4 Een flesje parfum
John stopte de laatste hap van zijn ontbijt in zijn mond en wilde net nog een kop koffie gaan halen toen hij zich realiseerde dat Ann aan de ontbijttafel zat. Hij kon er maar niet aan wennen dat zij beneden kwam voor het ontbijt. Dat had ze de laatste tijd een keer of drie gedaan. Waarom wist hij niet, misschien dat ze in verband met de naderende kerstdagen zoveel te doen had, dat ze extra tijd nodig had en vandaag, de dag voor Kerstmis, had ze meer dan haar normale hoeveelheid werk, gezien het diner de volgende dag. Toch had ze in de afgelopen jaren nooit iets dergelijks vertoond en er was ook geen verschil in plannen voor deze dagen.
Hij reikte haar zijn kop. Terwijl ze inschonk, zei ze: “Ik durf mijn auto vandaag niet te gebruiken, er is iets met de remmen. Zou jij me vanmorgen naar de stad kunnen brengen?”
“O! Ja... dat kan.” Het klonk aarzelend. Hij voegde er haastig aan toe: “Ik kan je op weg naar kantoor ergens afzetten. Ik ga pas over een goed uur.”
Hij dronk zijn koffie toen ze zei: “Arnold gaat ’s zaterdags nooit naar kantoor, moet jij dan wel?”
Hij knipperde een paar maal met zijn oogleden voordat hij haar aankeek en zei: “Arnold is nu eenmaal niet verantwoordelijk voor mijn cliënten.” Zonder op te staan duwde hij zijn stoel naar achteren waardoor de poten over het parket krasten.
“Neem me niet kwalijk.” Hij kwam overeind, maar keek haar niet aan, toch was hij zich ervan bewust dat het krassende geluid de oorzaak was van een boze trek op haar gezicht. Hij liep langs Laurie die over het ochtendblad gebogen zat, de kamer uit, door de hal de trap op. Toen hij boven was, tuitte hij zijn lippen en floot de eerste maten van de sonate no 3 van Mozart. In de ontbijtkamer keek Ann naar Laurie en hij op naar haar. Het fluiten was voor hen even verbazingwekkend als wanneer er opeens een scheepssirene in de hal was gaan loeien.
Tegen elven kwam John op kantoor aan. Haastig liep hij zijn kamer binnen, gooide zijn aktentas op een stoel, liep naar zijn bureaustoel, ging zitten, zette zijn hoed af, streek met twee handen over zijn haren en keek op zijn horloge. Hij had nog zowat vijf minuten, hij ging nooit voor elven naar boven, hoewel het haar niets uit maakte hoe laat hij naar boven ging, daarvan was hij overtuigd. Hij leunde achterover in zijn stoel en was zich niet bewust dat hij glimlachte, zijn tanden zichtbaar tussen zijn halfgeopende lippen. Hoe vaak was hij daar ginds geweest sinds die eerste keer? Vijf, zes, zeven maal? Hij was de tel kwijt geraakt. Hij had het gevoel dat hij zijn hele leven iedere zaterdagmorgen naar het dak was geklommen, over de afscheiding was gestapt en de ladder af was gegaan naar haar flat. Toch zou hij nooit voor de tweede maal die ladder zijn afgedaald als hij haar niet bij toeval op het marktplein had ontmoet. Hij liep langs de toonzalen van een elektriciteitswinkel toen hij haar naar de etalage zag staan kijken. Hij zou hebben kunnen doorlopen, maar dat had hij niet gedaan... Hij had zijn hoed afgenomen en met een door de meeste mensen als ouderwetse hoffelijkheid betitelde buiging tegen haar gezegd: “Goedemorgen, mrs. Thorpe.”
Blij verrast keerde ze zich om en haar “Wat fijn u te zien” klonk hem als muziek in de oren. “Ik kijk naar koelkasten,” zei ze. “Ik had er jaren geleden een moeten kopen.” Hij reageerde: “Gelooft u niet dat het heel goed was dat u het niet hebt gedaan.” Ze lachte hartelijk, een heldere aanstekelijke lach.
“Wat vindt u van die daar?” Ze wees op een kleine koelkast midden in de etalage. “Ik zou liever een wat grotere nemen, maar ik zit met de ruimte. Dat is ook de reden dat ik er nog niet eerder een heb gekocht. Met mijn wasmachine, de centrifuge, het fornuis en het aanrecht is de hele muur vol, er blijft geen ruimte over, snapt u wel?”
Hij snapte het. Samen bewonderden ze de kleine koelkast en hij beklaagde haar toen ze vertelde: “De kast achter de deur zal weg moeten en waar ik dan mijn servies moet zetten, weet ik beslist niet. Het is een mooi servies, Coalport en wat losse stukken Dresdener... een paar maar.”
“Kan dat dan niet in die mooie porseleinkast,” had hij voorgesteld.
Die was vol. Dat had hij toch gezien, maar misschien was het hem niet opgevallen. Waarom zou het ook. Ze stelde zich belachelijk aan. Weer die heldere lach.
Ze liepen een eindje samen op rond het plein totdat ze bij een café kwamen. Ze bleef staan en zei: “Ik moet hier naar binnen. Hier komt Pat mij en mijn boodschappen halen als hij klaar is bij de groenteboer.” Hij wilde daar twee dingen op zeggen: “Ik zou best zin hebben in een kop koffie en waarom zou ik u en uw boodschappen niet even met de auto thuisbrengen?” Maar een jarenlange training weerhield hem van een dergelijke indiscrete spontaniteit. Hij lichtte zijn hoed weer even, boog zijn hoofd en nam afscheid. De ochtend werd weer november, guur, grauw, onder een egaal grijze hemel.
De zaterdag daarop was hij naar het dak gegaan. Hij wist waarom hij het deed en het was niet terwille van de frisse lucht. Toen ze het dakraam openstootte, verbeeldde hij zich dat zijn gedachten haar uit de kamer eronder hadden gehaald. Van zijn kant van de afscheiding keek hij hoe ze haar hand naar het vliegenkastje uitstak en toen in die houding bleef staan. Haar hele gezichtje lichtte op. Toen hij over de afscheiding stapte, riep ze: “Heb ik van mijn leven! U bent weer boven. Bent u niet bang dat u een fatale kou vat?”
Hij verzekerde haar dat hij er niet bang voor was en legde uit dat hij behoefte had aan frisse lucht en het mooie uitzicht.
Ze had gewezen op het deurtje van vliegengaas en gezegd: “Ziezo, dit is de laatste keer dat hij nog wordt gebruikt, maandag komt de koelkast. Ik heb ook nog iets anders, raadt u eens?”
“Ik heb geen idee.”
“Nog een porseleinkast.”
“Heus?”
“Ja.” Ze voegde eraan toe: “Gaat u mee naar beneden dan kunt u zien hoe u hem vindt.”
Zoals een jongen een hol binnengaat, een tovergrot, zakte hij haar ladder af en stapte de langgerekte kamer weer binnen. Aan het eind van dit zo geslaagde bezoek had ze nog wat piano voor hem gespeeld.
Toen hij had gezien dat de vleugel openstond en dat er muziek op de standaard lag, had hij gevraagd: “Speelt u piano, mrs. Thorpe?”
“Och, spelen,” zei ze op de haar eigen luchtige manier, “ik zou het wel moeten kunnen want ik heb lang genoeg les gehad. Mamma deed me op les toen ik vijf was en dat ging zo door totdat ik een jaar of zestien was, maar om u de waarheid te zeggen mis ik een goede aanslag. Technisch gaat het wel, maar mijn lerares vond dat mijn vingers net hamers waren. Ze zei altijd dat ik er wel Beethoven mee kon spelen, maar weet u ik houd niet van Beethoven, ik houd van Mozart en Chopin. Je houdt altijd van dingen waarvoor je niet geschikt bent, vindt u niet?”
Het kostte weinig moeite haar aan het spelen te krijgen. Ze had muziek voor hem gemaakt en er haar eigen interpretatie aan gegeven. Misschien was haar aanslag inderdaad wat hard, misschien zou een autoriteit op muziekgebied ineengekrompen zijn en getracht hebben bij bepaalde passages zijn oren dicht te stoppen, maar zoals hij daar achterover geleund in de hoek van de bank zat, zijn ogen gericht op de schoorsteenmantel waar in artistieke eenzaamheid het jade figuurtje van een Chinese stond, had haar spel hem getroost, hem gestimuleerd, opgewonden. Dit was nu dat meisje dat niet alleen in een prachtig interieur leefde, maar er ook verstand van had en ervan hield, die aan de piano kon gaan zitten en zonder drukdoenerij bereid was te spelen. Wat kon ze nog allemaal meer? Ze kwam hem op dat ogenblik voor als een niet in kaart gebracht eiland, mysterieus, lokkend... Dat vrouwtje, dat Ann zonder enige aarzeling als burgerlijk zou hebben bestempeld.
Die ochtend had ze voordat hij bij zijn vertrek de ladder weer was opgeklommen hem ernstig aangekeken en bijna plechtig - zo kon ze van tijd tot tijd ook zijn, had hij ontdekt - tegen hem gezegd: “Ik hoop dat u niet denkt dat ik vrijpostig of brutaal ben, mr. Emmerson, maar u bent hier altijd welkom als u zin hebt binnen te vallen. Zaterdags ben ik altijd thuis.”
Hij had haar voor haar uitnodiging bedankt met een zelfde ernst als zij bij haar uitnodiging had gebruikt en hoewel hij zich een week lang voor ogen hield dat hij haar niet weer moest bezoeken, lag hij de zaterdag daarop als een heimelijke minnaar op zijn knieën op haar dak en tikte op haar dakraam.
Gedurende drie of vier visites daarna waren ze met zijn beiden geweest en hij kon zich nu niet meer herinneren waarover ze het samen hadden gehad. De zaterdag daarop kwam mr. Locket, de oude man van beneden, op bezoek. John voelde zich niet op zijn gemak, maar dat ging al gauw over toen hij merkte dat Bill Locket helemaal niet verwonderd was hem daar aan te treffen. Toch was dat het juist, toen hij er later over nadacht, wat hem verontrustte.
Bill was zowat een half uur gebleven, had vier koppen mierzoete thee gedronken en had hem inzicht gegeven in de werkzaamheden van de gasfabriek waarbij hij tot zijn pensioen in dienst was geweest. Ook had hij nog zijn versie gegeven van de lange duur van de laatste oorlog en ten slotte had hij gefluisterde woorden vol erkentelijkheid ten beste gegeven over zijn gastvrouw, die de sleutel van haar flat onder de mat voor hem achterliet zodat hij wanneer zijn vrouw niet thuis was, hier boven kon komen en een potje thee voor zichzelf zetten.
Deze edelmoedigheid van Cissie en de noodzaak voor mr. Locket er gebruik van te maken, had Cissie toen haar bezoeker verdwenen was verklaard. Clara, zijn vrouw, moest de eindjes aan elkaar knopen, maar bij die ijverige pogingen knoopte ze die niet alleen aan elkaar, maar legde ze zelfs dubbele knopen. Clara was zuinig. Ze kocht iedere week een zekere hoeveelheid thee en daar moesten ze het mee doen. De ironie ervan, volgens Cissie, was echter dat Clara door die zuinigheid geld overspaarde voor haar enige zoon die in Canada woonde en voor zover zij wist het goed kon doen. Mensen kunnen zo raar doen, had ze tegen hem gezegd. Hij was het roerend met haar eens... mensen waren soms wat raar!
De vorige week was miss O’Neill binnen gestapt.
De aanwezigheid van miss O’Neill had hem werkelijk gehinderd. Vrouwen gaven zo vaak een verkeerde uitleg van allerlei. Miss O’Neill was vrolijk en had wat afgelachen en bij die gelegenheid was ze blijkbaar vastbesloten langer te blijven dan hij. Hij had zich niet verbeeld dat de reden was dat ze zo gesteld was op zijn gezelschap.
Vanmorgen was hij haar weer tegen ’t lijf gelopen en dat nog wel op de parfumerieafdeling van Danes’. Ze had hem uitbundig begroet alsof ze elkaar al jaren kenden. “Kerstinkopen?” had ze gevraagd. Ja, had hij geantwoord, dat was hij inderdaad aan het doen. Zij zei dat ze van lavendel hield, dat ze het zo verfrissend vond. Hij had haar gelijk gegeven nadat hij maar weinig wisselgeld had teruggekregen van een bankbiljet van tien pond voor een flesje parfum.
De gedachte aan het parfum bracht zijn blikken naar de stoel. Hij stond op en nam het kleine pakje uit zijn tas. Toen hij ernaar in de palm van zijn hand stond te kijken, hoopte hij maar dat ze het lekker zou vinden. Hij wist niet welk parfum ze gebruikte. Ze rook altijd heerlijk fris, maar hij kon er geen bepaalde geur in ontdekken.
Haastig liep hij naar de vestiaire, waste zijn handen, streek zijn haren glad, gleed met zijn duim en wijsvinger over zijn neus, voelde aan zijn bovenlip en was klaar.
Hij moest voorzichtig zijn op het dak. Vrachten sneeuw van de vorige week lagen nog stijf bevroren in de hoeken en het dak zelf leek een spiegel.
Er was geen afspraak gemaakt over het openlaten van het dakraam en ook niet of hij wel of niet beneden zou komen als hij stemmen hoorde, geen geheimzinnigheid over zijn bezoeken, maar hij klopte wel zachtjes op het raam voordat hij het opende en toen hij in de hal stond riep hij bescheiden: “Bent u daar, mrs. Thorpe?” Zij was nog altijd mrs. Thorpe en hij nog steeds mr. Emmerson.
“Ja, gaat u maar binnen, ik kom zo.”
Hij stapte de langgerekte kamer binnen die een speciale bekoring voor hem had. Er hing een atmosfeer die hem voor het eerst weer deed denken aan thuis waar hij als kleine jongen voor het open vuur in de grote boerenkeuken had gezeten omringd door en verbonden met zijn familie.
Ze stak haar hoofd om de keukendeur en lachte tegen hem terwijl ze zei: “Gaat u zitten. Ik tracht een blanc-mangerpudding om te draaien zonder dat-ie breekt. Ik kom zo.”
Hij had zijn hoed afgezet, maar zijn jas aangehouden. Hij deed hem pas uit als zij het hem vroeg. Hij snoof eens. Een verrukkelijke kerst-geur hing in de kamer en terwijl hij ging zitten riep hij zachtjes zonder de opzettelijke hartelijkheid die hij in zijn stem voor mrs. Stringer moest leggen: “Ik ruik iets heerlijks. Bent u de gans aan het braden?”
“O, nee,” riep ze terug, “dat doe ik pas morgen en dan is het nog een kalkoen. Ik heb vanmorgen hoofdkaas gemaakt.”
“O, hoofdkaas.” Hij keek naar de haard en zijn blikken volgden de lekkende vlammen. Ze maakte hoofdkaas. Hij had nooit meer gehoord dat iemand zelf hoofdkaas maakte nadat hij het vroeger zijn moeder altijd had zien doen. Hij dacht dat iedereen het tegenwoordig kant en klaar kocht, er waren tenminste drie winkels in de hoofdstraat die het verkochten.
“Ziezo.” Ze kwam vlug naar hem toe. Ze droeg een warm mauve-kleurige wollen japon en een roze schortje om haar middel. Haar haren had ze vanmorgen als bij een jong meisje in een paardestaart gebonden, haar armen waren tot over de elleboog bloot. Haar gezonde volmaaktheid deed hem pijn.
“Ziezo, bijna klaar. Ik heb me druk gemaakt alsof ik tien kwajongens heb in plaats van maar één. Nou ja, het is ook maar eens per jaar Kerstmis.”
Omdat zij het zei klonk dit afgezaagde zinnetje niet banaal.
“Waarom trekt u uw jas toch niet uit? Dat heb ik u vaker gevraagd.” Ze stak haar hand uit en hij kwam overeind en trok zijn jas uit. Toen hij hem haar wilde aanreiken, riep hij vlug uit: “Wacht even, ik heb iets in mijn zak.” Toen hij het pakje te voorschijn haalde, keek hij er even naar voordat hij het haar overhandigde met de woorden: “Ik hoop dat het goed is. Prettige kerstdagen.”
“Voor mij? O, mr. Emmerson, dat had u niet moeten doen, nee, heus niet.... O, heel hartelijk dank in ieder geval.”
“U hebt het nog niet opengemaakt, misschien is het wel een flop.” Hij sloeg haar aandachtig gade toen ze het papier eraf haalde en vervolgens het duur ogende lint waarin Danes’ altijd zijn waren verpakte. Toen ze het simpele langwerpige doosje met het enkele woord “Chanel” te voorschijn haalde, keek ze er een ogenblik met vochtige ogen naar en over haar gezichtje gleed een zachte verwondering. “O,” riep ze fluisterend. “O, dat had u niet moeten doen, Chanel, dat is onbetaalbaar, mr. Emmerson.”
Hij zag hoe haar lichaam iets naar voren kwam en een ondeelbaar ogenblik dacht hij dat ze hem ging kussen. Het was een verschrikkelijk moment. Die gedachte alleen al deed zijn ademhaling stokken. Toen ze zich niet meer bewoog en haar hand hem raakte, ging er een gevoel van opluchting door hem heen al was dat wel vermengd met een besef van verloren zijn, van ontzettende leegte. Het had niet moeten gebeuren, nee, het had niet moeten gebeuren, zei een inwendig stemmetje. Als ze hem zou hebben gekust, zou dat het einde hebben betekend van hun relatie. Hij zou willen dat het eeuwig zo door ging, zoals ze nu samen waren, maar dat zou niet het geval zijn geweest als ze hem had gekust, want dan zou hij... wat zou hij dan hebben gedaan? Wat?... Het haar hebben verteld? Ja, ja. Gek genoeg zou hij het haar hebben kunnen vertellen. Ze was de enige in de hele wereld die hij het zou hebben kunnen vertellen en hij wist ook dat hij zich in dat geval niet onder schaamte bedolven zou hebben gevoeld.
“Ik heb nog nooit Chanel gekregen. Ik heb het altijd zo graag willen hebben, weet u en ik zou het ook wel zelf hebben kunnen kopen, maar dat vond ik toch te gek. Het moet handenvol geld hebben gekost, kijk eens wat een grote doos!”
“Onzin.” Zijn stem klonk wat schor alsof hij last had gehad van de gure mist buiten. “Het is maar een kleine waardering van uw gastvrijheid en vriendelijkheid.”
“O, dat!” Ze vouwde haar handen om de jas, het flesje in haar hand, en ze keek hem ernstig aan toen ze vervolgde: “Alles wat ik voor u heb gedaan, hebt u al duizendvoudig terugbetaald. Ik zal het u eerlijk zeggen... ik heb nooit iemand zoals u ontmoet, gewoon om mee te praten. Ik bedoel dan buiten mijn werk. Ik ontmoet natuurlijk wel mannen zoals Ted, die aan één stuk ratelt. Mijn man was nogal zwijgzaam, ja,” ze schudde haar hoofd en herhaalde: “erg zwijgzaam.” Hij voelde dat ze met deze woorden iets anders vertelde dan ze letterlijk zei. Haar gezicht stond bij uitzondering ernstig. “En dan de muziek. Er heeft nog nooit eerder iemand naar me geluisterd. Ik speel soms voor mezelf, maar het is heel iets anders als je voor gehoor speelt... en dan die boeken. O, ik heb alle mogelijke romannetjes gelezen, maar ik had nog nooit een autobiografie gelezen voordat u vertelde dat u die het liefst las.”
“Daar ben ik blij om,” zei hij, “misschien had ik u een paar boeken moeten geven.”
“Nee, nee.” Ze gesticuleerde met de hand die het flesje parfum vasthield. “Ik kan ze uit de openbare leeszaal halen.” Ze gooide haar hoofd achterover en lachte. Ze sloeg ook haar andere hand om het flesje en juichte: “O, mijn parfum, wat zal ik heerlijk ruiken!” Ze eindigde: “O, wat bent u toch goed!” Plechtig keerde ze zich van hem af en verdween met zijn jas in de hal. Hij bleef haar even nakijken voordat hij weer ging zitten. Een klein cadeautje - vergeleken met wat hij Ann gaf was het werkelijk niets - maar wat een verschil in ontvangst en dankbaarheid.
“Wat gaat u deze vrije dagen doen?” vroeg ze toen ze de kamer weer binnenkwam.
“O, het geijkte. Vanavond gaan we naar de ouders van de aanstaande vrouw van mijn zoon. Dat doen we al jaren, zelfs al voordat die twee elkaar kenden... dat is te zeggen zo goed leerden kennen. Morgenavond krijgen we een paar vrienden te eten.” Hij had het gevoel of hij met deze woorden haar buiten sloot zodat hij er vlug op liet volgen: “Ik moet u eerlijk bekennen dat ik er niet erg van houd, ik bedoel van diners en dergelijke.”
“Gaat u dikwijls naar cocktailparties?” Ze hield haar hoofd scheef.
“Ik moet wel zo nu en dan, maar als ik niet hoef, dan ga ik niet.”
“Ik denk dat u er in deze tijd van het jaar wel iedere dag een hebt. Ik heb nog nooit van zoveel feesten in één stad gehoord. Iedereen wil blijkbaar graag iets doen. Ik heb er Tweede Kerstdag één, van een van de meisjes van kantoor. Ik houd niet erg van feestjes. Te veel mensen, die niets te zeggen hebben, als u begrijpt wat ik bedoel.”
“Ja, ja zeker, ik moet op Tweede Kerstdag ook naar zoiets toe,” knikte hij. “Mijn compagnon geeft zo’n toestand, zodat we beiden zullen moeten lijden, hoewel ik eerlijk moet zeggen dat het bij de Ransomes nog wel uit te houden is.”
Ze ging op de poef naast de bank zitten en zei peinzend: “Weet u, voor mijn gevoel wordt Kerstmis overtrokken, het is een soort geldmakerij van de winkels geworden. Gelooft u me?” haar ogen sperden zich wijd open, “ik heb meer dan vijfentwintig pond voor Pat uitgegeven.”
“Vijfentwintig pond!” herhaalde hij, “dat is een hoop geld.”
“Ja, maar het zijn wel blijvende cadeaus, zoals een encyclopedie.”
“O, dat is verstandig.” Het drong op dat ogenblik tot hem door dat hij vergeten had iets voor het kind te kopen. Hij zei: “Ik wist niet wat ik voor hem moest kopen, maar ik dacht dat wat extra zakgeld van pas zou komen als ik tenminste nog iets van jongens begrijp.”
“O, dat moet u niet doen, mr. Emmerson. Nee, werkelijk niet. Na dat parfum, nee echt niet.”
Hij wilde juist weer protesteren en zeggen dat het maar een kleinigheid was, toen het geluid van een deur tot hen doordrong en Pat vanuit de hal binnenstormde.
“Ha mam, boe, wat is het koud. Hallo, mr. Emmerson. O mam, ik bevries. Hoelang duurt het nog voor we gaan eten? Ik moet vanmiddag weer terug naar mr. Bolton, hij zit tot over zijn oren in het werk. Hij liet me om elf uur weggaan omdat hij eerst schoon schip moest maken voordat ik weer door kon en...”
“Goed, goed.” Ze was op de poef blijven zitten en toen hij naast haar kwam staan, sloeg ze haar armen om hem heen en trok hem tegen zich aan.
“Niet alles door elkaar, dan kan ik tenminste vraag voor vraag beantwoorden.” Ze liefkoosde hem en lachend zei ze nu achter elkaar: “Ja, het is koud en het eten duurt nog wel een uur en ik ben blij dat je vanmiddag weer naar mr. Bolton mag gaan. Ga nu naar de keuken en neem een saucijzebroodje. Dat maakt het wachten tot we eten makkelijker. Maar, denk eraan” - ze duwde hem een eindje van zich af - “niet meer dan twee. Twee, zei ik, hè? Ik heb ze geteld.”
De jongen grijnsde tegen John en John grijnsde terug. Terwijl hij naar de keuken holde, riep hij: “Je zei twee en twee, dat zijn er tweeëntwintig, tweeëntwintig saucijzebroodjes.”
Ze keek John aan, schudde haar hoofd en wilde net wat zeggen toen Pat met volle mond uit de keuken riep: “O mam, ik vergat je te zeggen dat Ted terug is... Ik zag zijn auto voor de stallen.”
“O ja? Fijn! Hij zei al dat hij zijn best zou doen. Nu zit hij met Kerstmis tenminste niet op zijn dooie eentje in het een of andere gehucht.” Ze keek John aan. “Hij vereenzaamt. Weet u, dat hebben alle handelsreizigers. De mensen willen het niet geloven, maar naar wat Ted me vertelt, is het een van de eenzaamste beroepen op de wereld.”
Hij sloeg haar gespannen gade terwijl ze sprak. Ze was blij dat die man weer terug was. Wat betekenden ze voor elkaar? Het was niet de eerste keer dat hij zich die vraag stelde en hij gaf ook nu zoals alle vorige keren hetzelfde antwoord. Het ging hem niets aan. Ze was een jonge vrouw, vrij, ze kon gaan en staan waar ze wilde. Toch vergrootte dit antwoord ook nu weer zijn innerlijke eenzaamheid.
“Ik ga nog even buiten spelen, mam,” riep Pat. “Goed?”
“Prima!” antwoordde ze, “niet te lang weg blijven.” Ze keerde zich weer naar John en vervolgde: “Dat betekent dat we de komende vrije dagen, nu Ted terug is, wat plezier zullen hebben. Ze komen allemaal hier, miss O’Neill en mrs. Orchard en mr. en mrs. Locket, maar het zou zonder Ted heel anders zijn. Hij brengt de boel op gang, zo is hij nu eenmaal. Zoals ik daarnet al zei, hij kletst een hoop, maar hij is vrolijk gezelschap.” Ze boog zich naar hem toe: “Ik... ik denk dat u er niets voor voelt even binnen te komen wippen...?” Ze ging rechtop zitten en eindigde vlug: “Natuurlijk niet. Al uw vrije tijd in die dagen zal al wel ingedeeld zijn.”
Hij nam haar redenering als excuus over en zei: “Ja, ja, mijn vrouw beschikt gewoonlijk over al mijn vrije tijd.” Hij sperde zijn ogen wat wijder open en schudde zijn hoofd alsof hij een mop vertelde en zij glimlachte begrijpend tegen hem.
Eerlijkheidshalve zei hij tegen zichzelf dat hij zelfs wanneer hij tijd beschikbaar had, nooit een uitnodiging voor een dergelijk feestje zou accepteren, hoe informeel en vanzelfsprekend ze ook waren - ook al had hij dezer dagen juist zo’n behoefte aan informaliteit en natuurlijkheid. Zijn innerlijke stemmetje zei hem dat hij over de schreef van de betamelijkheid ging door bij haar op bezoek te gaan. In het begin had hij gehoopt zijn bezoeken geheim te kunnen houden, al had hij daar maar op één manier aan toegegeven, namelijk door over het dak te komen. Dat gaf voor zijn gevoel meer blijk van geheimzinnigheid dan binnenkomen via de trap ook al waren zijn bezoekjes bekend bij de andere flatbewoners. Wat zou er gebeuren als ze er een verkeerde uitleg aan gaven? Het was niet de eerste keer dat hij zich een dergelijke vraag stelde en weer schrok hij terug voor het antwoord.
In zijn werk had hij met allerhande zaken te maken, waaronder veel echtscheidingen en nogal eens laster. In negen van de tien gevallen werd dat laatste onderling geregeld. Laster begon altijd met gefluister. Het was geen officiële omschrijving, hij had dit de eerste keer zijn moeder horen zeggen. Hij vroeg zich af of er in het flatgebouw al geruchten de ronde deden. Hij was er zich terdege van bewust, vanaf die ochtend dat Ann zijn slaapkamer was binnengestapt nadat ze via de telefoon van May had gehoord dat hij de vorige avond werkelijk ziek was geweest en niet dronken, dat mrs. Orchard al heel gemakkelijk geruchten over hem zou kunnen verspreiden. Ook was hij ervan overtuigd dat als ze iets dergelijks tegen haar mevrouw had gezegd, May dat als de weerlicht aan Ann zou hebben doorgegeven.
De afgelopen weken had hij zijn handen uitgestoken naar een vuur en dat was alles wat hij ooit van plan was te doen, zei hij tegen zichzelf, alleen maar zijn handen uitsteken en zich warmen aan de gloed. Maar hoe weinigen zouden hem geloven? Mocht hij van iemand verwachten dat die zijn motieven zou begrijpen? Hij zou het zelf moeilijk vinden dit standpunt in te nemen als hij getuige zou zijn van een dergelijk gedrag bij een ander. Als een cliënt in eenzelfde positie tegen hem zou zeggen: “Ik heb mijn bezoeken aan haar niet afgebroken omdat mijn geweten zuiver was. Er was niets anders tussen ons dan vriendschap, gewoon maar vriendschap”, dan zou hij glimlachen met zijn beroepsmatige glimlach en doodbedaard ten antwoord geven: “De mensen willen niet horen over zuivere gewetens, ze zijn niet geïnteresseerd in goede mensen, ze hebben alleen maar belangstelling voor het slechte en zodra ze menen iets zodanigs te ruiken, gaan ze erop af, in de hoop dat ze uiteindelijk vuiligheid vinden. Zo is de menselijke natuur.”
“U bent ver weg.”
“Ja.” Hij knipperde met zijn ogen. “Ja, dat geloof ik ook. Deze... deze bank zit zo gemakkelijk.” Hij schurkte zijn hoofd behaaglijk in de kussens. “Het verleidt je tot volledige ontspanning. Wat zei u?”
“O, ik weet niet meer wat ik zei. Ik denk dat ik ook heb zitten denken. Ja, dat deed ik inderdaad. Ik bedacht dat we zo’n fijne kerst zullen hebben. Ik heb een boom voor Pat.” Ze fluisterde nu. “Hij weet het nog niet. Ik heb de verlichting en zo al in huis en die moet ik steeds ergens anders leggen opdat hij die niet vindt. Ik zal zorgen dat vanavond alles klaar is als hij thuiskomt. Ik houd niet van kerstbomen die al dagen voor kerst klaar staan...”
Ze werd onderbroken door een geluid uit de richting van het trappehuis, door iemand die “Good King Wenceslas” zong. Hij zag haar van de poef opspringen, ze keerde een stralend lachend gezichtje naar hem toe en met haar karakteristieke handgebaar zei ze: “Ted haalt weer een streek uit.”
Hij keek hoe ze de gang in rende, hoorde haar de voordeur opendoen en met goed gespeelde verontwaardiging uitroepen: “Geen kerstliedjes nodig vandaag, dank u” en een diepe warme mannenstem zong: “I wish you a merry Christmas, I wish you a merry Christmas, I wish you a merry Christmas and a happy New Year.”
“Kom binnen, kom binnen. Wat ben je toch een idioot, Ted. Toe, schiet op. Mr. Emmerson is er... Ga binnen.”
Ted stapte de kamer binnen. Hij had een ingepakte fles onder zijn arm en een hoeveelheid pakjes in de andere. Tegen John die was opgestaan, riep hij: “Tjonge, hallo. Ik ben blij te zien dat u weer beter bent.”
“Dank u, prettig u weer te ontmoeten.” John voelde dat zijn begroeting te beleefd en te formeel klonk. Ted had zich intussen weer naar Cissie toegekeerd. “Hier,” zei hij en duwde haar de fles in de hand, “die moet je uitsluitend bewaren voor Irish coffee.”
“O, dank je wel Ted, Irish coffee. Dat is lang geleden dat we Irish coffee dronken.”
“En deze hier, zijn voor onder de kerstboom.” Hij stapelde de pakjes op elkaar in haar armen. “Deze twee zijn voor jou en die drie voor die kwajongen. Denk eraan, geen enkele openmaken vóór morgenochtend. Ik was van plan voor kerstman te spelen en alle bedden hier in huis langs te gaan, maar toen bedacht ik dat ik bij Millie en Maggie beneden er nooit meer uit zou komen.”
Hij lachte hartelijk en Cissie lachte met hem mee. John dacht: De gewone leuterpraatjes van handelsreizigers.
“O, wat lief van je Ted, je had niet zoveel moeten kopen.”
“Och, ga weg, ik verwacht een gratis diner. Bovendien weet je helemaal niet wat erin zit, wacht nog maar even met je bedankje totdat je ze hebt opengemaakt.” Hij gaf haar een por en liep naar de bank.
“Tjonge, tjonge, ik zou u niet hebben herkend. Voelt u zich nu goed, mr. Emmerson?”
“Ja, dank u, ik ben weer geheel hersteld.”
“Gossie, wat een avond was dat hè? Hoe doet de wagen het?”
“O, uitstekend.”
“Tjonge, ik zou een lief ding willen geven voor zo’n karretje.”
“Nu zin in koffie?” Cissie leunde over de achterkant van de bank tussen hen in.
“Of ik er één wil?... Twee, maar dan Irish coffee.” Ted strekte zijn hand uit en tikte speels tegen haar neus. “Heb je toevallig room in huis?”
“Ja, ik heb vanmorgen verse gehaald. Blijkbaar wist ik dat je onderweg was.”
“Zo is dat... Houdt u van Irish coffee?” Hij boog zich naar John.
“Ja, soms wel, maar ik vrees dat ik nu weg moet.”
“Och, onzin, Cissie heeft het in een wip gemaakt. Is het niet, Cis?”
“Ja, u moet echt blijven, mr. Emmerson.”
Hij keek naar haar op, boog zijn hoofd en zei: “Als u erop aandringt, dan zal ik nog even blijven.” Hij kon er niets aan doen dat hij er zich voortdurend van bewust was dat zijn manier van praten altijd wat hoogdravend klonk, een beetje ouderwets alsof hij bij een andere generatie behoorde. Nou ja, dat zou ook niet zo gek zijn, vergeleken met haar, maar niet met deze man.
“Hè, heerlijk weer thuis te zijn.” Ted strekte zijn lange benen en maakte het zich makkelijk met zijn hoofd tegen de kussens. “Weet je dat ik dikwijls aan deze kamer moet denken als ik in het een of andere mistroostige hotelletje zit. Vreemd is dat, dan zie ik nooit mijn eigen flat beneden voor me al is die heus niet kwaad. Maar deze kamer heeft iets heel speciaals, vindt u ook niet?”
“Ja inderdaad, het is een pracht van een kamer. Ik heb nog nooit zoveel mooie meubelstukken in één kamer bijeen gezien. Dat heb ik mrs. Thorpe ook gezegd.”
“Ja, ja, maar ook al waren het sinaasappelkistjes, dan nog zou Cissie er iets van weten te maken, er iets huiselijks aan geven. Begrijpt u wat ik bedoel?”
“Ja, ja zeker! Reist u veel voor uw werk?”
“Ja, kris kras door het land. Dat deed ik nog niet toen ik voor Randall werkte, maar ik veranderde het vorige jaar van werkkring. Ik werk nu voor een nieuwe verffabriek, tracht hun verf aan de man te brengen. Het is nog niet zo gemakkelijk, maar de vooruitzichten zijn goed. Ze zijn bijzonder tevreden met de resultaten van het afgelopen jaar en ze denken erover mij vertegenwoordigers te laten opleiden.”
“O, wat goed. Dat zal u veel genoegen doen.”
“Och, ik weet het niet. Rookt u?” Hij haalde een pakje sigaretten te voorschijn.
“Nee, dank u. Ik ben zowat een jaar geleden gestopt en tracht niet opnieuw te beginnen.”
“Ik wou dat het mij ook lukte, maar zoals ik al zei, het is soms vreemd wat je prettig vindt. Als deze gelegenheid zich tien jaar geleden had voorgedaan, zou ik in de zevende hemel zijn geweest, maar nu... tja. Er moet eigenlijk iemand zijn voor wie je werkt.” Hij keerde zich tot John: “Bent u dat niet met me eens?”
“Ja, daarin hebt u groot gelijk.”
“Ik heb me rot gewerkt toen ik jong was, maar ik had de verkeerde baan.”
“Och dat zou ik niet durven zeggen, u hebt er toch blijkbaar wel iets van gemaakt.”
“Ja, in zekere zin is dat wel zo hoewel ik ervoor heb moeten boeten. Het kostte me mijn gezin.”
John reageerde hier niet op en Ted ging verder: “U als advocaat komt mijn geval iedere dag van de week tegen, denk ik. Vrouw te veel alleen gelaten, houdt het met andere mannen. In mijn geval was dat niet helemaal zo, althans niet totdat mijn dochter trouwde.”
“Hebt u een getrouwde dochter?” Er klonk oprechte verwondering in Johns stem.
“Ja, ze wordt deze maand eenentwintig en ik heb een zoon van negentien. Nadat het meisje getrouwd was, zei Gladys, zo heet mijn vrouw, botweg dat ze er genoeg van had. Ik wist natuurlijk al lang hoe ze erover dacht en ook wist ik wat er aan de gang was, maar als je twee spruiten hebt en je wilt die een tehuis geven en kansen om iets te bereiken, dan doe je maar of je een heleboel niet ziet. De jongen ging bij de luchtmacht en toen ging Claire, zoals ik daarstraks zei, trouwen. Wat hield ons nog bij elkaar? Ze praatte helemaal niet over een scheiding tot een paar maanden geleden en die gaat nu door. Dat is het dan.” Hij maakte een weids gebaar met zijn handen. “Zo is het leven, zeggen ze dan, maar wat mij betreft, ik vind er niets aan. Ik ben nu zesenveertig en steeds onderweg sinds mijn negentiende... leven!... Toch,” - hij was rechtop gaan zitten en trok zijn vest af - “ontmoet je hier en daar nog wel eens een uitzondering.” Hij maakte een gebaar met zijn duim over zijn schouder in de richting van de keuken. “Een bovenste beste.” Hij fluisterde nu. “Beter heb je ze niet, dat kunt u van mij aannemen.” Hij boog zich naar John toe. “Gelooft u me?”
“Nou en of.”
“Zij is een unicum.”
“Precies zoals u zegt, een unicum.”
Het was in zijn ogen niet eens belachelijk dat hij de kwaliteiten van deze jonge vrouw met een vreemde man besprak. Wekenlang al had hij een persoonlijke visie, een niet beroepsmatige visie op het leven van deze anderen en nu op dit ogenblik voelde hij zich actief betrokken bij hun manier van leven. De eerlijkheid, de oprechtheid, de pretentieloosheid ervan trokken hem.
Cissie kwam op dat ogenblik met een blaadje de kamer binnen. John stond op, maar zij zei tegen hem: “Blijf toch zitten.” Hij nam het blad echter van haar over en zette het op een tafeltje tegen de muur.
“Ik laat jullie zelf room en whisky erin doen.”
“’n Uitstekend idee. Laat mij maar knoeien,” riep Ted.
Toen ze allemaal zelf room en whisky hadden genomen, nipten ze zwijgend van de koffie, hun ogen op elkaar gericht. Toen zei John: “Uitstekend! Heerlijk!”
“Nooit zo lekker gedronken.” Ted knipoogde tegen Cissie en gooide zijn hoofd achterover. Hij zette de kop luidruchtig op een tafeltje dat ze naast de bank had gezet en zei: “Ik heb een goeie mop gehoord, kostelijk, over twee spiritisten...”
Iets in Johns gezicht was er misschien de oorzaak van dat Ted zijn woordenstroom onderbrak, zich naar hem toekeerde en zei: “O, dat is in orde, ’t is een heel nette, geestig, echt geestig, maar netjes. Ik ben niet het type man dat vrouwen vuile moppen vertelt.” John zou graag hebben gezegd dat hij daarvan overtuigd was, maar hij bleef met iets van een blos zwijgen toen Ted die zich nu alleen tot Cissie richtte, begon: “Nou dat zat zo. Er waren eens twee spiritisten die overeen kwamen, een soort contract, dat wie van hen het eerst zou sterven, zou trachten met de ander in contact te komen want zij geloofden dat je bij het sterven naar een ander leven overging en zij wilden weten hoe het daar was. Nou, Johnnie ging het eerst de pijp uit en Bill deed zijn best. Hij probeerde het steeds maar weer, maar het duurde lang voordat hij contact had met zijn oude kameraad. Op zekere dag hoorde hij Johnnie’s stem nadat hij gevraagd had: “Ben je daar, John? Kun je me horen, John?”
“Ja, ik versta je, Bill.”
“Mooi zo,” zei Bill. “Tjonge wat heb ik een moeite gehad je te pakken te krijgen. Waar zit je, Johnnie?”
“O, ik zit hier geweldig, Bill,” zei Johnnie, “prachtig. Ik kan het je heel moeilijk beschrijven, maar het is gewoon geweldig.”
“Je houdt me niet voor de gek hè?” zei Bill.
“Nee, waarachtig niet,” zei Johnnie. “Het weer is perfect, de hele dag zon. Zoiets heb je nog nooit gezien. En het eten, man... overvloed en nog eens overvloed... En de vrouwtjes! Kerel nog aan toe, vrouwtjes bij de vleet.”
Bill kon zijn oren niet geloven en vol ontzag klonk zijn stem: “Johnnie, dat klinkt geweldig. Het heeft je wel wat gedaan, je stem klinkt anders. Wat ben je nu werkelijk, Johnnie?”
“Tja...” zei Johnnie, “ik ben een stier in Argentinië, Bill...” ”
John zag hoe Cissie haar hoofd achterover gooide terwijl ze lachte. Hij begreep dat ook van hem verwacht werd dat hij lachte, bulderde. Hij deed zijn best, wrong zijn mondhoeken van elkaar en sloeg een hand voor zijn gezicht. Terwijl hij dat deed luisterde hij naar Teds uitgelaten pret en de steeds herhaalde woorden “Een stier in Argentinië! Een stier in Argentinië.”
Waar de mop op sloeg, de mannelijkheid, de potentie, dat raakte hem op een kwetsbare plek. Hij was nooit erg dol op moppen geweest noch op moppentappers. Het soort dat verhalen vertelde waardoor er in de clubs bulderend gelachen werd, was hem altijd antipathiek geweest. Toen hij weer naar Cissie keek, voelde hij dat ook zij deze mop niet werkelijk leuk had gevonden en daar was hij blij om. Hij wist dat vrouwen, wanneer ze eenmaal op dreef waren, mannen nog konden overtreffen in het vertellen van... een hele goeie. Hij had zich nooit kunnen voorstellen dat vrouwen elkaar schuine moppen vertelden, maar hij wist dat het wel het geval was. Maar zoals Ted al had gezegd, dit was geen schuine mop, al was hij voor zijn gevoel toch niet geschikt voor gemengd gezelschap.
“Nog een kop koffie?” Ted had zich tot John gewend en John begreep dat de man aanvoelde hoe hij over de mop dacht.
“Nee, dank u. Het was heerlijk en de whisky inderdaad uitzonderlijk goed” - hij knikte tegen hem - “maar ik moet er eens vandoor.”
Toen hij opstond kwam Cissie ook overeind en zei: “Wat zonde dat u al weer zo vlug weg moet.” Terwijl ze sprak liep ze naar de hal en voegde eraan toe: “Ik zal uw jas even halen.”
Toen ze na enkele seconden nog niet terug was, stak John zijn hand naar Ted uit en zei: “Ik hoop dat u gezellige kerstdagen zult hebben en dat u goed zult uitrusten.”
“Dank u, hetzelfde voor u, ja van het zelfde.”
Toen John bij de deur van de kamer was, klonk de stem van Ted: “Denkt u aan mij als u ooit dat juweel van u kwijt wilt?” John keek over zijn schouder, glimlachte en zei: “Natuurlijk! Natuurlijk!”
Cissie stond in de gang vlak bij de deur waaruit hij kon opmaken dat ze wilde dat hij via de deur verdween. Hij voelde zich op een eigenaardige manier gekwetst. Ze had dit nog nooit eerder gedaan. Ze hield zijn jas voor hem klaar en hij maakte een zwak protesterend gebaar toen ze hem in zijn jas wilde helpen. Toen ze hem zijn hoed overhandigde, zei ze zachtjes: “Hartelijk dank voor uw cadeau. Ik heb nog altijd het gevoel dat u het niet had mogen doen, maar desondanks bedankt. Ik hoop van harte dat u gezellige kerstdagen zult hebben.” Ze stak haar hand naar hem uit en hij greep die. Het was de eerste keer dat ze handen schudden. Het was ook de eerste keer dat hij haar bewust aanraakte. Zijn ogen knipperden hevig en hij fluisterde alsof hij een liefkozing uitte: “U ook.” Hij liet haar hand los en zij opende de deur. Weer keken ze elkaar aan.
“Tot ziens, mr. Emmerson.”
“Tot ziens. Tot ziens.”
Terwijl hij de trap afliep zette hij zijn hoed op. Wat een zegen dat hij die in zijn hand had gehad, want wanneer hij beide handen vrij zou hebben gehad, zou hij ongetwijfeld de hare in de zijne hebben genomen. Het was heus maar goed dat hij die hoed vast had.
In de hal stond Cissie naar haar hand te kijken. Voor een dergelijke rustige man met zo’n zachte stem gaf hij een stevige hand. Ze hechtte grote waarde aan handdrukken. Ze vertrouwde de man die een slap handje gaf nooit en ook niet diegenen die je vingers eraf trachtten te rukken. Die laatsten waren meestal verwaande kwasten. Nee, deze handdruk was stevig geweest, met iets liefdevols erin. Ze vond hem aardig. O, het was een fijne man, een echt fijne man.
Ze ging de kamer binnen naar Ted. Tjonge, wat zou het een fijne kerst worden.