3 De boerderij
De volgende morgen vroeg ging ze van Fellburn naar Newcastle en nam daar de trein naar Alnwick waar ze tegen twaalven aankwam. Na ingewonnen informatie begreep ze dat er geen bus langs Slagbottle Farm liep, maar dat ze in de buurt van de weg die daarheen leidde zou kunnen worden afgezet.
Buiten Alnwick verraste de verandering van het landschap haar en boezemde haar ook ontzag in en dat werd er niet minder op door dreigende regenwolken. Er stonden maar weinig huizen op het golvende hoogland dat steeg naar zo te zien kale heuvels. Van tijd tot tijd reden ze door een gehucht aan de zoom van een donker stuk bos om dan weer in het open land te komen. Op een gegeven ogenblik zei de chauffeur: “Hier moet u eruit, juffrouw, en dan die weg daar nemen.” Hij wees in de richting van een karrespoor. “De linkerafslag als je boven op de heuvel bent en ’t kan niet missen.”
“Hoe laat komt u hier terug?” vroeg ze.
“Om een uur of half vier, even eerder of later.”
“Is dat de laatste bus?”
“Nee, er komt er ook nog een om een uur of zes.”
Ze bedankte hem en hij trok weer op terwijl zij eenzaam achterbleef in een zo op het oog uitgestrekte wildernis want waarheen ze ook keek, ze zag alleen maar golvend hoogland.
Ze begon het karrespoor heuvelopwaarts te volgen. Even over de top, zag ze de aftakking naar links waarover de chauffeur had gesproken en ze merkte dat ze de heuvel weer afdaalde en neerkeek in een breed dal. In de verte zag ze het bos waarlangs ze met de bus was gekomen en dichterbij groepjes bomen en struiken. Het zag er hier minder mistroostig uit, vriendelijker.
Opeens zag ze de boerderij liggen in een glooiing van de heuvel. Net of een reusachtige hand wat aarde had weggeschept opdat er een huis op een stukje vlak terrein kon worden gebouwd. Ze bleef even staan kijken en liep toen de heuvel verder af naar een houten hek van vijf horizontale planken. Ze opende het en sloot het achter zich, toen stond ze op een voetpad langs een veld met diepe karresporen. Weer ging het heuvelopwaarts. De uiterste hoek van het terrein was omgespit om ingezaaid te worden. Ze liep nu langs stapels zaaikistjes en vervolgens langs een kas in aanbouw en maar steeds keek ze om zich heen. Er was geen mens te zien, zelfs geen dier.
Over een flagstonepaadje met aan weerszijden hoog opgeschoten onkruid en braamstruiken in wat eens een tuin was geweest bereikte ze de achterdeur van het grijsstenen huis. Ze zag dat de lekdorpel onder aan de deur was verrot en dat de deur zelf in geen jaren was geverfd. Ze huiverde, niet alleen van de kou die de laatste paar minuten door een fijne motregen nog intenser was geworden, maar ook door het angstige voorgevoel van wat ze daar binnen zou aantreffen.
Ze stak haar hand uit en tikte op de deur, twee zachte klopjes. Ze dacht dat ze binnen iets hoorde, maar toen er geen mens te voorschijn kwam, klopte ze luider. Het volgende ogenblik werd de deur opengegooid en stond hij boven aan een trapje van drie treden, zijn gezicht uitdrukkingsloos totdat het bloed naar zijn wangen schoot.
Ze had een vreemd gevoel in haar buik, zoals toen Pat de eerste maal in haar lichaam bewoog. “Hai,” zei ze bijna fluisterend.
Hij hield de deur omklemd en bewoog zich niet. Ze schrok van de verandering die er in hem had plaatsgevonden. Hij was ouder geworden, veel ouder en hoewel zijn gezicht nu donkerrood zag, was zijn huidskleur bleek. Er was nog iets vreemds aan hem. Hoewel beide oogleden bewogen, leek maar één helft van zijn gezicht te leven.
Met trillende stem vroeg ze zachtjes: “Nodig je me niet uit binnen te komen? Ik... ben al een hele tijd onderweg.”
Toen hij even een blik over zijn schouder wierp, dacht ze terug aan de vorige keer dat ze elkaar hadden ontmoet en zij over haar schouder had gekeken. Hij had toen gedacht dat ze iemand op bezoek had. Nu kreeg diezelfde angst haar te pakken en maakte dat ze zich misselijk en slap voelde. De twijfels over de reden van haar bezoek aan hem kwamen verhevigd terug. Toen hij opeens een stap opzij deed en de deur wijd opende, liep ze langs hem heen het huis binnen.
Na drie stappen de kamer in bleef ze van schrik stilstaan. Het was een kale, naakte ruimte, het evenbeeld van het landschap op weg hierheen. De vloer bestond uit grote ongelijke stukken natuursteen. In de reusachtige open haard lagen verkoolde houtblokken. Midden in de kamer stond een stoel en een oude houten tafel, waarop een plank met brood, boter in een papiertje en een stuk kaas eveneens in papier. Er naast een bord, een mes, een halfvolle fles bier en een glas.
Ze liet haar blikken over de tafel glijden en richtte ze weer op hem. Hij stond met zijn rug naar de deur, zijn armen slap aan weerszijden van zijn lichaam. Ze wist niet wat ze moest zeggen. Ze had gedacht dat ze het zou weten zodra ze hem zag, maar dat was niet het geval. Ze had het zich allemaal zo anders voorgesteld, ze had vooral hem zich zo anders voorgesteld. Hij had er altijd zo zelfverzekerd uitgezien, nu niet meer, eerder ziek en toch agressief. Ze forceerde een glimlach toen ze zei: “Dit is... het weidse buitenleven. Een natuurschoon dat ik niet kende.”
Hij leek zich te verwonderen over haar woordkeus en ze zag hoe hij als het ware opgelucht er op inhaakte en voor het eerst iets zei. “Ja, het is hier inderdaad prachtig.” Hij schraapte zijn keel en liep wat stijf naar de tafel. “Je vraagt je af waarom je ooit in een stad hebt gewoond.”
“Mag ik gaan zitten?”
“O, natuurlijk.” Hij wees naar de stoel. Zijn hand maakte een gebaar naar de tafel en met een wrang lachje zei hij: “Ik rotzooi maar wat, echt wonen is dit nog niet, er is nog zo veel te doen.”
“Ja,” knikte ze. “Er is altijd een boel te doen aan een nieuw huis.”
Hij schuurde met zijn voet, in een zware leren laars gestoken over de stenen vloer, keek ernaar zodat ook zij zijn blikken volgde. Hij was totaal veranderd. Hij droeg een vuile manchester broek en een oud leren jak over een pullover. Zijn handen waren ruw verweerd, de nagels gebroken. Ze herinnerde zich hoe ze juist zijn handen had bewonderd en de manier waarop hij zich kleedde. Ze kon de reden voor deze totale ommezwaai nog steeds niet begrijpen. Zou het verlies van één oog iets dergelijks teweegbrengen?
Ze schrok op van zijn stem en keek hem aan. “Waarom ben je hierheen gekomen?”
“Ik wilde je graag zien.”
“Waarom? We hebben elkaar niets te zeggen. Je hebt dat heel duidelijk gemaakt de laatste keer dat we elkaar zagen en daarin had je gelijk. Ik weet nu dat je groot gelijk had. O, ja.”
Ze leunde over de hoek van de tafel naar voren: “Alsjeblieft! Luister, ik... ik had geen tijd om na te denken.”
De seconden gingen voorbij voordat hij antwoordde: “Je... je zou geen tijd nodig hebben gehad als het mijn vader was geweest, hè?” Nu had ze het door, wist ze de reden van zijn zelfopgelegde isolatie, deze manier van leven, zijn hele ontreddering. Die was als het ware tastbaar geworden. Hij werd inwendig verteerd, maar niet door het verlies van dat ene oog, nee het was iets anders, dat haar een heel leven zou kosten om te bestrijden, dat ieder ogenblik weer de kop kon opsteken en de oorzaak van heftige ruzies zou kunnen zijn, dat wat zich ergens in een hoekje van zijn geest zou verschuilen zo lang zij leefde... de jaloezie op zijn vader.
Ze leunde nog steeds naar voren en ze overtuigde bijna zichzelf dat ze de waarheid sprak toen ze met de meeste nadruk zei: “Het had niets met je vader te maken. Hij had er part noch deel aan, althans niet op die manier. Ik was woedend op je en daarom zei ik dat allemaal... en, en ik kon niet geloven dat je werkelijk met me wilde trouwen.”
Weer duurde het even voordat hij reageerde. “Als mijn vader vrij was en je zou tussen ons beiden moeten kiezen, dan zou je hem kiezen, hè?”
“Nee! Nee, dat zou ik niet!” Ze schudde heftig haar hoofd. “Hij is bijna twintig jaar ouder dan ik, een andere generatie. Hij... hij zou mijn vader kunnen zijn.” Ergens diep in zich verontschuldigde ze zich tegenover John, smeekte ze hem haar te begrijpen.
“Je tapt nu wel uit een heel ander vaatje.”
“Tracht nou eens redelijk te zijn. Vergeet niet... dat ik jou niet kende toen ik je vader ontmoette. Als ik eerst jou had ontmoet, tja dan...”
“Hij verlangt nog altijd naar je.”
“Dat is niet waar, dat doet hij niet.” Ze schreeuwde nu zo hard alsof hij aan de andere kant van de kamer stond. “Hij heeft me gestuurd... o, toe.” Ze was overeind gekomen en had haar handen voor haar gezicht geslagen. “Laten we niet opnieuw beginnen, niet weer ruzie maken... toe, alsjeblieft,” smeekte ze.
“Heeft hij je gestuurd?” Hij bewoog zijn lippen nauwelijks terwijl hij dit zei. “Je hebt hem dus weer ontmoet?”
“Nee. Nee.” Ze sloot haar ogen. “Hij belde me gisteren op en vertelde waar je woonde.” Ze had inmiddels wel begrepen dat ze niet moest zeggen dat ze hem had ontmoet. “Hij had een dag ervoor gehoord dat ik op zoek was naar je en dat is zo, maanden en maanden ben ik al bezig, vrij kort na die avond. Ik, ik ben naar het ziekenhuis geweest, naar je oude huis en vervolgens naar het nieuwe. Die vrouw daar wilde me niet zeggen waar je was. Ik zocht contact met je oom in Oxford. Ik dacht... ik ging ieder weekend en soms ook ’s avonds naar Bromford in de hoop je te zien of in ieder geval je auto en toen ik die dan ten slotte zag, zaten je vader en moeder erin en ik gaf mijn bezoeken aan Bromford op. Ik belde mr. Ransome op en vroeg hem me te zeggen waar je was. Hij zei dat hij het niet wist maar hij moet je vader hebben verteld dat ik naar jou had gevraagd en” - ze spreidde haar handen naar hem uit - “hier ben ik dan.”
Toen ze uitgesproken was, voelde ze zich flauw worden. Ze keerde zich van hem af, greep de leuning van de stoel en ging weer zitten.
Hij keek haar strak aan, maar liep niet naar haar toe.
“Heb je wat water voor me?”
Zonder een woord te zeggen, liep hij de kamer uit, zijn laarzen kletterden op de stenen vloer. Even later kwam hij terug met een kopje water. Hij gaf het haar niet in de hand, maar zette het op de tafel naast haar neer. Ze nam het op en dronk het bijna in één teug leeg. Ze veegde haar mond met haar zakdoek af en zei: “Het was een hele wandeling.”
“Zou... zou je zin hebben in een glas bier en een boterham met kaas?”
“O ja, alsjeblieft. Ik... heb niets meer gehad na mijn ontbijt, misschien dat ik me daardoor wat flauw voel.”
“Ga je gang, mijn handen zijn nu niet bepaald schoon.” Bruusk schoof hij de plank met het brood, de boter en de kaas naar haar toe. Hij liep de kamer uit en kwam terug met in zijn ene hand een fles bier, in de andere een kistje. Hij zette de fles bij haar neer en zei op dezelfde wat norse manier: “Ik vrees dat je uit het kopje moet drinken, ik zit op dit ogenblik slecht in mijn glazen.” Hij nam het kistje mee naar het andere eind van de tafel, ging erop zitten en schonk de rest van zijn bier in.
Het eten kon ze haast niet door haar keel krijgen. Ze voelde zich van binnen en van buiten koud en het bier hielp ook al niet. Er was zoiets irreëels in dit zo samen zitten eten in deze vreselijke kamer en in die beklemmende stilte. “Wat ga je voor soort bedrijf beginnen?” vroeg ze bijna fluisterend.
“Boerenbedrijf is een wat groot woord, zo iets geweldigs is het niet, er is maar anderhalve hectare grond bij. Ik ga me toeleggen op bloemen, mijn eigen kassen bouwen.” Hij maakte een hoofdbeweging naar de deur, maar hield zijn blikken op zijn bord gevestigd. “Ik zou graag orchideeën willen kweken, daarmee is geld te verdienen en dit plekje ligt onwaarschijnlijk beschut.”
“Het lijkt een heel oud huis,” zei ze nog steeds zonder veel klank in haar stem.
“Dat is het ook, zeker driehonderd jaar. Ze hebben de stenen uit de groeve aan de andere kant van de heuvel hierheen gesleept en er zijn balken in sommige kamers die eens deel uitmaakten van de houten schepen die op de Tyne voeren.” Hij sprak wat bars, en een beetje gehaast maar hij zei tenminste wat.
“Zou je me alles willen laten zien?” vroeg ze vriendelijk. Hij keek haar even aan voordat hij zijn ogen weer op zijn bord concentreerde en haar hoorde zeggen: “Mijn bus gaat pas om half vier.”
“Half vier?” Hij knikte en voegde eraan toe: “Ze rijden niet zo dikwijls.” Hij dronk zijn bier op en zei: “Zoveel tijd neemt dat niet, er is niet veel te zien, alleen het skelet van het huis. Ik concentreer me eerst op het werk buiten, het bouwen van de kassen. Die zijn het belangrijkste..”
“Ja,” zei ze, “dat zal wel.”
Hij kwam van zijn kist overeind, en liep dwars door de kamer. Zij liet haar brood en kaas voor wat het was en volgde hem. Bij de deur zei hij met een brede armzwaai: “Eigenlijk is dit een onderdeel van de hal. De trap liep van hier naar boven, maar ze hebben een muur gezet om een kamer af te scheiden. Op een gegeven ogenblik haal ik die weer weg, dan heb ik een grote hal.”
Ze stonden nu in die andere kamer waarin een brede eiken trap naar boven leidde. In de muur aan de overkant van de kamer zat weer een deur, vermoedelijk de voordeur en daarnaast een groot raam van de vloer tot de zoldering waaruit je een prachtig uitzicht over het dal had.
“Het zal erg aardig worden.” Ze keek om zich heen en hij knikte en zei: “Ja, als ik het grondig aanpak komt het allemaal best in orde.”
“Dit is de keuken,” zei hij, “een beetje ouderwets, maar ik heb alle tijd om het een en ander te veranderen. Op het ogenblik kook ik op butagas, maar ik moet zien dat ik dat oude fornuis eens aan de praat krijg, dat is nog helemaal intact.”
Ze keek naar het grote zwarte open fornuis dat bijna een hele muur van de keuken in beslag nam waarvan de vloer met plavuizen was belegd. Er stond geen enkel meubelstuk, geen tafel, geen stoelen, er was zelfs geen aanrecht. De kale toestand waarin de keuken verkeerde, wees op eenzaamheid. Haar hart klopte vol medelijden. Zijn vader was ook eenzaam geweest, maar dat was niet zijn eigen schuld. Dit soort eenzaamheid, deze zelf opgelegde eenzaamheid was een teken van ziekte, van geestelijke ontreddering.
“Er is nog een kamer hier,” zei hij toen ze hem weer volgde uit de keuken, “maar die zal ik niet veel gebruiken, dat kost te veel brandstof.” Hij opende een deur en ze zag een lage, lange, prachtige kamer met een houten vloer, waarvan de door het vele gebruik gesleten planken zeker wel dertig centimeter breed waren.
“Wat jammer dat je deze niet kunt gebruiken,” zei ze. “Wat is dit een beeldige kamer.”
“Ja, dat vind ik ook.” Hij draaide zich abrupt om en liep de hal weer in en de trap op. Op de overloop zei hij: “Hier zijn nog vijf kamers. Pas op je hoofd!”
Ze moest bukken om de eerste binnen te gaan, die een koekoekraam had en waarvan de muren waren gepleisterd. De andere drie kamers waren groter, maar overigens hetzelfde. De vijfde deur maakte hij niet open. Terwijl ze erlangs liepen, zei hij: “Weer net zo een.” Ze veronderstelde dat hij daar sliep.
Toen ze hem de trap af volgde, haar ogen op zijn achterhoofd gericht, bedacht ze wat een onherbergzaam oord het was om alleen in te wonen. Even zag ze voor haar geestesoog haar eigen flat en ze kreunde bijna hardop bij de vergelijking.
Beneden liep hij weer door de kamer waarin ze het huis was binnengekomen en zei: “Er zit een grote kelder onder het huis. Er staat allemaal rommel in, maar ik kan er mooi mijn spullen bergen als ik aan de slag ga.”
Hij bleef doorlopen, maar zei niets meer. Ze volgde hem en toen ze aan de andere kant van het huis waren gekomen, zag ze tot haar grote verrassing een ruime hof waarop twee vervallen stallen en een schuur met een rieten dak die als garage dienst deed uitkwamen. Het riet was verteerd en er zaten gaten in. Er stond een vrachtauto.
“Heb je een auto?” vroeg ze.
“Ja, een oude vrachtauto, dat is hier wel noodzaak. Eens in de week haal ik al mijn boodschappen uit Alnwick. Als de zaken gaan lopen, heb ik natuurlijk een grotere nodig.”
“Ja, ja, natuurlijk,” knikte ze.
Hij liep nu langs de muur over een overwoekerd paadje. “Dit was een soort moestuin,” zei hij.
“Heeft het huis lang leeg gestaan?” vroeg ze.
“Nee, helemaal niet.” Hij sprak over zijn schouder. “Er woonde hier een oud echtpaar. De oude man stierf en zij ging naar de stad. Het is wat afgelegen voor de meeste mensen, maar dat vind ik juist prettig. Net wat ik zocht. Bovendien ging het goedkoop van de hand. Ze vroeg er maar twaalfhonderd pond voor, meer niet. Geen geld in deze tijd. Als ik alles opgeknapt heb, zal het zeker het zesvoudige waard zijn, nog afgezien van de anderhalve hectare land.” Het waren allemaal maar woorden. Hij wist het en zij wist het. Hij zou het huis nooit klaar krijgen, zonder haar zou het nooit lukken. Zonder haar zou hij een deel van zijn ontreddering kunnen wegwerken door het bouwen van de kassen en als die dan klaar waren, zou hij weer weggaan. Tijdelijk zou dit misschien een rustplaats voor hem zijn, al zou het een onderdak voor het leven kunnen zijn. Dat hing allemaal van haar af en hoe ze hem het komende uur zou behandelen. Ze kon niet alleen maar tegen hem zeggen: “Ik zal met je trouwen,” dat zou niet voldoende zijn, ze wist dat ze hem zou moeten overtuigen dat hij meer voor haar betekende dan alleen maar dat, dat er niet iets te bedenken zou zijn dat hij haar zou vragen en dat ze niet voor hem zou willen doen. Nog sterker, dat hij het niet eens zou hoeven vragen.
Hij vertelde verder: “Die oude man is in dit huis geboren en hij was vierentachtig toen hij stierf. Je staat verstomd als je dat hoort.”
Ze kon zich voorstellen dat hier al heel lang oude mensen hadden gewoond. Het zag ernaar uit en je kon het ruiken. Ze zou het allemaal veranderen.
Ze liep kaarsrecht met opgeheven hoofd toen ze over een braamstruik struikelde. Hij draaide zich vlug om, maar raakte haar niet aan. Wel keek hij even naar haar schoenen en ze voelde dat hij daarover iets hatelijks wilde gaan zeggen, maar toen hij zag dat ze platte hakken hadden, zei hij: “Ik moet de paden nog wat vrij maken.”
“Hindert niet,” zei ze, “ik keek niet waar ik liep.”
Toen ze bij de kas kwamen, zei ze: “Wat knap van je dat je zo maar alleen zo’n ding kunt bouwen.” Hij antwoordde daarop: “O, dat is heel simpel, het komt in stukken in elkaar. De moeilijkheid is de spullen hierheen te vervoeren, cement en zo voor de fundamenten.”
Ze verwonderde zich erover dat hij wist hoe je cement behandelde. Blijkbaar was dat ook niet direct het geval geweest zoals uit twee uiteengevallen zakken hard geworden cement bleek.
“Later ben ik van plan een weg aan te leggen naar de hoofdweg. Dat is gemakkelijker voor de vrachtwagen.”
Op weg terug naar huis, keek hij terloops naar de lucht en zei: “Er komt weer een bui aan.”
Toen ze weer binnen waren, kon ze een huivering niet onderdrukken, want het leek binnen nog kouder dan buiten. Hij merkte dat ze het koud had en liep naar de haard terwijl hij zei: “Ik steek hem meestal niet voor ’s avonds aan, maar... ik zal hem nu aanmaken. Zou je... zin hebben in een kop thee?”
“Nee, dank je wel.” Ze zweeg en vroeg toen: “Is er een telefooncel op de hoofdweg?”
“Ja.” Hij knikte. “Een meter of honderd voorbij het begin van deze weg.”
“Ik moet even bellen,” zei ze. “Pat is bij de moeder van een van de meisjes van kantoor. Ik moet haar even spreken. Laat ik dat maar eerst gaan doen.”
Hij keerde zich van haar af en liep in de richting van de haard. Ze zag dat zijn linkerschouder trok. Opeens draaide hij zich om en staarde haar aan. Zijn verdriet was bijna onverdraaglijk voor haar en het liefst was ze naar hem toegevlogen, maar de tijd was nog niet rijp. Toen ze naar de deur liep, mompelde hij moeilijk: “Als je even wacht, breng ik je wel met de auto.”
“Fijn, dat zou prettig zijn.”
Hij liep langs haar heen waarbij hij haar bijna opzij duwde en ze zag hoe hij zich langs het huis haastte. Een ogenblikje later hoorde ze de motor van de vrachtwagen aanslaan. Hij verscheen om de hoek en schreeuwde: “Je moet deze kant uit komen.”
Ze liep vlug naar de hof waar de vrachtwagen stond. Hij deed de deur open, maar hielp haar niet de hoge opstap op. Hij bleef achter het stuur en reed weg.
Over het karrespoor van de landweg hotste en botste de auto dusdanig dat ze tweemaal tegen zijn arm viel totdat ze ontdekte dat ze zich in evenwicht kon houden met haar voet.
Hij sprak geen woord tijdens de rit naar beneden, maar vlak bij de weg zei hij nors: “Ze hebben niet graag dat iemand hier parkeert, ’t is te smal en zo dicht bij de bocht. De cel is een eindje verderop.” Hij wees over een akker naar een punt in de verte.
Toen ze eenmaal op de weg was, weerstond ze de neiging naar hem op te kijken. Ze moest haar schepen volledig achter zich verbranden voordat ze haar eindzet deed. “Bedankt,” fluisterde ze en liep de weg af in de wetenschap dat hij haar zat na te kijken.
’n Gek gevoel was dat “je schepen achter je verbranden”, een soort angst, zelfs nu, nu je bewust die schepen ging verbranden. Ze had het eenmaal eerder gedaan toen ze van huis wegliep om met Harry te trouwen. Het resultaat destijds was haar weerzin van seks, de afschuw als ze alleen al dacht aan lichamelijk contact. Toch stond ze nu op het punt om binnen enkele minuten een nieuwe episode van fysiek contact te bezegelen - en dat niet eens gesanctioneerd door een huwelijk. Ze ging nu datgene doen waarvan ze al jaren werd verdacht en misschien zou ze nooit in staat zijn hem werkelijk ervan te overtuigen dat zoiets nooit het geval was geweest. Dat was allemaal goed en wel, maar op dit ogenblik wist ze instinctief dat de enige manier om hem te helpen was hem lief te hebben... zonder enig voorbehoud. Daarvoor was ze hierheen gekomen ook al had ze zich niet kunnen indenken dat hij dat zo verschrikkelijk nodig had.
Ze nam de hoorn van de haak en draaide het nummer van Jeans moeder. Alles was best met Pat, zei mrs. Watson. Hij had lekker gegeten en o, nee, hij mocht ook gerust blijven slapen. Had zijzelf onderdak gevonden? Mooi zo. Die mensen op het land waren vaak zo vriendelijk.
Cissie luisterde naar het gebabbel van mrs. Watson, maar schrok ineens op door het geluid van het starten van de vrachtauto. Ze draaide zich met een ruk om, de hoorn aan haar oor. Ze zag de vrachtauto de zijweg afslaan... “Ja, ja,” reageerde ze op mrs. Watson en wist toen nog vlug te zeggen: “Ik moet afbreken want de bus komt eraan.”
Ze smeet de hoorn op de haak, rukte de deur open en bleef toen stilstaan. In de verte zag ze de vrachtauto de heuvel op hotsen en botsen. Even sloot ze haar ogen, toen begon ze aan de tocht naar het karrespoor. Toen ze er vlakbij was, zag ze de bus in de verte haar richting uit komen. Over enkele minuten zou hij hier zijn. Misschien had hij dat bedacht. Die bus zou er zo dadelijk zijn, wat had het dan voor zin de kwellingen te verlengen. Toen de bus inderdaad het begin van het karrespoor passeerde, had zij al een paar honderd meter op die weg afgelegd.
Voordat ze bij de splitsing kwam, begon het hard te regenen. Toen ze bij het huis belandde, was ze doornat, moe en verdrietig.
Deze keer klopte ze niet, ze lichtte de klink op en duwde de deur open. Ze zag zijn hoofd met een schok omhoog komen van zijn op de tafel steunende armen. Hij zag er ontzettend uit en nu wist ze wat ze had moeten doen toen ze dit huis voor de eerste keer binnenkwam. Ze liep naar hem toe en sloeg haar armen om hem heen.
Hij verborg zijn hoofd tegen haar borsten en zijn lichaam schokte van de droge snikken toen ze tegen hem fluisterde: “Kom maar, kom, zo is alles goed.” Het was net of ze het tegen Pat had totdat ze zijn hoofd optilde, zich voorover boog en haar lippen op de zijne drukte. Na wat een eeuwigheid leek, kwam hij overeind en klemde haar stevig tegen zich aan. Hun wangen nat van tranen keken ze elkaar aan. Toen zei ze: “Ik - ik belde om te zeggen dat ik vannacht niet thuis kom.”
Ze zag de grauwte als een sluier van zijn gezicht glijden. Met een nu hoge stem zei ze half lachend, half huilend: “Morgen kunnen we erheen gaan, de flat opruimen en Pat ophalen... Je hebt toch geen bezwaar tegen Pat hè?”
Als antwoord hield hij haar gezicht stevig tussen zijn beide handen en na haar met zijn ene oog helemaal in zich opgenomen te hebben, mompelde hij: “O, Cissie, Cissie.”
Niet Cecilia, viel haar op, maar Cissie.
“Je zult een keer met me naar ’t stadhuis moeten... doet er niet toe wanneer, ter wille van Pat.”
“O, Cissie, Cissie.” Hij streelde het lange blonde haar en bleef maar zeggen: “O, Cissie, Cissie.”
Ze greep zijn beide handen en drukte die tegen haar gezicht.
Vreemd was dit. Ze stond op het punt haar principes te verloochenen en aan vrije liefde te beginnen. Och, dat gebeurde dagelijks, alleen zij had het nooit gewild, niet alleen, wist ze nu, omdat ze een afkeer van seks had gekregen, maar ook omdat ze, wanneer ze toegaf, zou doen wat iedereen van haar verwachtte. Ze had geleefd op een manier die in strijd was met haar uiterlijk, alleen maar om haar zelfrespect niet te verliezen. Nu deed dat er niet meer toe, niets was meer belangrijk tenzij dan zijn vrede en geluk en die twee kon zij hem geven... Ja, dat kon ze wanneer ze maar niet over zijn vader spraken... en ook zolang zij hier veilig opgeborgen in deze wilde omgeving leefde en hem niet zag... O, John, John, het spijt me.