeft.” Hij draaide zich weer om, liep terug naar de bank en ging dichter bij haar zitten, op nog geen armlengte afstand. “Zegt u me eens, heb ik u Cecilia genoemd toen u en moeder me hebben thuisgebracht?”

Ze knikte bijna onmerkbaar en fluisterde: “Ja.”

“Dat zei mijn moeder, maar ik kon het niet geloven. Ik wist niet eens dat ik uw voornaam kende.”

“Er heeft me nog nooit iemand Cecilia genoemd. Cissie is wat erg gewoon, dat weet ik wel, maar zo heet ik nu eenmaal. Cecilia klinkt zo plechtstatig en dat ben ik niet.”

“Ik heb tegen moeder gezegd dat ik uw voornaam zelfs niet kende en dat maakte haar razend. Daardoor werd ik voor eeuwig in haar ogen een leugenaar, maar ik herinnerde me echt niet dat ik u bij uw voornaam heb genoemd. Ik vertel u dit allemaal om u te bewijzen dat u me al geraakt hebt voordat u me de whisky naar mijn hoofd gooide.” Hij lachte tegen haar, maar zij keerde haar hoofd af en zei: “Ga alstublieft niet verder... ik wil met geen mens, wie dan ook opnieuw een relatie.”

“Wel met mijn vader.” Er lag een donkere klank in zijn stem, maar bepaald niet hatelijk.

Ze vloog overeind en keek op hem neer. “Blijf daar nou niet over zaniken. Dat is voorbij, maar dat wil niet zeggen dat ik niet dol op hem ben, dat blijf ik zo lang ik leef. Hij was een lichtstraal in mijn leven en zo wil ik eraan blijven denken, een warme lichtstraal.”

“U zou meer licht en warmte kunnen ontvangen als u daarvoor openstond.”

“Ja, als...” Ze boog haar tengere lichaam iets naar hem toe: “Luistert u nu eens goed naar me en laten we dit voor eens en altijd uitpraten, duidelijk en precies waarom het gaat. U voelt zich eenzaam en wilt een verhouding... nou, dan bent u bij mij aan het verkeerde adres.”

“Ik wil geen verhouding.” Hij was vlak voor haar gaan staan. “Wie heeft het nu over een verhouding?”

“Waarover zou u het anders hebben, we hebben elkaar een keer of zes ontmoet. We weten niets van elkaar tenzij dan dat we iedere keer slaags raken. Ik heb nog nooit zoveel gekibbeld en geruzied als met u... nee, zelfs niet met mijn eigen man, want die praatte niet.”

In de veelbetekenende stilte die daarop volgde, zei hij: “Ik vraag u ten huwelijk.”

Hij was bijna net zo verbaasd als zij toen hij zichzelf deze woorden hoorde uitspreken. Hij liep wel wat heel hard van stapel. Hij was helemaal niet van plan iets dergelijks te zeggen... althans nog niet. Hij was bij wijze van spreken net uit zijn eerste val ontsnapt, maar dit was toch anders. In deze val zat geen lokaas, seks, geld of promotie of familiebanden. Wat trok hem dan toch zo in haar? Zijzelf, enkel en alleen zijzelf, haar hele persoonlijkheid. Hij zou willen dat ze van hem was, dat ze altijd bij hem was. Hij zou haar gezichtje willen zien oplichten waaruit hem zou blijken dat ze ook naar hem verlangde, dat ze geïnteresseerd was in zijn doen en laten, dat ze iets voor hem voelde zoals die nacht dat hij met zijn hoofd op haar knieën lag. Hij wilde met haar trouwen, ja dat wilde hij inderdaad. Alsof hij iets had geopenbaard gekregen, voelde hij zich door een enorme gevoelsgolf opgetild en zachtjes fluisterde hij: “Zeg eens wat.”

Ze ging langzaam op de bank zitten, haar ogen op hem gericht. “Je bent gek,” zei ze.

“Waarom? Zeg dan waarom?” Hij boog voorover om haar gezichtje te zien.

“O,” ze wiegde haar bovenlichaam heen en weer, “om honderd en één redenen, maar voornamelijk omdat het geen zin heeft... jij in jouw positie...”

“Ik heb geen enkele positie meer. Ik hoor tot de werkelozen en zal dat hoogstwaarschijnlijk... bovendien moet je jezelf niet steeds zo kleineren, niet wat je naam betreft en dergelijke. Je doet dat steeds weer op een andere manier. Er is geen verschil tussen ons.”

“Nee?” Ze haalde haar wenkbrauwen op. “Dat moet je eens tegen je moeder zeggen. In de ogen van je moeder sta ik op de maatschappelijke ladder zo ver van haar af als een keukenmeid van de vrouw van de generaal en wat die naam betreft, zo zouden je moeder en haar kennissen hun kat nog niet noemen.”

“Allemaal onzin... en wat heeft het bovendien met mijn moeder te maken. Ik weet nu dat wat er ook gebeurt, ik nooit meer thuis ga wonen. De banden tussen mijn moeder en mij zijn verbroken, voorgoed, laten we dus niet over haar en haar sociale status praten want dat laatste bestaat alleen maar in haar eigen idee... Laten we daarover niet meer denken en ons op onszelf concentreren.”

Ze keerde haar blikken van hem af en streek met haar beide handen door haar haren.

Hij was weer op de bank gaan zitten, zijn knieën vlak bij de hare en hij keek hoe ze steeds maar weer met haar tien vingers door haar haren woelde. Op een gegeven ogenblik hield ze op en keek hem aan. Nu lag er een zachte trek op haar gezicht en met een eveneens zachte stem begon ze: “Ik zou het niet kunnen. Het spijt me, maar ik... ik zou ontzettend veel van iemand moeten houden om met hem te trouwen.”

Hij kon haar gezicht maar met één oog zien, maar op dat ogenblik was ze als een lieflijk schilderij in een lijst, uitgevoerd in zachte, warme kleuren. Toonloos vroeg hij: “Zou je sympathie voor me kunnen voelen?”

Haar lippen weken van een en haar wimpers wierpen schaduwen op haar wangen toen ze haar ogen neersloeg. “O, ik zou je best aardig kunnen vinden. Ik... vind het niet zo moeilijk mensen lief te vinden, maar het gaat om... echt houden van en dat is wel moeilijk.”

“Maar laten we dan toch bij het begin beginnen. Ik zal genoegen nemen met dat ‘aardig vinden.” Hij stak zijn hand uit en greep haar vingers, maar alsof ze zich brandde, trok ze die terug en drukte ze vast tegen haar borst. Ze werkte zich ruggelings van de bank en liep van hem weg. “Nee, nee, dat heeft geen enkele zin, laten we er niet aan beginnen. Het is waanzin, er kan niets van komen.”

“Goed,” zei hij effen en keek haar aan, “schrik maar niet zo, ik stelde alleen maar voor dat we vrienden zouden zijn.”

“Dat wordt niets, je weet heel goed, dat het op niets uitdraait.”

“Ik zie niet in waarom.” Hij glimlachte wat wrang en verdrietig. “We zouden over muziek kunnen praten - Pat heeft me verteld dat je prachtig speelt - of antieke meubels, daarover weet je beslist heel veel, of de laatst verschenen boeken of we zouden kunnen... O, Cecilia, niet doen, niet zo huilen, toe alsjeblieft niet. Het spijt me zo, ik bedoelde er echt niets mee. Wat heb ik toch gezegd?”

Hij stond op en liep rustig naar haar toe. Hij legde zijn handen op haar trillende schouders en smeekte nogmaals: “O, toe, niet zo huilen, het spijt me verschrikkelijk.” Hij sloeg zijn armen beschermend om haar heen en hield haar heel even tegen zich aan. Ook haar lichaam ontspande een ogenblik zodat hij zijn gezicht in haar warrige haren kon verbergen. Ineens was dat allemaal voorbij. Door een oplawaai waardoor hij bijna achterover sloeg, stonden ze een eind uit elkaar, zeker de halve lengte van de kamer. De tranen stroomden over haar wangen en haar hoofd schudde heftig nee. “Nee! Nee! Nee!” gilde ze.

“Goed. Goed,” zei hij, wind je niet zo op, ik ga al.” Langzaam liep hij naar de stoel en pakte met een trillende hand zijn hoed op. Hij keerde zich weer naar haar toe en vroeg kalm: “Mag ik je nog eens komen opzoeken?” Haar antwoord was een onmiddellijk heftig “neen” schudden. “Nee! Kom nooit meer terug... nooit. Ik wil je nooit meer zien, begrepen?... Ik heb al meer dan genoeg ellende gehad. Kom nooit meer terug en dat meen ik.”

Toen hij de flat verliet en de deur achter zich sloot, hoorde hij haar nog steeds praten.

Hij sprong in zijn auto, reed onmiddellijk weg en jakkerde door de stad. Toen hij de Lime Avenue op reed, zag hij de auto van de Wilcoxes voor het hek staan en bijna had hij gewoontegetrouw getoeterd.

Vreemd genoeg dacht hij aan Val toen hij zijn huis binnenging en wat zij moest hebben doorgemaakt toen hij haar de bons gaf. Hij had gezegd dat het hem speet voor haar, maar hij had geen idee gehad hoe ze zich had gevoeld. Nu was hij daarvan aardig op de hoogte.

Hij trok zijn jas uit en keek in de spiegel in de gang. Hij bleef naar dat beeld staan staren. Ze had hem van zich afgegooid alsof hij een giftige slang was, alsof hij haar lichamelijk bedreigde. Hij was toch zeker een man, hij zag er als een man uit in tegenstelling tot zijn vader die er meer als een grote, pafferige... Hij keerde zich met een ruk van de spiegel af en liep de zitkamer binnen. Daar was het net of haar stem in zijn hoofd in de kamer echode. “Het was net of God me nog een kans gaf... Toen beloofde ik mezelf dat ik nooit, nooit, nooit weer... maar op zekere dag ontmoette ik uw vader, hij was zo vriendelijk, zo goed...” Daarom alleen zou ze hem hebben genomen ook al wist ze dat hij verder niets te bieden had, niets, ze zou ermee tevreden zijn geweest omdat hij was zoals hij was.

Hij dacht weer aan alle meisjes die hij voor Val had gehad. Hoe makkelijk ze zich aan hem hadden gegeven en hoe vlug hij genoeg van hen had gekregen, even genoeg als hij van Val had gehad... Misschien zou dit patroon zich vanavond hebben herhaald als alles gelopen was zoals hij had gehoopt. Onbewust maakte hij een heftig gebaar met zijn hand alsof hij die gedachte ver van zich wilde gooien. Hij ijsbeerde door de kamer. Ze was anders dan alle vrouwen die hij tot nu toe had leren kennen. Dat kwam waarschijnlijk door het feit dat ze een vrouw was en geen meisje meer. Ze was ouder dan hij, dat wist hij wel haast zeker, dat kon hij van Pats leeftijd afleiden. Een jaar of drie, vier zeker wel. Wat zou dat? Het gevoel dat hij voor haar had was anders, nieuw, hij had iets dergelijks nooit eerder meegemaakt. Als het liefde was, dan in ieder geval geen blinde liefde want er waren allerlei kleinigheden die hem hinderden, irriteerden. Die belachelijke naam bijvoorbeeld, Cissie, en dat haar, net vlas dat aan alle kanten om haar gezicht hing. De manier waarop ze zich kleedde, geen greintje smaak. Naaldhakken en rokken boven haar knieën, misschien dat het anderen wel zou staan, maar zij was er te lang voor. Was zijn vader ook over deze dingen gevallen? Och zijn vader kon naar de hel lopen. Die was de oorzaak van dit alles, door hem zou hij nu het gezicht van één oog moeten missen. “Het is een goeie vrouw. Ze maakt zich zorgen over haar zoontje. Ga die Bolton opzoeken.” Het resultaat: één oog en een innige behoefte mrs. Cecilia Thorpe aan te raken, in zijn armen te sluiten, tot de zijne te maken. Al had hij haar maar een keer of zes gezien, toch wist hij van stonde af aan dat ze zijn hoofd op hol had gebracht, dat ze als een ziekte was waaraan je te gronde ging.

Zou iedere man die haar leerde kennen deze gevoelens hebben? Nee, niet zoals hij, dat bestond gewoon niet. Er waren maar twee mannen die deze ervaring met haar hadden, hijzelf en zijn vader, want in wezen waren zij één.