6 Mr. Bolton herinnert zich...
Om elf uur de volgende morgen belde mr. Bolton Laurie op. “Spreek ik met Emmerson?” zei een stem aan de andere kant van de lijn.
“Ja u spreekt met Emmerson.”
“Bolton.”
Er volgde een stilte die ook Laurie niet verbrak.
“U kan uw zin krijgen.”
Weer stilte.
“Nou, dat is het dan hè?”
“Bent u bij de politie geweest?”
“Nee, nog niet.”
“Belt u me dan weer als dat wel het geval is. Ik ben hier tot zes uur te bereiken.”
“Barst!”
“Hetzelfde, mr. Bolton...”
Even na half zes belde de telefoon weer. Laurie verwachtte de stem van Bolton te horen toen hij de hoorn van de haak nam, maar ditmaal was het een vrouwenstem die zei: “Ik zou mr. Emmerson graag even willen spreken.”
“Daar spreekt u mee,” zei hij.
“U spreekt met mrs. Thorpe... ik weet niet hoe ik moet beginnen... maar de politie is geweest. Mr. Bolton was op het bureau komen zeggen dat hij zich had vergist en dat Pat die zaterdag tot één uur bij hem is geweest... Bent u daar nog?”
“Ja zeker. Ik ben erg blij voor u.”
“Ze zeggen dat dit een belangrijke factor voor zijn vrijspraak is... als nu die andere jongens ook nog toegeven, dan is hij van alle blaam gezuiverd. Er is weinig hoop dat Tim Brooks het zal doen, maar Barrie Rice wel. Ik ga nu even naar zijn moeder.”
“Ik vrees dat u met haar niet veel zult opschieten.”
“Hoezo? Waarom niet?”
“Ik ben laatst ook bij haar geweest. Ze maakt op mij de indruk een tweede mr. Bolton te zijn. Ik zou haar maar aan mr. Ransome overlaten.”
Er volgde zo’n lange stilte dat hij op het punt stond te vragen: Bent u daar nog? toen haar zachte stem tot hem doordrong: “Het was bijzonder vriendelijk van u. U bent erg lief voor me geweest... na wat er gisteravond is gebeurd, voel ik me erg...”
“Denk er maar niet meer aan, ik... ik ben ervan overtuigd dat alles nu op zijn pootjes terechtkomt. Mr. Ransome zal contact met u blijven houden. Ik heb met hem gesproken. Hij denkt dat zelfs nu al uw zoon zal worden vrijgesproken.”
“O, dank u wel. Dank, ik... ik wilde wel dat ik mijn dank nog duidelijker tot uitdrukking kon brengen, maar dat lukt niet - ik weet niet hoe ik het moet zeggen.”
“U hoeft echt niets te zeggen.”
“Tot ziens, mr. Emmerson.”
“Tot ziens, mrs. Thorpe.”
En dat was dan dat...
Toen hij thuiskwam, liep mrs. Stringer hem in de hal tegemoet. “Mevrouw heeft me gevraagd u te zeggen dat ze niet voor zevenen denkt thuis te zijn, mr. Laurie, maar miss Valerie is in de zitkamer.”
“Dank je, Stringy.” Zijn stem klonk effen. Hij deed zijn jas uit, gooide zijn tas op een stoel, ging naar het toilet, waste zijn handen, nam een grote slok koud water en liep de zitkamer in.
Valerie zat op de bank. Haar gezichtje was wat bleker dan anders, maar dat was dan ook de enige verandering aan haar. Ze leek totaal niet nerveus of ook maar een tikkeltje hysterisch. Hij sloot de deur zorgvuldig achter zijn rug en ging bij de lege open haard zitten. Hij keek naar haar en vroeg: “En?”
“Ik dacht, laat ik maar even langs gaan om je te zeggen dat mijn collega’s zich afvragen wat ze ons als huwelijkscadeau zullen geven. Miss Becker kwam me dat vandaag vragen. Ik heb gezegd dat ik met jou wilde overleggen.”
Hij kwam overeind en liep dwars door de kamer naar de eetkamer waar hij met zijn buik tegen de achterkant van een eetkamerstoel zei: “Je verwacht geen baby, Val.”
“Hoe kan je dat op dit ogenblik bewijzen. Ik ben de enige die weet of ik al dan niet een baby verwacht. En als ik niet in verwachting ben, dan is dat niet jouw verdienste, wel?”
Met zijn rug naar haar toe wist hij dat de weerzin die hij voelde van zijn gezicht te lezen moest zijn.
“Ik heb hierover nog met geen mens gesproken zoals je wel begrepen zult hebben, want als ik erover tegen vader was begonnen, zou hij je al wel levend hebben gevild.”
Hij keerde zich naar haar toe en op die lange afstand zei hij: “Je mag het hem zo vlug mogelijk vertellen, Val, hoe eerder hoe beter, want ik weet nu toch wel heel zeker dat ik niet met je kan trouwen.”
“En als ik nu eens een eis tot schadevergoeding indien wegens verbreking van de trouwbelofte, dan zou ik je het vel over de oren kunnen halen en dat zou ik doen ook, weet je, want als het dan toch bekend moet worden, dan wil ik er ook nog voordeel van hebben. Ik zal je met je neus door de modder halen en niet alleen met je neus.”
Hij liep vlug naar haar toe en vlak boven haar zei hij moeilijk: “Doe wat je niet laten kunt, Val, maar laat het goed tot je doordringen dat ik niet met je zal trouwen.”
Hij had Val nog nooit zien huilen, ook niet op de grens van tranen. De combinatie met tranen leek ondenkbaar, maar nu zag hij die in haar ogen, maar het waren tranen van woede en die woede deed haar van de bank opspringen en voor hem gaan staan. Met een stem vol venijn schreeuwde ze: “Ik zou je aan repen kunnen scheuren, je gezicht kapot kunnen krabben. En die heeft het over zijn vader als sullig en futloos. Je mag dan uiterlijk niet op hem lijken, maar innerlijk ben je zijn evenbeeld, volledig. Ik zou je in je gezicht willen spuwen.”
Even dacht hij dat ze het ook zou gaan doen en hij merkte dat hij terugdeinsde en ineenkromp voor een zo smadelijke aanval. Toen hij op haar neerkeek voelde hij bij wijze van spreken haar haat als een warme damp langs hem opstijgen. Hij zag hoe ze zich omdraaide en de kamer uitliep. Het ging langzaam alsof haar woede haar neerdrukte. Bij de deur draaide ze zich om, keek hem nog eens aan en siste tussen haar tanden door: “Vuile sodemieter, vuile slappe sodemieter.”
Toen de klap van de voordeur door het huis weergalmde, liep hij naar de bank en liet zich erop neervallen. “Slappe, vuile sodemieter.” Nou die had dan de eerste horde genomen, maar aan het einde van de rit zou hij ongetwijfeld in de modder zitten, zoals zij al had aangekondigd en er zou geen stukje heel aan hem blijven. “Vuile, slappe sodemieter.”
Hij zat nog altijd op de bank met gesloten ogen, zijn hoofd achterover toen zijn moeder binnenkwam. “Wat is er?” vroeg ze vlug. “Ben je ziek?”
“Nee.” Hij opende langzaam zijn ogen. “Val is er geweest.”
“O!... Heeft ze het aanvaard?”
“Ik weet niets van aanvaarden af. Als ze doet wat ze dreigt te zullen doen en ik twijfel niet of ze zal dat doen, zal er niet veel meer van me over zijn tegen de tijd dat ze klaar is.”
“Dat overleef je wel, lieve.” Ze ging naast hem zitten. “Ze kan je niet vermoorden en je ook je status niet afnemen.”
“Goed, goed.” Hij zuchtte. “Maar ze kan me wel iedere cent die ik bezit afhandig maken en ze weet precies hoeveel dat is. Ze zal op dit ogenblik wel aan het optellen zijn wat oom Robert me heeft nagelaten plus wat ik de laatste jaren heb gespaard. Dat is dan de financiële kant. Aan de morele kant zal ze mijn naam door de modder sleuren. Ze zal het verongelijkte, onschuldige meisje uithangen en dat tot het bittere eind. Ze dreigt met een aanklacht wegens trouw-beloftebreuk en uit haar onrecht zal ze een toneelstuk in drie bedrijven maken. Ik zie het haar al opvoeren.”
“Misschien komt het niet zo ver, maar zo ja, dan is dat nog niet het einde van de wereld. Zou je een andere baan moeten zoeken, nou er zijn er genoeg.”
“Zou je?” Hij draaide zich om en keek haar aan. “Daar is geen “zou je” bij, dat is een absolute zekerheid hoe je het ook bekijkt. En met de macht die hij hier in de stad heeft, zie ik me ook geen andere krijgen.”
“O.” Haar stem klonk opgewonden. “Je hebt Newcastle nog... dozijnen andere plaatsen waarheen je kunt gaan.”
“Ja, ja.” Hij glimlachte vermoeid tegen haar en vroeg toen: “Hoe moet dat nu met u en tante May? Dat zal door mij nu ook wel kapotgaan.”
Ze stond op en klopte hem op zijn hand. “Dat had al lang moeten plaatsvinden. Ik zal er geen traan om laten.”
“Weet u dat zeker?”
“Heel zeker. May heeft me afwisselend geïrriteerd en verveeld gedurende vele jaren... Heb jij al gegeten?”
“Nee,” zei hij, “maar ik heb ook totaal geen trek.”
“Je moet wat eten en het staat al allemaal klaar,” zei ze. “Ik heb mrs. Stringer gevraagd het in de ontbijtkamer klaar te zetten. Ik had het gevoel dat dat gezelliger zou zijn dan hier. Kom mee.” Ze wachtte tot hij overeind kwam en voegde er toen aan toe: “De Lime Avenue zal May en mij niet lang meer binden. Ik ga een ander huis zoeken.”
Hij keek nogal verschrikt. “Er zijn zoveel kosten gemaakt voor dit huis. Vader...”
Ze viel hem in de rede door te zeggen: “Je vader heeft altijd het land gehad aan gepleisterde muren, hij zal graag willen veranderen.”
Toen hij achter haar aan liep, dacht hij: Ze moet dat dus geweten hebben toen ze het hele huis liet opknappen. In gedachten hoorde hij die Thorpe zeggen:” Volgens mij was haar wijze van behandelen een verfijnde vorm van wreedheid.” Alsof een deur werd geopend in een donkere gang waardoor een helder verlichte kamer zichtbaar werd, zo duidelijk zag hij nu waarom zijn vader zich aangetrokken voelde tot die vrouw. Er was niets wreeds in haar, verfijnd of niet - ze was vriendelijk... ja, ook al had ze een glas whisky-soda over hem uitgestort!...
Laurie ging ongeveer kwart voor negen weg uit het ziekenhuis. Zijn vader had er vandaag bijzonder vermoeid uitgezien, maar de zuster zei dat het in een dergelijk geval niet ongewoon was. Ongetwijfeld zou hij morgen weer een stuk beter zijn. Pas toen hij in zijn auto zat, besloot hij naar de club te gaan. De gedachte dat hij aan geen sterveling verantwoording voor zijn doen en laten hoefde af te leggen, bracht zijn gekwelde geest wat verlichting. Het had geen enkele zin te doen of er niets aan de hand was want hij wist dat er moeilijkheden zouden komen en veranderingen, maar dat laatste deed er niet toe. Hij was aan de stad gebonden geweest omdat zijn moeder hem nodig had. Nu ze zo veranderd was had ze hem niet meer zo nodig. Dit was hem zonder meer duidelijk geworden toen ze had gezegd: “Je moet trouwen en zien weg te komen van ons beiden.” Het was net of ze hem ten slotte toch uit het nest zette. Het kwetste hem totaal niet. Hij voelde zich alleen maar opgelucht, ja als hij eerlijk was, geweldig opgelucht. Hij had zich nooit eerder gerealiseerd hoezeer de banden met thuis hem hinderden. Zijn compensatie was de hoge levensstandaard onder haar leiding, maar nu zag hij al haar daden met betrekking tot hem als plaatselijke injecties. Jarenlang had hij in een soort verdoving geleefd. Nu was dat voorbij, voorgoed! Veel dingen waren voorgoed voorbij.
De Rover stond tussen twee andere auto’s geparkeerd die er niet waren geweest toen hij was komen aanrijden. Heel voorzichtig moest hij ertussenuit zien te komen en hij dacht even dat als die man voor hem in die grijze Ford een paar meter vooruit zou rijden, hij geholpen zou zijn, maar blijkbaar voelde die niets voor medewerking.
In zijn spiegeltje zag hij dat de auto vrijwel onmiddellijk nadat hij erlangs was, wegreed. Weer een duidelijk voorbeeld van de “attente medeweggebruiker”, dacht hij.
Op zijn club dronk hij een glaasje whisky en vervolgens een glas bier. Hij had een lang gesprek met Harry Belham, die hij in maanden niet had gezien. Juister was eigenlijk dat Harry Belham een lang verhaal tegen hem hield, want Harry was een verwoed visser en een autoriteit op het gebied van visrechten, rivieroevers en die krankzinnige, idiote, stomme uilskuikens die hun vakantie in motorboten of zeiljachten op het water doorbrachten en daarvoor de beste rivieren van het land uitkozen. Pas tegen kwart over tien verliet hij de club weer. Hij had zijn auto op de privé-parkeerplaats bij de zij-ingang gezet. Er stonden nog maar een stuk of zes auto’s. Toen hij het sleuteltje in het portier van de Rover trachtte te steken, zei een stem achter hem: “Heb je een vuurtje voor me?”
Later herinnerde hij zich dat hij zich had omgedraaid en meteen was dubbelgeklapt doordat er een vuist in zijn maag belandde, dat hij vervolgens aan zijn schouders overeind werd getrokken en een stomp onder zijn kin kreeg. Het duizelde hem en hij snakte naar adem. Langzaam alsof hij gewichtloos was geworden gleed hij op de grond.
Hij had daarna een vage herinnering aan iets puntigs dat bij herhaling tegen zijn heup stootte. Het feit dat het de neus van een schoen was, drong pas tot hem door toen de auto stilhield. Hij was zich tot op dat ogenblik niet bewust geweest dat hij in een auto lag. Weer grepen er handen naar zijn schouders en andermaal werd hij overeind gehesen en tegen iets hards gekwakt. Hij wist zich vaag te oriënteren toen hij overeind werd gezet tegen de muur, maar daarna kwamen van alle kanten vuisten op hem af, in zijn maag, op zijn borst, in zijn gezicht... oh, zijn gezicht. Weer zweefde hij als het ware weg en toen was er niets meer.
Toen hij weer bij kennis kwam, had hij het gevoel dat hij op de pijnbank lag want zijn armen werden uit zijn lijf getrokken. Het drong maar moeizaam tot hem door dat hij aan zijn armen werd voortgesleept. Op een gegeven ogenblik was hij weer overeind, maar zijn voeten bonkten steeds ergens tegenaan. Bonk, bonk, bonk. Toen hij kreunend protesteerde raakte een vuist hem midden in zijn gezicht en pikzwarte duisternis omgaf hem.
“O, mijn God! O. mijn God!” Die woorden kolkten om zijn hoofd toen hij door al die zwarte lagen naar de oppervlakte trachtte te komen. “O, mijn God! O, mijn God!” Steeds maar weer diezelfde woorden. Het klonk als het dreunen van de tandartsboor in zijn oren. Toen hij zich met een zucht in het licht wierp en zijn ogen trachtte te openen, kreunde hij en steunde “O! O! Politie! Politie!”
“Rustig maar, rustig! O, mijn God! Wie heeft dit gedaan?”
“Help!”
“Probeer dit op te drinken. Toe, doe uw best.”
Toen de pure whisky in zijn keel gleed, begon hij te hoesten en dat veroorzaakte overal in zijn lichaam een martelende pijn. “O God!” De whisky liep uit zijn mond terug in het glas.
“Toe probeer het glas helemaal leeg te drinken.”
“W... Waar ben ik? Wat is er...?” Hij probeerde zijn ogen zo ver mogelijk open te sperren en zag haar gezicht boven zich, haar blonde haren aan weerszijden ervan. “Waar?”
“Rustig blijven liggen... Kookt het water nog niet? Breng het water maar, Pat.”
“Hier is het, mam.”
De warme spons op zijn gezicht gaf verlichting, maar de rest van zijn lichaam deed verschrikkelijke pijn en hij voelde dat hij moest overgeven. Hij probeerde haar opzij te duwen en kokhalsde. Ze zei: “Goed zo, toe maar.” Ze hield zijn hoofd vast en hij draaide zich op zijn zij en keerde zijn maag om in de kom op de vloer naast haar knieën. Toen hij klaar was, veegde ze zijn mond af en legde zijn hoofd voorzichtig terug op het kussen.
“O God!” Hijgend lag hij achterover en trachtte te begrijpen wat hem was overkomen. Hij keek haar aan en vroeg simpel als een klein kind: “Waarom?”
Ze schudde haar hoofd. Zowel haar lichaam als haar stem trilde. “Ik weet het niet, ik weet het niet.”
“Hoe... hoe ben ik hier gekomen?”
Ze slikte en knipperde met haar vochtige ogen. “Ik... ik lag al in bed. Er werd gebeld en toen ik opendeed, was u daar.”
Hij wilde zijn hoofd schudden, maar dat lukte hem niet. Het leek allemaal zo onwaarschijnlijk.
“Er moet een dokter komen,” zei ze, “u bent verschrikkelijk toegetakeld. Pat!” riep ze zachtjes, “kleed je gauw aan.”
Toen de jongen enige ogenblikken later naast haar kwam staan en vroeg: “Dokter Bell, mam?” antwoordde ze: “Ja, haast je!”
Op dat ogenblik protesteerde Laurie. “Wacht... eens even. Niet gaan! Geen dokter. Ik... ben zo weer in orde. Help me overeind.”
Met haar armen om hem heen wist ze hem op de been te krijgen en naar de bank te leiden. Terwijl ze dat deed, dacht ze, eerst de vader en nu de zoon.
Ze schoof een kussen onder zijn hoofd, knielde naast hem neer en trachtte hem fluisterend te overreden: “Laat me een dokter vragen te komen. U bent zo toegetakeld.”
“Nee, nee. Geen drukte, dat geeft maar moeilijkheden... meer...” hij had moeite met het bewegen van zijn lippen, “als ik maar... thuis zou kunnen komen.”
“Zo kunt u onmogelijk naar huis.” Ze schudde haar hoofd. “U bent er erg aan toe.”
“Rijdt u?”
“Ja.”
“Mijn auto... ’k weet niet waar hij is. Zou...?” Hij keek naar Pat en zij zei: “Pat, ga eens naar beneden en kijk of de auto van mr. Emmerson bij de stallen staat.” Ze keek weer neer op Laurie en vroeg: “Is het die van uw vader?” en toen hij een lichte hoofdbeweging maakte, zei ze: “Dan is het een Rover, weet je wel, een grote blauwe. Neem de zaklantaarn mee.”
Toen de jongen weg was, zei ze: “U kunt nooit de trap afkomen.”
“U helpt me wel.”
Ze staarde hem aan en van haar gezicht straalde het medelijden af. Met gebogen hoofd mompelde ze: “O! O!”
“Zou u... zou u wat zwarte... zwarte koffie kunnen maken?”
“Ja, ja zeker.” Ze stak haar hand uit en raakte even zijn vervormd opgezwollen gezicht aan. Toen haastte ze zich naar de keuken en was met een paar seconden weer terug. Toen ze weer naast hem zat, zei ze: ‘‘ ’t Is zo klaar.”
Hij bracht zijn hand naar zijn heup en toen hij zijn adem inhield, vroeg ze: “Wat is er?” Hij maakte een hoofdbeweging waaruit bleek dat hij het zelf niet wist.
“Wilt u overeind komen zodat ik uw jas kan uittrekken?” Weer maakte hij een beweging waaruit bleek dat hij met rust wilde gelaten worden.
Toen kwam Pat de kamer weer binnen hollen. Hij bleef aan het andere eind van de bank staan en fluisterde hees: “Er staat nergens een auto, mam en alle garages zijn op slot.”
Laurie keek naar de jongen terwijl hij een en ander op een rijtje probeerde te zetten. Hij moest zien thuis te komen. Hij was er slecht aan toe en dat zou nog erger worden, dat wist hij wel. Hij zei tegen haar: “Kunt u... een berichtje... aan mijn moeder... geven?”
“Ja.” Ze knikte vlug. “Ik zal iemand van beneden vragen op te bellen.”
Hij stak zijn hand uit, greep de hare en kreunde door de plotselinge beweging. “Nee, laat dit... niet overal bekend worden. Ik houd niet van opspraak. Pat... Pat zou kunnen bellen.”
“Hij kan nog niet telefoneren, ik zal het wel doen.”
Opeens was hij bang om alleen gelaten te worden, om weer weg te zakken in die zwarte afgrond... of nog erger, dat er weer iemand op hem afkwam. Hij omklemde haar hand zo stevig mogelijk en fluisterde: “Laat me... laat me niet alleen.”
Hij zag hoe er een hartelijke bezorgdheid in haar blik kwam. Ze keerde zich van hem af en zei tegen haar zoon: “Jij weet de Lime Avenue wel te vinden, hè?”
“Ja, mam.”
“Als je vlug voortmaakt, kun je misschien de laatste bus nog pakken, die naar de hoek van de Newton Road gaat... Wat is uw huisnummer?” Ze boog zich weer over Laurie heen.
“Vierenzeventig. Aan de rechterkant, vlak... vlak bij het hoogste punt.”
“Vierenzeventig, vlak bij het hoogste punt,” herhaalde ze voor Pat. “Maak dat je weg komt en als je de bus mist, hol dan de hele weg. Je haalt het wel in een kwartier of nog minder. Je bent een flinke kerel! Toch niet bang hè?”
“Nee.”
“Weg wezen dan... wacht eens even.” Ze liep achter hem aan en bracht hem naar de deur. “Bel aan en vraag naar mrs. Emmerson. Zorg dat je haar zelf krijgt en zeg haar... zeg haar hierheen te komen. Laat ze de auto nemen. Vertel dat mr. Emmerson ziek is. Begrepen?”
“Ja, mam.”
Laurie lag met gesloten ogen te wachten. Hij hoorde haar zich naar de keuken haasten en nog geen seconde later schoof ze haar arm onder zijn schouders en hield een kop aan zijn lippen. “Het is net goed van temperatuur om te drinken,” zei ze.
Hij nam een slok, toen nog een en ten slotte twee lange teugen. Ze zette de kop neer en hij leunde weer achterover.
Zijn hoofd werd wat helderder. Hij deed verschrikkelijk zijn best te bedenken wat hem had getroffen, wie hem had geraakt en waarom. Er waren twee personen geweest, maar hij had geen gezichten kunnen onderscheiden, zelfs niet dat van de man die hem om vuur had gevraagd. Ja, zo was het begonnen, een man had een vuurtje gevraagd. Dat was het enige ogenblik geweest waarop hij een stem had gehoord. Nee, toch niet. Enige tijd daarna ook nog, toen ze hem tegen de muur hadden gezet. Een van hen had gezegd... ja, wat was het ook weer?... Belastingontvanger... iets over een belastingontvanger... “Dat is er één voor de ontvanger!” Nee, dat kon hij niet hebben gezegd, dat verbeeldde hij zich maar. Dat kwam omdat hij duizelig was. Nee, toch niet. “Heb je een vuurtje voor me?”
“Dat is er één voor de ontvanger”... Dat was dezelfde stem geweest. Bolton had hem iets beloofd en hij had woord gehouden.
“Bolton.” Hij was zich niet bewust dat hij hardop had gesproken.
“Wie? Bolton? Heeft Bolton dit gedaan? Ja, ja, natuurlijk. O, mijn God.” Weer riep ze: “O, mijn God!... en dat allemaal terwille van ons.” Ze raakte zijn snel verkleurend, gezwollen gezicht met haar vingertoppen aan en hij gluurde naar haar door zijn bijna dichte opgezette oogleden. Ze was lief, goed. Zijn vader had gezegd dat ze zo vriendelijk was en haar zoon had gezegd dat ze goed was. Ze was ook mooi, ondanks dat vlassige haar was ze mooi. “Niet huilen, niet huilen,” zei hij.
Hijgend bracht ze er tussen twee snikken door met moeite uit: “Dit... dit is nooit de bedoeling geweest. Het is het laatste wat ik gewild zou hebben en toch heb ik u beiden in moeilijkheden gebracht, u zowel als uw vader.”
Hij stak zijn hand uit, raakte haar haren aan, maar hij zag niets meer want de duisternis nam weer bezit van hem en zonder protest zonk hij weg. Het laatste dat hij zich van haar herinnerde was dat ze zijn hand stevig in haar beide handen hield en die tussen haar borsten tegen zich aan klemde.
Pat haalde de laatste bus. Hij was een van de twee passagiers en de conducteur zei met een onderzoekende blik: “Je gaat nog laat op stap, jongetje. Waar zit je moeder?”
Pat zei: “Er is iemand ziek geworden. Ik moet een boodschap brengen.” Toen hij uit de bus stapte, holde hij de laan die naar Lime Avenue leidde af alsof hij op de hielen werd gezeten. Het was er erg donker en hij was bang. Op de Avenue bleef hij verschillende malen voor een hek stilstaan om het nummer te ontcijferen. Toen hij bij vierenzeventig kwam liep hij haastig over het grind van de oprit naar het huis.
Er stond een auto voor de voordeur en boven de stoep brandde licht, maar nog voordat hij voorbij de auto was en op de stoep stond, hoorde hij een boze stem, alsof er ruzie was en dat verwonderde hem erg want mensen die in dergelijke huizen woonden hadden volgens hem nooit ruzie.
Toen hij zijn vinger naar de bel uitstak, hoorde hij een mannenstem zeggen: “Ik wacht. Al wordt het twee uur in de morgen voordat hij thuiskomt, dan nog zal ik hem hier opwachten!” en een eveneens boze vrouwenstem antwoordde: “Als John hier was zou je niet zo optreden.”
“O, laat me niet lachen, Ann. John! John! Al jaren geleden heb je je gerealiseerd hoe weinig pit John had, kom daar nou niet mee aandragen.”
“Houd je mond. Zwijg...”
Dat was ruzie. Ze hadden daar binnen echte ruzie. De verrassing maakte dat hij met een ruk op de bel drukte en bijna onmiddellijk daarop hoorde hij de vrouwenstem hard schreeuwen: “Nee, dat doe je niet, dit is toevallig mijn...” De stem van de man: “Blijf uit mijn buurt, Ann.”
Het volgende ogenblik keek Pat op in het rode, woedende gezicht van een man die hij al eerder had gezien en één ogenblik werd de angst hem te machtig en had hij maar één wens: zich om te draaien en te vluchten. Hoewel hij gehoord had dat mr. Bolton de waarheid had verteld en de zaak er daardoor voor hem heel wat gezonder uitzag, wist hij dat dit de man was voor wie hij over een week zou moeten verschijnen. Hij had dat gezicht in nachtmerries voor ogen gehad en het had er net zo als op dit ogenblik uitgezien.
“Wat wil je?” Blijkbaar herkende de man hem niet en Pat zei met een blik op de vrouw die nu ook aan de deur was gekomen, zachtjes: “Bent u mrs. Emmerson?”
“Ja, ik ben mrs. Emmerson.” Hij zag dat ze haar vingers naar haar lippen bracht en hij wierp even een blik op de kleine man voordat hij zei: “Mijn moeder heeft me gestuurd. Of u met de auto wilt komen, mr. Emmerson... mr. Emmerson is niet goed geworden.”
“Wat? Mr. Emmer... Bedoel je...? Wie ben je?”
“Pat... Pat Thorpe.”
“Thorpe?” James Wilcox schreeuwde het uit. “Ja, ja, ik dacht al dat ik je kende. Ja, natuurlijk, Thorpe. En jouw moeder heeft de auto nodig omdat mr. Emmerson niet goed is geworden? Zo, zo!” Hij keerde zich om naar Ann en zijn woede lichtte hem bijna van de grond. “Nou is het duidelijk, o, nu is het helemaal duidelijk. Dit probeerde je te verbergen en dat verbaast me niet! Vader en zoon die zich laven aan dezelfde bron!”
“Hoe durf je zoiets te zeggen! Zwijg!”
“Vertel jij me niet dat ik moet zwijgen, Ann, want ik ben nog maar nauwelijks begonnen... Met de auto komen... mr. Emmerson is niet goed geworden... Hoe erg is dat “niet goed” jochie? Is hij dronken?”
Pat deinsde wat achteruit met zijn hoofd, weg van het rode opgeblazen gezicht tegenover hem. Hij schudde van nee en zei: “Nee, dat is ie niet. Hij is in elkaar geslagen.”
“O... o...!”
Pat wierp een snelle blik op de kreunende vrouw en keek toen weer naar de kleine man die kaarsrecht voor hem stond, maar wiens hoofd langzaam heen en weer schudde. Er lag een eigenaardige uitdrukking op zijn gezicht toen hij zei: “In elkaar geslagen? Zo, zo, nou wordt het interessant. Vermoedelijk was een van haar vriendjes niet zo gesteld op deze nieuwe relatie.”
“Mijn moeder heeft geen vriendjes,” Toen Pats vuist uitschoot en James Wilcox in zijn dij trof was het de vraag wie van de twee zich het meest verbaasde, James over deze aanval of Pat over zijn eigen durf.
Ann greep Pat bij zijn schouders en duwde hem wat opzij. Met een merkwaardig kalme stem zei ze: “Eruit, James! Wees zo goed hier nooit meer een voet over de drempel te zetten.”
“Ik kom terug, Ann, o, ik kom zeker terug, al is het maar eens, want ik heb een appeltje te schillen met die laffe zoon van je. Het is met hem gedaan, begrijp dat goed! Voorgoed! Niet alleen op mijn kantoor, maar in de hele stad. Misschien denkt hij dat hij elders heen kan en daar een baan zoeken, maar dan heeft hij het mis. Al zou ik de rest van mijn leven moeten besteden aan het steken van spaken in zijn wiel, dan nog zal ik dat welbestede tijd vinden... En jij, jongetje, wij spreken elkaar later nog wel.”
Met wijd opengesperde ogen keek Pat hoe de kleine man naar buiten stormde en vervolgens naar de vrouw die de deur achter hem sloot en er met haar rug tegenaan ging staan. Ze legde even haar hand voor haar ogen en haalde diep adem voordat ze Pat weer aankeek. Ze nam hem bij de arm en bracht hem naar een grote lichte kamer en terwijl ze hem aankeek, vroeg ze: “Vertel me nu eens precies wat er is gebeurd.”
Hij keek naar haar op en zei aarzelend: “We... we lagen in bed en toen werd er gebeld en ik hoorde mamma opstaan. Ik lag te luisteren en toen riep ze dat ik vlug op moest staan. Toen ik de kamer binnenkwam lag mr. Emmerson op de grond. Ze zei dat ze hem voor de deur op het portaal had gevonden.” Hij knikte bedachtzaam. “Ja, zijn hele gezicht was gezwollen, hij is er niet best aan toe.”
Hij zag dat ze weer een hand naar haar mond bracht en vervolgde: “Mijn moeder wilde een dokter laten komen, maar hij zei “nee”, hij wilde dat u kwam en hem mee naar huis nam.”
Ann keek nog steeds neer op het kindergezichtje. Het was een knap jongetje, de moeder was dan ook een knappe vrouw. Waarom was die in hun leven gekomen? Ze had John haar afgenomen. Ja, dat had ze, al was de verstandhouding tussen John en haar nu beter dan die ooit geweest was sinds de geboorte van Laurie. Ze wist nu dat ze een deel van hem had verloren en dat ze dat nooit zou kunnen terugkrijgen want hij had het de moeder van dit joch gegeven. Nu was ook haar zoon hierbij betrokken. Hoe was dat gekomen? Waarom? Ze behoorden tot de vooraanstaande mensen van de stad, stonden in hoog aanzien en zij tweeën hadden relaties aangeknoopt met deze ordinaire vrouw. Ja, ze was ordinair, dat kon je onmiddellijk zien, al was ze dan knap. Waarom voelden aardige mannen zich toch altijd aangetrokken tot ordinaire vrouwen?
“Gaat u niet mee?”
“Ja, o ja.” Ze streek over haar voorhoofd en zei: “Ik zal even mijn jas halen. Kom maar mee.”
Een minuut later stond hij naast haar toen ze de voordeur op slot deed. Samen liepen ze naar de garage. Ze wenkte dat hij naast haar in de auto plaats kon nemen.
Binnen een half uur was de auto al weer terug en reed de oprit van nr. 74 op. Pat zat weer naast de “stijve mevrouw” zoals hij haar in gedachten noemde en achterin zaten mr. Emmerson en zijn moeder. Zonder om te kijken wist hij dat zijn moeder mr. Emmerson moest ondersteunen om hem overeind te houden.
“Maak de deur open!” Mevrouw Emmerson stopte hem een sleutel in de hand. Hij klom vlug uit de auto en haastte zich naar de voordeur. Na wat gemorrel draaide hij de sleutel om en gooide de deur wijd open zodat ze naar binnen konden, zijn moeder aan de ene kant van mr. Emmerson en de “stijve mevrouw” aan de andere kant. Mr. Emmerson zag er afschuwelijk uit, zo zouden mensen die gingen sterven er wel uitzien dacht hij. Hij wendde zijn blikken vlug af van het blauwzwarte verfomfaaide gezicht. Vanonder zijn neergeslagen wimpers keek hij hoe ze langzaam de trap opliepen en toen ze op de overloop uit zijn gezichtsveld verdwenen, ging hij met zijn rug tegen de zware eiken pilaar waaraan de trapleuning vastzat staan en keek om zich heen. Hoewel hij het niet kon verklaren, vond hij alles wat hij zag overeenkomst hebben met de “stijve mevrouw”.
Boven wilde Ann Laurie in een stoel laten zakken, maar deze maakte een beweging naar het bed en toen ze hem op de rand neerlieten, viel hij naar opzij om. Cissie tilde zijn voeten met schoenen en al op en legde die op de grijs satijnen sprei.
“We moeten hem zien uit te kleden.” Ze fluisterde en keek Ann Emmerson aan. Voor de eerste maal keek nu ook Ann haar recht aan. Er lag iets van schrik in de uitdrukking van haar gezicht alsof Cissie iets onwelvoeglijks had voorgesteld. “Ik red het nu zelf wel, dank u.”
Het was een weinig elegante manier haar te verstaan te geven dat ze kon gaan. Cissie voelde van verontwaardiging het bloed naar haar wangen stijgen toen ze zonder met haar ogen te knipperen naar het bleke koude gezicht tegenover haar staarde. Ze zou het liefst iets van protest laten horen tegen alles wat dit gezicht haar over deze vrouw vertelde, maar dit was noch de plaats noch de tijd daarvoor. Ze draaide zich met een ruk om en liep naar de deur. Door een zwakke stem uit het bed werd ze in haar vaart gestuit: “Cecilia.”
Ze keek vlug over haar schouder en dacht even dat hij het tegen zijn moeder had. Ze kon zich niet herinneren dat iemand haar ooit Cecilia had genoemd, wie zou ooit haar doopnaam gebruiken? Ze dacht nog steeds dat hij zijn moeder bedoelde totdat ze zag dat hij zijn hand in haar richting bewoog, toen liep ze terug naar het bed. Hij greep haar hand en hield die vast en toen hij tussen zijn vervormde en gesprongen lippen door “Dank je, dank,” mompelde, kon ze alleen maar tegen hem knikken, tegen de twee spleetjes, het enige dat ze nog van zijn ogen kon zien. Toen draaide ze zich om en liep langs zijn moeder die bij de deur stond.
Ann volgde haar de trap af en de hal door als iemand die weet hoe je je tegenover minderen hoort te gedragen. Ze zei: “Ik zal een taxi bellen om u thuis te laten brengen.”
“Dat is niet nodig, dank u, we kunnen heel goed lopen.”
Cissies stem klonk bitter en terwijl ze haar hand naar Pat uitstak voegde ze er nog aan toe: “U kunt beter een dokter bellen en vlug ook. Probeert u dit niet te verbergen door de dokter erbuiten te laten want dan kon u wel eens met iets veel ernstigers te maken krijgen.” Ann richtte zich in haar volle lengte op en haar mager bovenlichaam kreeg enige omvang toen ze ijzig hooghartig zei: “Ik heb u niet nodig om me op mijn plichten te wijzen, mrs. Thorpe. Zo er dan ernstige gevolgen van deze nachtelijke kwestie zullen zijn, wie, vraag ik u, moet ik daarvoor dan verantwoordelijk stellen?”
Cissie was nu vlak bij de deur van de hal. Ze draaide zich vlug om en zei: “Uzelf, mrs. Emmerson, uzelf en niemand anders. Als ik uw man niet had gekend, dan zou ik ook uw zoon niet hebben leren kennen en ik laat het aan u over te bedenken hoe een ordinair schepseltje - want zo ziet u me toch hè? - in connectie kon komen met een man als mr. Emmerson. Denkt u daar maar eens over na, mrs. Emmerson. Wel te rusten.”
Ze duwde Pat voor zich uit de vestibule in, door de voordeur en over de oprit naar de weg. Toen ze die af waren gelopen en de donkere laan indraaiden, bleef Pat staan, sloeg zijn armen om haar middel, duwde zijn hoofd tegen haar ribben en snikte: “Niet huilen, mamma, niet huilen.”