1 Het dak
John Emmerson minderde vaart toen hij Lime Avenue naderde. Hoewel het nog maar zes uur in de middag van deze novemberdag was, leek het of er al iets van vorst in de lucht zat en hij wist uit ervaring dat de weg in de buurt van Handley’s Place nat zou kunnen zijn. Ergens in de weilanden moest een bron zijn waaraan niets te doen was. Het vorige jaar was hij ongeveer in deze tijd tweemaal op dezelfde plaats geslipt en hij zou niet graag zien dat hem dat vandaag weer gebeurde, zeker niet nu zijn nieuwe aanwinst nog geen week oud was. Hij reed al jaren in een Rover die hij regelmatig inruilde, maar deze laatste keer had hij een gevoel van sensatie beleefd, iets dat volgens hem alleen maar andere mannen meemaakten en natuurlijk jongelui. Ja, sensatie en opwinding waren het voorrecht van de jeugd. Toch had de Rover 2000 iets in hem wakker gemaakt. Het was weinig, maar aangezien dergelijke emotionele belevenissen zeldzaam waren, scheen het hem iets geweldigs toe. Hij verbeeldde zich dat het effect van deze auto op hem vergelijkbaar was met dat van een paar peppillen.
Toen hij Lime Avenue opdraaide, beschenen zijn koplampen de bomen. Recht en onbuigzaam verloren ze zich in de verte, hun wazige vormen enige nuances donkerder dan de avondlucht.
Even later kwam er een tegenligger aan waardoor hij zelf naar links zwenkte en tegelijkertijd tweemaal toeterde. De andere auto deed hetzelfde. Later op deze avond zou de chauffeur ervan komen eten en het volgend jaar om deze tijd zou diens enige dochter zijn schoondochter worden.
Zijn huis lag aan de overkant van de weg, De Gevels op 74, een flink stuk verder dan Syracuse op 7 aangezien de huizen hier op zeker een halve are grond stonden.
Hij woonde nu een jaar of tien op de Lime Avenue, vanaf het ogenblik dat hij oudste firmant was geworden. In zekere zin was het het uiterlijke kenteken van zijn succes en van niet zo’n klein succes, het uitkopen van Ratcliff, Arnold en Baker, de meest vooraanstaande advocaten van de stad. Hij was nu zelf in feite Ratcliff, Arnold en Baker. Deze situatie zou gehandhaafd blijven, veronderstelde hij, totdat Arnold Ransom hem weer zou uitkopen. Boyd, de junior partner, kwam voorlopig nog niet in aanmerking - junioren hadden een lange, lange weg af te leggen.
Hij zwenkte zijn oprit op, nam de S-bocht en stopte voor zijn voordeur. Ann had vergeten de lichten aan te steken. Ze was zuinig met licht, spaarzaam als het om onbenulligheden ging, maar in hoge mate buitensporig bij dure aankopen. Toch zou binnen de twee uur het hele huis stralend verlicht zijn voor de ontvangst van de familie Wilcox. Haar dierbare vriendin, May, haar toekomstige schoondochter Valerie en één van de topmensen van de plaatselijke rechtbank, James. Diner om acht uur, altijd weer datzelfde liedje, dezelfde mensen.
Hij stapte onder het glazen afdak en stak zijn sleutel in de zware eiken voordeur. Voordat hij zich omdraaide om hem achter zich dicht te doen, knipte hij het licht in de vestibule aan en daar weer het licht in de hal. De oranje kapjes van de muurlampen verspreidden een warm licht over de witte muren. ’s Avonds vond hij die witte muren nog wel te doen, maar overdag gaven ze hem een kil gevoel. Een jaar of twee geleden had Ann deze bevlieging voor soberheid gekregen. De zitkamer was wit geworden, de eetkamer zacht parelgrijs, de trap en overloop wit en haar slaapkamer zacht lila en wit. Hij had de aanval op zijn kamer afgeslagen, wel tactvol zoals hij alles deed met betrekking tot Ann, ja eigenlijk tot iedereen, maar heel bijzonder wanneer het zijn vrouw betrof. Zo was zijn kamer groen gebleven en dat was dan ook de enige kamer in zijn huis waar hij geen last van knipperende en tranende ogen had.
Hij bracht zijn jas en hoed naar de vestiaire, waste zijn handen en boog zijn lange zware gestalte dichter naar de spiegel. Met een nat gemaakte vinger streek hij over zijn haar aan weerskanten van zijn oren. Zoals gewoonlijk bleef hij nog even naar zijn spiegelbeeld staren. De blauwe ogen die hem aankeken, stonden nogal slap en vermoeid. Met duim en wijsvinger gleed hij over zijn smalle neus, tipte even aan het puntje en streek toen met zijn wijsvinger over de borstelige huid eronder waar hij het opkomende snorretje dagelijks bestreed. Toch waren het de bewegingen van een man die zijn snor opstreek. Het waren bijna onbewuste hebbelijkheden waaraan hij zich dagelijks overgaf zodat hij allang niet meer zag of voelde wat hij daar deed. De enige manier waarop hij zich bewust zou worden van deze gewoonte, zou zijn wanneer hij tot de ontdekking zou komen dat er iemand naar hem stond te kijken. Nu was het net of een deel van zijn eigen ik vol medeleven en liefde naar het geheel keek zoals een moeder de jongste en zwakste van haar kinderschare aanmoedigt. Ten slotte gleed zijn hand over zijn haren die dik en grijzend waren, eigenlijk het enige krachtige in zijn uiterlijk.
Hij trok zijn vest uit en liep de hal weer in. Net wilde hij de trap opgaan, toen hij de stem van zijn vrouw uit de keuken hoorde komen. Hij aarzelde heel even en liep toen naar de deur die hij voorzichtig opendeed.
Zijn vrouw stond bij de tafel. Haar haren gingen schuil onder een lichtblauwe sjaal en ze droeg een lang huishoudschort. Toen hij binnenkwam keek ze op, glimlachte flauwtjes en zei: “Ha, lieve, je bent vroeg.”
“Ja, ja. De zaak was heel wat vlugger klaar dan we verwachtten. Ik kom nu rechtstreeks uit Newcastle. Tjonge, jonge, wat hebben wc het druk.” Hij sloeg zijn handen voor de borst in elkaar alsof hij zichzelf een hand gaf en lachte wat geforceerd toen hij zich wendde lot de vrouw bij het fornuis. “Nou dat ruikt verrukkelijk, mrs. Stringer. Wat bent u voor ons vanavond aan het klaarstoven?”
Hij deed altijd hartelijk en vriendelijk als hij in de keuken tegen mrs. Stringer sprak. Hij voelde dat het van hem werd verwacht, een soort van beloning voor bewezen diensten, bovendien vond Ann het prettig want die zei altijd dat ze niet zou weten wat ze zonder mrs. Stringer zou moeten beginnen. Toch had hij steeds weer het gevoel dat hij zich belachelijk maakte als hij het deed.
Mrs. Stringer sprak altijd in korte zinnetjes: “O mijnheer, het wordt een succes vanavond,” zei ze. “Ja, ja, maar niet door mij. Ik heb niets bijzonders gedaan. Alle eer aan mevrouw hier. Die zal voor achten afgedraaid zijn! Ze zou een bad moeten nemen en gaan rusten... Ja, dat heb ik haar ook gezegd.”
“Hoor eens aan, wat een verstandige raad. Wat denk je ervan?” Hij keek zijn vrouw aan en toen ze geen antwoord gaf, bleef hij haar verlegen staan aanstaren. Zo was ze, zo kon ze doen, gewoon weigeren op iets in te gaan. Ze was in staat gewoon door te gaan met haar bezigheden zonder iets te merken van de stilte die je kon snijden. Dat was niet zo, het deed haar wel wat. Hij kon om zo te zeggen haar zenuwen zich horen spannen in haar lichaam. Terwijl hij haar daar stond aan te kijken, viel het hem op hoe goed ze er nog uitzag, ondanks alles zag ze er nog voortreffelijk uit... had ze haar figuur bewaard. Dat laatste dankte ze mede aan haar lengte en slankheid waardoor ze altijd al kleren had kunnen dragen of ze zo uit een modeplaat stapte. Ook haar gezicht was nauwelijks veranderd sinds hij haar de eerste keer had gezien, alleen de mond was anders, die zakte nu bij de hoeken omlaag. Haar teint was als van een jong meisje, en dat op haar vijfenveertigste. Arme Ann. Hij schokte even met zijn hoofd bij deze laatste gedachte, ook al door het medelijden dat in hem werd gewekt.
Toen hij zich omdraaide omdat hij zich niet in staat voelde allerlei luchtigheden te beweren om de stilte te vullen, zei ze opeens op haar energieke manier: “Een ogenblikje, ik kom eraan.” Ze trok haar huishoudschort uit, dat mrs. Stringer van haar aannam met de woorden: “Goed zo, mevrouw! Goed zo.”
Hij hield de deur voor haar open en volgde haar door de hal naar de zitkamer.
Er brandde een haardvuur in de nieuwe open haard die ruim een halve meter boven de vloer was gebouwd - de trechtervormige schoorsteen stak naar voren en deed hem denken aan een werktuig op een boerenerf, een graantrechter. Hij veronderstelde dat dit een van de chicste zitkamers uit de hele stad was. Dat mocht ook wel want de verbouwing en aankleding hadden hem een astronomische som gelds gekost. De teakhouten vloer glansde warm rood over de volle negen meter want ook de eetkamer was ermee bedekt. De schuifdeuren stonden open en de lange eettafel glansde van het zilver en kristal. Achter de tafel ging de hele wand schuil achter warm gouden velours gordijnen en ook in de zitkamer werden de witte muren op drie plaatsen door het goud onderbroken. Als hij in staat was tot een zo sterke antipathie als haat, dan zou hij kunnen zeggen dat hij deze zitkamer haatte.
Hij keek haar aan en zei: “Zin in een borrel?” De nu niet meer gemaakt hartelijke stem, had een aarzelende klank.
“Nee, nee, dank je wel.” Haar schouders trokken nerveus. Opeens ging ze op een champignonkleurige bank zitten, leunde met haar hoofd achterover en zei na een poosje: “Ja, geef me toch maar! Een klein glaasje!”
Hij verdween in de eetkamer achter de tafel en liep naar een soort hoekkast met een bewerkte bar ervoor, waarvan het blad een grillige eiken plank was. Toen hij de kastdeur opendeed, werden fonkelende glazen en flessen zichtbaar. De flessen stonden onderin en de glazen begonnen ter hoogte van zijn schouders en verder naar boven toe, allemaal gerangschikt naar grootte. Hij nam er twee en zette die op de bar. Onder uit de kast haalde hij een fles sherry, vulde de glazen en bracht die naar de bank in de zitkamer. Nadat hij haar een glaasje had aangereikt, ging hij met zijn rug naar het vuur staan en weer viel er een stilzwijgen.
Bij de tweede teug uit zijn glas vroeg hij: “Wat eten we vanavond?” Het kon hem in wezen niets schelen, hij was niet erg geïnteresseerd in eten - hij had wel moeten leren minder te eten om niet te zwaar te worden - maar zij besteedde veel tijd aan het bedenken van menu’s voor haar diners en weer voelde hij dat er van hem werd verwacht dat hij belangstelling toonde.
“O, geen uitgebreid menu.” Ze schudde haar hoofd. “Tong met witte wijnsaus, ham met ananas en gestoofd konijn, dan natuurlijk de gebruikelijke bijgerechten en als dessert Franse peren.”
Geen uitgebreid menu, had ze gezegd. Er zouden ten minste zes groenten op tafel komen en overal een aparte saus bij en bijpassende wijn en een tableau met acht verschillende soorten kaas. Geen uitgebreid menu! En dat allemaal voor de familie Wilcox die ze ten minste om de dag zag.
Ze was al jaren met de familie Wilcox bevriend, al lang voordat hij haar kende. Zij en May Wilcox waren samen op school geweest en daaruit was een innige vriendschap gegroeid die geleidelijk aan wat bedreigd werd door hun strijd om de sociale suprematie. Kleine diners zoals vanavond bijvoorbeeld waren onderdeel van die strijd. Geen uitgebreid menu. Wanneer May’s dineetjes met garnalencocktail of hors d’oeuvres begonnen, kon je ervan opaan dat in zijn huis gedurende vele maanden dergelijke zaken taboe waren.
John wist dat in deze heimelijke en beschaafde strijd zijn vrouw altijd aan de winnende hand was, of het nu ging om het geven van een diner of om de herverkiezing als voorzitster van een comité of om het organiseren van koffieochtenden. Zo lagen de zaken totdat James Wilcox zichzelf omhoog werkte uit zijn positie als lid van het accountantskantoor Baxter & Morton, tot directeur van een eigen firma. Dit werd veroorzaakt door de plotselinge dood van zijn schoonvader, een weduwnaar die nogal wat in onroerend goed had gespeculeerd. Na deze onverwachte verruiming van hun fortuin, werd het zonder meer duidelijk dat May Wilcox niet langer tactvol in bescherming kon worden genomen, zodat het gevecht tussen de twee vriendinnen evenwichtiger werd.
Toch had de strijd, volgens John, het punt bereikt waarop een wapenstilstand moest worden uitgeroepen, want de wapens waren van dineetjes, naar aankleding van de huizen gegaan en hij had de innige overtuiging dat het volgende wapentuig wel mink zou zijn. Toch was hij zich uit ervaring bewust dat je enerzijds wel kon beslissen welke gedragslijn moest worden gevolgd, maar dat anderzijds de uitvoering daarvan niet vast stond want hij wist en zij wist, o ja, zij wist zeker dat hij haar deze uitlaatklep verschuldigd was.
Terwijl hij zijn glas leegde, hoorde hij een diepe lach, een vrolijke, aanstekelijke lach uit de hal tot hen doordringen. John keerde zijn gezicht niet naar de deur, maar bleef naar zijn vrouw kijken. Vroeger lichtte dat gezicht op wanneer ze die lach hoorde. Het was dan net of er binnen in haar een licht werd ontstoken dat door haar ogen naar buiten scheen, maar sinds de datum van het huwelijk tussen hun enige zoon en de dochter van haar beste vriendin was vastgesteld, was dat licht in haar ogen verduisterd gebleven. Ze zou dolgelukkig kunnen zijn omdat haar zoon en de dochter van haar hartsvriendin van plan waren de vriendschap van hun ouders nog hechter aaneen te smeden, maar dat was ze niet. Ze had nooit één woord gezegd waaruit haar gevoelens voor haar aanstaande schoondochter bleken, maar hij wist dat ze niet gesteld was op het meisje. Maar ja, zou ze ooit een meisje aardig vinden dat haar het enige dat het leven draaglijk maakte, ging ontnemen?
Toen Laurence Emmerson de kamer binnenkwam, lachte hij nog steeds. “Ha mensen,” zei hij. Hij betrok ook zijn vader in zijn begroeting, maar daarmee hield het dan ook wel op. Zonder te wachten ging hij verder: “Stringy is onbetaalbaar. Heeft het over de eer van het huis. ‘Niemand kan ham met ananas klaarmaken als mevrouw hier’,” deed hij haar stem na. “Wou je daarmee zeggen dat mijn aanstaande schoonmoeder geen goede kokkin is, zei ik.
‘Ik wil daar niets mee zeggen, ik vertel alleen maar wat.’”
Zijn lach schoot omhoog toen hij zich op de bank naast zijn moeder liet neervallen en verdween toen geleidelijk. Zijn gezicht bleef stralend toen hij zich naar haar toewendde, haar wang kuste en vroeg: “Hoe gaat het?”
“O, best.” Ze liet haar ogen niet van hem af.
“Moe?”
“’n Klein beetje, een bad zo dadelijk zal me erover heen helpen.” Hij draaide zijn hoofd om en keek naar de eetkamer. “Dat ziet er geweldig uit.” Hij keek haar weer aan met een liefderijke bezorgde blik. “Je bent moe,” zei hij, “ga naar boven en rust wat. Je hebt nog ruim anderhalf uur, vooruit.”
Terwijl hij haar zachtjes overeind trachtte te duwen, ging zijn vader de deur uit, hij draaide zich om en keek naar de deur, daarna zuchtte hij en ging achterover liggen, zijn hoofd tegen zijn moeder aan.
Hij voelde zich altijd prettiger, beter op zijn gemak als zijn vader niet in de buurt was, hoewel dat de laatste tijd niet meer zo erg was als vroeger, want hij was tot de slotsom gekomen dat zijn vader eigenlijk niet iets had wat je aansprak. Hij was te kleurloos, te vaag - te futloos. Ja, dat laatste woord gaf het juiste beeld van zijn vader. Je kon het je moeilijk indenken dat een zo grote man zo weinig indruk op een ander maakte. Ze zeiden anderzijds dat hij het in de rechtszaal goed deed, uitstekend sprak. Jammer dat hij thuis nooit gebruik maakte van die justitiële vaardigheid, dan zou het leven van zijn moeder wat meer inhoud krijgen. Hij vroeg zich af hoe ze het al die jaren had volgehouden. Die saaie massa, die zachte stem, die geluidloze lach. Waarom lachte hij niet gewoon, echt lachen? Het was wel vreemd, maar hij had zijn vader nog nooit in lachen horen uitbarsten.
Hij stak zijn hand uit en nam de hare die daar als het ware naast haar lag te wachten. Zonder zich te bewegen vroeg ze: “Hoe was jouw dag vandaag?” Ze had haar ogen gesloten.
“O, het gewone gangetje... Tussen jou en mij, mam, die Wilcox is een opgeblazen kikker, ik heb soms zo genoeg van hem.”
“St! St!”
“Dat kan toch geen sterveling horen!”
“Dat doet er niet toe. Je mag het wel denken, niet zeggen.” Ze bewoog zich onrustig. “Het is jammer dat je ooit een voet in zijn kantoor hebt gezet. Maar toen wist je nog niet dat hij je schoonvader zou worden, is het wel? Misschien had je toch rechten moeten gaan studeren.”
“Nee! Nee!” Zijn beschaafde, vriendelijke stem kreeg een norse klank. “Voor mij geen rechten!”
Ze bleven even stil. Het was net of hij had gezegd: Wat? Net als mijn vader worden!
Ze bewoog zich weer onrustig. “Wanneer je eenmaal getrouwd bent, zal hij je misschien aanbieden lid van de firma te worden.”
“Ik reken er niet op. Als hij dat in zijn hoofd heeft, zou hij daarmee al lang op de proppen zijn gekomen. Hij speelt nu eenmaal graag de grote baas met een heleboel knechtjes om hem heen.”
“St! St!”
“Zeg toch niet voortdurend: St!” Hij slingerde met haar hand en ze lachten zachtjes samen.
“Weet Valerie hoe je over hem denkt?”
“Ik denk dat ze het wel vermoedt.”
“Hij is erg dol op haar. Als jullie eenmaal zijn getrouwd, zal ze hem vermoedelijk wel overhalen...”
“O, nee, dat zal ze niet.” Hij zat nu recht overeind en draaide zich een halve slag naar haar toe. “Luister!” Hij zwaaide één vinger als de slinger van een klok voor haar neus. “Ik wil geen voorrechten door mijn vrouw. Vergeet niet dat de stoel die pappa Wilcox nu heeft bereikt alleen maar te danken is aan mamma Wilcoxs gunsten en zij zorgt wel dat hij dat nooit vergeet.”
“O, Laurie, doe niet zo kinderachtig en noem May niet mamma Wilcox. Je zou het er nog eens zonder erbij na te denken kunnen uitflappen.”
“Dat zou al te gek zijn. Maar ik ben niet kinderachtig en dat weet je heel goed. Hij is op kantoor de grote baas, maar daarbuiten... Wie draagt er de broek thuis? Wie houdt haar vinger op de koorden van de beurs? Ik weet mijn weetje, lieve mam.” Hij knikte grijnzend tegen haar. “Maar hoe dan ook,” hij veerde overeind van de bank -“er zijn nog meer banen. Als hij eind volgend jaar niet duidelijk voor de dag komt met mijn vooruitzichten, dan kan ik nog altijd iets anders gaan doen.”
“Zou je... zou je dan hier uit de stad weggaan?”
Hij draaide zich naar haar om en zag haar op de rand van de bank hem zitten aanstaren. Hij stak zijn hand uit en aaide even haar wang. ‘‘Nee, maak je maar geen zorgen, ik zal niet ver weg gaan. Er zijn zeker nog vier andere accountantskantoren in de stad... en misschien begin ik wel voor mezelf. Het enige wat ik daarvoor moet doen, is een paar cliënten pikken en een kantoor huren.”
Ze sloeg haar ogen neer en boog beschaamd haar hoofd.
“Toe!” Zijn stem klonk opgewekt, bemoedigend. “Nu vlug naar boven.”
Hij hield haar hand nog steeds vast toen ze de hal in liepen. Hij zag zijn vader met een aktentas onder zijn arm lopen.
“Ik... ik ga nog even naar mijn kantoor.” John keek Ann aan en zij keek omhoog halverwege de trap naar een klok in een met gouden sterren bezette kast die deed denken aan de schrijn met het heilig sacrament op het altaar in de Katholieke Kerk.
“’t Is tien over half zeven,” zei ze.
“Ik ben met een half uurtje terug. Ik moet even wat papieren bij elkaar zoeken. De zaak is afgewikkeld vandaag, zoals ik je al zei. Ik... ik ruim dan graag de stukken op.”
“Ze zullen hier wel tegen kwart vóór zijn.”
“O, dan ben ik allang terug.”
“Je hebt je nog niet verkleed.” Ze nam hem van het hoofd tot de voeten op.
“Dat is zó gebeurd. Een half uurtje maar. Ik zorg op tijd terug te zijn.”
Toen hij in de vestibule verdween, wist hij dat ze hem beiden stonden na te kijken. Hij stapte in zijn auto, reed de oprit af en de weg op. Hij dacht niet aan het opvriezen dat nu nog meer kans had gekregen. Na Lime Avenue reed hij nog steeds over een buitenweg en vervolgens over de hoofdweg, langs het park, langs Brampton Hill, de heuvel met al die grote herenhuizen, souvenir uit het verleden, een bijenkorf van bouwspeculanten die met elkaar wedijverden in hoeveel flats ze één huis konden opdelen, langs het oude stadsgedeelte dat grensde aan Bog’s End, langs het nieuwe stadsgedeelte met het schreeuwerige winkelcentrum, over de grote brug over de rivier, naar Greystone Buildings.
Greystone Buildings bestond uit vijf herenhuizen van vier verdiepingen. Ze waren in 1874 door een zekere Arthur Greystone gebouwd, aanvankelijk als woonhuizen voor beter gesitueerden, mensen die bijvoorbeeld in Newcastle werkten en het zich konden veroorloven met een tweespan heen en weer te rijden. Het enig overblijvende bewijs van deze bijzondere weelde waren de koetshuizen aan de achterkant die nu als ruime garages dienst deden. Vier van deze huizen waren kantoren geworden, alleen nr. 10 vervulde nog zijn oorspronkelijke taak, al was het dan nu verdeeld in vier flats.
Johns kantoor was in nr. 8 en ergens diep in hem, niet erkend, maar wel bewust lag het feit dat dit huis meer thuis voor hem betekende dan De Gevels op de Lime Avenue 74.
Zijn vingers beefden toen hij zijn sleutel in het Yale slot stak.
Hij ging de hal binnen die in niets verschilde van de gebruikelijke kantooringangen. een kale ruimte met een hele rij in eikehout gegraveerde namen aan de muur. Er hing een sombere sfeer zoals in de meeste advocatenkantoren, althans in de hal daarvan. Hij liep de trap met koperen leuning op, langs een deur waarop ‘Inlichtingen’ stond, nog een trap op, dan langs een aantal deuren waarop naamkaartjes met ‘J. A. Ransome’ en ‘M. O. Boyd’, vervolgens weer een trap op naar de hoogste verdieping.
Hier waren drie deuren. Een ervan droeg zijn eigen naam, de tweede gaf toegang tot een archief en de derde tot een verouderde W.C. met een al even verouderd fonteintje.
Als jongeman was hij hier neergezet en had samen met nog twee andere klerken die ene, kille, grote kamer gehad. Toen hij in de loop der jaren promotie had gemaakt en het personeel verplaatst werd, had hij gevraagd of hij op de derde verdieping mocht blijven. Dat verzoek was niet bijzonder opgevallen want ook toen was hij nog niet belangrijk, maar nu als oudste firmant zou hij een kamer op de etage beneden moeten hebben, waarin nu een jongere firmant zat, maar hij had er de voorkeur aan gegeven op de hoogste etage te blijven. Het werd wat vreemd gevonden en wat erger was, niet zo goed voor de cliënten. Invloedrijke cliënten waren liften gewend en die waren er niet in Greystone House en zouden er ook wel nooit komen.
Toch klommen de mensen de trap op naar boven en de zaken gingen zo goed dat hij van tijd tot tijd werk door moest geven aan zijn minder fortuinlijke collega’s in de stad.
De kamer die hij binnen ging was behoorlijk centraal verwarmd. Het was duidelijk een kantoor, maar dan wel een gezellig kantoor. Er lag een mooi kleed op de vloer en er stonden vier leren fauteuils en een groot mahoniehouten bureau. Tegen één van de muren was een hoge boekenkast met glazen deuren geplaatst, aan de andere wanden hingen allerlei platen, waarvan sommige met betrekking tot de sport en andere zo verbleekt dat de voorstelling nauwelijks meer te onderscheiden was.
Hij knipte de metalen bureaulamp aan, liep terug naar de deur en deed het hoofdlicht uit.
Daarna liet hij zich langzaam in één van de stoelen zakken en bleef met zijn hand voor zijn ogen doodstil zitten. Hij had het niet moeten doen, niet hierheen moeten gaan nu hij maar zo weinig tijd had, maar hij had het gevoel gehad dat hij gek zou zijn geworden als hij thuis was gebleven. Nadat hij zich verkleed zou hebben, had hij niet in zijn eigen kamer kunnen blijven totdat het bezoek op de stoep stond en wanneer hij naar beneden zou zijn gegaan, dan zouden die twee er geweest zijn, hand in hand of samen lachend of over hem heen in gesprek met elkaar. Hij kon het haast niet meer uithouden, hij had het gevoel er gek van te zullen worden. Zou het beter worden als het huwelijk achter de rug was en de zoon daardoor de deur uit? Nee, dan zou het nog erger worden, want dan zou ze volkomen verloren zijn en hij zou dan die foltering van haar aanvoelen en niet in staat zijn er hoe dan ook iets aan te verbeteren.
Maar vanavond had hij niet meer uit moeten gaan. Hij wist toch hoeveel waarde ze hechtte aan dit diner-gedoe. Het was het enige dat ze van hem vroeg: aanwezig te zijn aan het hoofd van de tafel als zij haar diners gaf. Hij wist ook dat ze op haar eigen manier hem dankbaar was als hij glimlachte en praatte en zich zo verdienstelijk maakte. Hij deed er altijd zijn best voor omdat hij die grote angst in haar leven kende dat hun onderlinge verhouding ooit algemeen bekend zou worden.
Hij was ervan overtuigd dat zelfs May Wilcox niets wist van het patroon van hun werkelijke leven. De Wilcoxes beschouwden hem als een rustige, wat stille man... Zou Laurie met Valerie over de toestand thuis hebben gesproken, een toestand die niet veranderd was sinds hij een kleine jongen was? Nee, het leek hem niet waarschijnlijk dat Laurie met wie dan ook over zijn moeder zou spreken, zelfs niet met zijn toekomstige vrouw. Hij zou althans niets zeggen dat voor haar mogelijk aanleiding zou zijn achter de façade van zijn moeder te willen kijken, die beschaafde, keurige façade die het altijd deed en met succes een onhoudbare situatie verborg. Instinctief wist hij dat zijn zoon even voorzichtig was met het beeld van zijn moeder als zijzelf was.
Hij moest nu naar huis. Wel verduiveld, waarom moest hij nou juist vanavond zo nodig hierheen? Hij zou wat stukken meenemen en wat gaan werken als ze allemaal verdwenen waren.
Zijn hand gleed van zijn gezicht op de leuning van de stoel. Hij maakte aanstalten op te staan, maar bleef met een al uitgestrekt been en een naar voren gebogen schouder wachten. Langzaam greep hij naar zijn ribben en drukte zijn hand ertegen aan. Na een ogenblikje waarin hij doodstil zich niet bewoog, vroeg hij zich af hoe lang het geleden was dat hij een aanval had gehad. Ongeveer twee maanden geleden, maar dit zou ook indigestie kunnen zijn, de lunch was zwaar geweest... Wat frisse lucht zou helpen, hij voelde zich altijd beter buiten. Maar hij kon zo niet chaufferen. Toe, schiet op, zei hij tegen zichzelf. Rustig aan. Hij bleef onbeweeglijk waar hij was en het duurde wel een tijdje voordat hij zich bewoog.
Hij had zijn overjas niet uitgetrokken, alleen zijn hoed afgezet, maar die nam hij nu niet op en hij draaide het licht van de bureaulamp ook niet uit.
Op de overloop draaide hij langzaam de sleutel om in het slot, liet het sleuteletui in zijn zak glijden en liep naar de trap. Er hing een helder licht boven de trap, je kon iedere trede naar beneden onderscheiden, maar terwijl hij daar stond met zijn handen op de balustrade wist hij dat hij niet in staat was naar beneden te lopen. Hij sloot zijn ogen en liep terug naar zijn deur en bleef er een ogenblik tegenaan geleund staan. Hij hijgde en haalde stotend adem. Hij had frisse lucht nodig, hij had behoefte aan lucht. Het dak. Waarom had hij daar niet eerder aan gedacht? Natuurlijk, het dak. Langzaam liep hij langs het archief, langs de W.C. naar de acht laddersporten die in een hoek van de gang naar een bovenraam leidden. Wanneer hij op de eerste sport stond kon hij al de grendel losmaken waarmee het raam vastzat, op de tweede duwde hij het raam naar boven en op de derde kreeg zijn hoofd al frisse lucht. Het raam klapte niet al te zacht om. Hij leunde nu met zijn armen op het platte dak en boog zijn hoofd achterover terwijl hij de frisse lucht naar binnen zoog. Na een tijdje hees hij zich helemaal op het dak. Zo ging het al beter, veel beter.
Hij kende het dak even goed als zijn kamer beneden. Het was al jarenlang een soort vluchthaven voor hem. In de zomermaanden had hij hier een ligstoel. Dan zat hij met zijn rug naar de schoorsteen en keek uit over de stad naar de rivier en aan de andere kant over het kale hoogland, het gedeelte dat tot nu toe nog niet afgeknabbeld was door de makelaars. Hij vond het uitzicht vanaf het dak een van de mooiste van Fellburn.
Vanavond stond er geen stoel op het dak zodat hij even met zijn rug tegen de schoorsteen ging staan voordat hij in de richting liep van de lage stenen borstwering, de enige afscheiding tussen de huizen. Hij ging er schrijlings op zitten, leunde er met zijn ellebogen op en liet zijn hoofd in zijn handen zakken.
Het waaide daarboven, een vlagerige, ruwe, ijskoude wind, maar hij had er geen last van, want hij transpireerde. Hij voelde het zweet onder zijn hemd over zijn huid lopen.
Het drong tot hem door dat er ergens vandaan geluiden kwamen, vreemde geluiden voor hier boven alsof er mensen zongen en lachten. Het zou van de straat kunnen komen, maar toch ook weer niet, daarvoor klonk het te gedempt. Vermoedelijk kwam het uit één van de flats. Ja, van de flats. Al die jaren dat hij van dit dak gebruik had gemaakt, kon hij op de vingers van zijn twee handen de keren tellen dat hij hier iemand had gezien. Dat wil zeggen afgezien van die warme zomer een paar jaar geleden toen zijn klerken en typistes ontdekten dat het gebouw een dak bezat net als de mensen van het kantoor van Wallace & Pringle en van de groothandel op nr. 1.
Hij had behoefte te gaan liggen. Hij zou terug moeten. Het was krankzinnig geweest hierheen te klimmen, maar hij had frisse lucht nodig gehad. Als hij ging liggen, dan zou hij hier de hele nacht blijven. Deed dat er dan wat toe? Nee, nee, geen ene moer. Dat zou in feite het beste zijn. Ja, het beste wat hem kon overkomen. En als ze hem zouden vinden, dan zouden ze niet kunnen zeggen dat hij actief iets had gedaan, wel? Niet zoals vroeger. Hij was moe, o, hij had er zo genoeg van.
Weer hoorde hij muziek en lachen. Nog altijd verweg en gedempt. Toen schreeuwde er opeens een stem boven zijn hoofd alsof iemand de radio voluit had aangezet: “Heb mij lief, heb mij lief of ik sterf.”
Hij gleed op de grond met zijn hoofd tegen het opstaande muurtje en terwijl hij dat deed meende hij een kinderstem te horen roepen: “Mam! Mam!”
Dan kwam er een leegte in zijn denken alsof zijn hart was blijven stilstaan en hij was gestorven. Daarna voelde hij dat iemand zijn hoofd optilde en hij hoorde een angstige stem ver weg zeggen: “Is hij dood?”
Nu klonken er verschillende stemmen om hem heen en een deel van zijn geest trachtte gezichten bij die stemmen te bedenken. Hij was erg gevoelig voor stemmen. Als hij cliënten voor de eerste keer ontmoette en ze deden hun mond open, vormde hij zich al een beeld van hen en dat klopte meestal.
“Is hij dood?”
“Nee, nee, ga eens uit de weg.”
“Ik zag in het licht van de trap zijn hand over de rand hangen, mam. O, wat schrok ik!”
“Stil, Pat, ga naar beneden. Kun je hem op de been krijgen, Ted?”
“’t Is een grote vent, ik zal mijn best doen... Nee, beter van niet. Ik krijg hem nooit op mijn eentje over de borstwering. Wat denk je van die oude Locket. Roep hem eens.”
“Nee, hij zou er een hartaanval van krijgen. Hij zou hier boven dien niet kunnen komen. Laten we zien of we het samen redden.”
“Wacht even, hij komt bij kennis.”
“Hoe voelt u zich?” De stem klonk zacht en warm. Hij opende zijn ogen en fluisterde tegen de vage gestalte: “Iets beter, dank u.”
“Denkt u dat u overeind kunt komen? We zullen u helpen.”
“O, dank u wel.”
Ze zetten hem op het muurtje en de vrouw tilde zijn benen één voor één over de lage borstwering. Achterste voren ging hij achter de man de trap af - een soortgelijke als waarmee John van zijn eigen overloop op het dak was gekomen - terwijl de vrouw de schouders van zijn jas stevig in haar handen had om hem van boven te steunen.
Hij knipperde met zijn ogen en zwaaide op zijn benen toen ze hem over de overloop in een kamer brachten die vol mensen zat, zo scheen het hem althans toe in zijn beneveld brein.
Ze lieten hem gaan liggen en de vrouw maakte zijn das en overhemd los. Het was al jaren geleden dat iemand zijn hals had aangeraakt. Hij voelde zich gegeneerd en wilde protesteren. De stemmen begonnen weer, dof en zacht nu, maar allemaal verschillend zodat hij de bijbehorende mensen voor zijn geestesoog zag.
“Oei, wat ziet hij er slecht uit.” Dat was een oude stem, dat moest iemand uit het noorden zijn, een werkman vermoedelijk. “Die kan ieder ogenblik de pijp uitgaan.”
“Praat naar dat je wijs bent, Bill. Jij zou eens wat verstandigs zeggen! Stel dat hij hoort wat je zegt?” Ook een stem met een noordelijk accent, maar van een vrouw en vriendelijk. Die zou wel dik zijn. “Denk je dat we hem wat cognac kunnen geven, Ted?”
Dat was de stem die hij het eerst had gehoord. Hij zou graag zijn ogen hebben geopend en degene die zo sprak gezien hebben.
“Ik geloof niet dat het veel kwaad kan. Het hangt er natuurlijk van af wat er mis is. Volgens mij moeten we een dokter halen.” Een kort afgebeten, keurige stem, ook wel uit het noorden, maar anders dan zonet. Dit moest iemand zijn die gewend was te praten.
“Hé, die ken ik.” Het hoge geluid maakte dat hij met zijn ogen knipperde. “Het is mr. Emmerson, de advocaat van hiernaast. Ik heb je toch verteld, weet je wel, dat miss Valerie, de dochter van mijn mevrouw met zijn zoon gaat trouwen? Herinner je je wel, Cissy, dat ik je over die verloving heb verteld?”
Het was een dun opgewonden stemmetje en hij voelde dat hij bijkwam. Hij opende zijn ogen en keek naar de gezichten om hem heen. Ze waren allemaal wat wazig, maar het meest nabije gezicht behoorde toe aan de vrouw met de prettige stem. Het was niet helemaal een vrouw en ook niet meer een meisje. Naast haar stond een magere, kwieke man. Dat was degene die hem de trap af had geholpen en die de stem had van iemand die gewend was te praten. Aan het voeteneinde van de bank stond een oud echtpaar, dat waren dan vermoedelijk die mensen met het noordelijk accent. En naast hen stonden nog twee vrouwen; de magere, kleine, glimlachte tegen hem. Dat was dan klaarblijkelijk degene die hem kende. Haar metgezellin was ook klein, maar dik en naast haar stond een jongen, tenger, fijn en blond, een jaar of negen misschien.
“Voelt u zich wat beter?”
“Ja, dank u wel.” Hij keek in een paar warme donkerbruine ogen in een ovaal gezichtje, dat omlijst werd door lang blond haar.
“Hebt u zin in een slok cognac?”
“Ja... heel graag.”
Er werd geen woord gesproken totdat hem de cognac was gebracht. Toen hij er voorzichtig aan wilde nippen, gleed het vocht langs zijn kin op zijn overhemd.
“Drink het achter elkaar op, het zal u goed doen.” Ze hield zijn hand met het glas vast om het beven tegen te gaan.
Al snel voelde hij zich wat beter, sterker. Zijn hart klopte niet meer zo vlug al bonkte het wel erg tegen zijn ribben.
“Wacht, ik zal een kussen achter uw hoofd leggen.”
Ze legde daar een kussen neer en vroeg toen: “Zal ik uw dokter opbellen?”
“Nee, nee, dank u wel, ik... het gaat zo wel weer. Het spijt me zo...”
“Och, doe niet zo...” hij begreep dat ze ‘mal’ had willen zeggen, maar ze glimlachte en veranderde het in ‘zorgelijk’ en herhaalde: “doe niet zo zorgelijk... Luister eens.” Ze ging op de rand van de bank bij zijn benen zitten en vroeg zachtjes: “Zal ik uw huis opbellen?”
Deze vraag had het effect van een injectie, een levenwekkende injectie. Hij kwam wat overeind op de bank en zei vlug: “Nee, nee, dank u wel. Ik ben zo weer de oude als ik... als ik hier nog even mag blijven.”
“O!” Hij zag hoe ze haar hoofd naar achteren gooide, een beweging waardoor hij de indruk kreeg dat ze volkomen ontspande. “U kunt natuurlijk zo lang blijven als u wilt.”
“Dank u wel.” Hij keek nu om zich heen van de een naar de ander en had de indruk dat het geen familie was, zo maar een toevallig gezelschap. Zijn stem klonk wat zorgelijk toen hij zei: “Heb ik iets in de war gestuurd?”
“Helemaal niet, nee hoor.” Ze schudde haar hoofd en zei nu met een stralende lach: “Ze waren eigenlijk allemaal van plan naar huis te gaan. Is het niet?” Ze keek om zich heen en de een na de ander knikte en zei op zijn eigen wijze: “Ja, we stonden net op het punt te gaan.”
Toen zei de oude vrouw tegen hem: “Het was Cissies feestje, we kwamen een kopje thee halen, maar zoals gewoonlijk wanneer we hier zijn, vergaten we weer te verdwijnen. We hebben een waarschuwing nodig.” Ze knikte nog eens.
“O, mrs. Locket!” De jonge vrouw keek naar de veel oudere vrouw en ze herhaalde nog eens: “O, mrs. Locket!”
“Dat is zo, Cissie, we blijven altijd te lang.” Mrs. Locket nam haar man bij de arm, knikte tegen John voordat ze op haar tenen alsof ze bang was hem te hinderen, op de deur af stevende.
Nu maakten ook de kleine dikke en de dunne vrouw aanstalten weg te gaan. De kleine magere keek hem nog eens aan, schudde haar hoofd en fluisterde tegen hem: “Ik hoop dat u gauw weer de oude bent, mr. Emmerson.”
De man die Ted werd genoemd, volgde haar. Er klonk het geluid van een dichtslaande deur en de man keerde weer terug. “Hoe voelt u zich nu echt?” vroeg hij vriendelijk, zijn gezicht vlakbij dat van John.
“Een stuk beter, ja veel beter. Dank u wel.”
Hij voelde zich inderdaad beter, maar zo moe. Hij zou willen slapen en had het gevoel dat het ook best zou lukken nu hij zich zo prettig en ontspannen voelde. Hij had deze mensen uit hun doen gebracht, hun feestje verstoord en toch voelde hij zich niet bezwaard en dat was vreemd. Zijn blikken gleden nu over de jongen die hem stond aan te staren. Het was een knap ventje, dat zag hij wel. Hij leek op de jonge vrouw. Het zouden wel moeder en zoon zijn, dezelfde blonde types, dezelfde gezichtsvorm, dezelfde bruine ogen. Ja, in feite waren het kopieën van elkaar.
De jonge vrouw vroeg: “Hebt u zin in een kop koffie?”
“Wat vriendelijk van u. Ja, ik geloof dat ik daar echt zin in heb.”
“Blijf maar, ik doe het wel even.” De man hief zijn hand op en verdween om het hoofdeinde van de bank.
John knipperde enige malen met zijn ogen en probeerde zo het beeld van de jonge vrouw aan het voeteneind scherp te krijgen. Zelfs in deze houding maakte ze een lange indruk. Hij zei tegen haar:
“Wat vriendelijk van uw man.”
De heldere lach van de jongen deed John zijn hoofd omdraaien. Hij keek van de een naar de ander en zag hoe moeder en zoon lachende blikken van verstandhouding wisselden. Toen hief ze even haar hand op alsof ze de lucht naar hem verplaatste en hem zo beduidde op te houden met lachen, maar je kon er ook uit opmaken dat zij samen een grapje beleefden. Rustig zei ze: “Het is niet mijn man, het is mr. Glazier van de parterreflat.”
“O, neemt u me niet kwalijk.”
“Och, dat kon u niet weten. Hij reist veel en is maar zelden thuis, maar als hij er is, komt hij ons altijd opzoeken.”
Hij boog licht zijn hoofd en zei er verder niets meer over.
Zij kwam wat naar hem toe en begon het gezelschap van daareven te verklaren alsof het belangrijk was dat hij hen leerde kennen. “Die oudjes,” zei ze, “zijn mr. en mrs. Locket. Ze wonen op de tweede verdieping in flat nr. 3. Ze zijn gepensioneerd en voelen zich vaak eenzaam. Ik vraag hen dikwijls op een kopje thee.” Haar hoofd bewoog heen en weer terwijl ze sprak. “Dan heb je nog die andere twee, waarvan er één u kende, mrs. Orchard. Ze dient bij mrs. Wilcox en woont samen met miss O’Neill, die dikke. Zij is kok in een schoolkantine. Die twee wonen op de eerste verdieping.” Haar uitgestrekte vinger wees naar beneden. Ze wachtte even, wierp een blik op haar zoon en zei glimlachend: “En hier boven op de Olympus wonen Pat en ik.”
Pat en ik, had ze gezegd. Over een echtgenoot werd niet gesproken. Ze zou weduwe kunnen zijn of misschien wel helemaal nooit getrouwd, met een onecht kind. Ja, dat zou het wel zijn, want zij was het type dat mensen blijkbaar aantrok, oud en jong, kokkinnen en handelsreizigers.
“Ik vermoei u, u bent natuurlijk niet geïnteresseerd in ons hier, maar ik dacht dat het goed was u even alles uit te leggen. Zou ik nu maar niet uw huisgenoten bellen?”
“Nee, nee, dank u wel.” Hij bewoog zich onrustig en had het gevoel dat hij teveel slaapmiddelen had gebruikt. Hij probeerde zijn ogen wijd te openen en vroeg: “Hoe laat is het nu?” Terwijl hij dit zei, trachtte hij zijn horloge te voorschijn te halen. Zij draaide haar hoofd om, keek naar een staande klok in de andere hoek en zei: “Twintig voor negen.”
“Twintig voor...!” Met een schok zat hij recht overeind. “Dat... dat kan niet.” Hij keek haar aan alsof hij haar smeekte te zeggen dat het niet waar was. “Ik was even voor zevenen op mijn kantoor... en binnen de tien minuten ben ik weer weggegaan... tenminste ik...”
“Dan moet u enige tijd op het dak hebben gelegen.”
“Nee, nee.” Hij schudde zijn hoofd. Hij was een uur kwijt en dat uur had hij op kantoor verloren en niet op het dak. Het was niet de eerste keer dat hij een uur had verloren wanneer iets dergelijks gebeurde. Hij zou de dokter nog eens raadplegen, maar nu eerst naar huis en wel zo vlug mogelijk. Wat zou zij zeggen? Hij voelde zich doodmoe toen hij bedacht dat ze precies hetzelfde zou zeggen wanneer hij nu naar huis ging als wanneer hij nog een uur wachtte of morgenochtend, want hij was er om acht uur niet geweest. Hij zou haar iets moeten vertellen over die aanvallen, dan zou ze er misschien iets van begrijpen... Och nee, dat zou ze niet, ze zou hem dit nooit vergeven. Hij kon zelfs dit ene niet voor haar opbrengen, zou ze zeggen. Ze zou het berustend zeggen en de echo van die berusting zou de komende maanden steeds dieper in hen beiden doordringen. Het feit dat hij zich jaren had geschikt in haar patroon van sociale etiquette zou geen gewicht in de schaal leggen. Hij had deze ene keer gefaald en het ging altijd om die ene keer.
“Alstublieft.” De man kwam met een blaadje in zijn hand bij de bank. “Ik heb het goed sterk gemaakt. Houdt u van veel suiker?”
“Een schep alstublieft.” Toen hij de kop aanpakte, zei hij: “Ik moet thuis zien te komen. Zoudt u alstublieft zo vriendelijk willen zijn een taxi voor me te bestellen want ik vrees dat ik niet fit genoeg ben om zelf te rijden.”
“Bent u met de auto?”
“Ja,” knikte hij tegen de man.
“Mooi, dan zal ik u zeggen wat we doen. Ik zal u thuis brengen en Cissie hier kan dan mijn wagen nemen en achter ons aanrijden om mij weer mee terug te nemen. Goed idee?” Hij keek Cissie aan en die zei vlug: “Ja, uitstekend.”
“Mag ik mee, mamma?”
“Ja, ja, natuurlijk.” Ze glimlachte tegen haar zoontje.
“Ik veroorzaak u verschrikkelijk veel last.” John maakte aanstalten zijn benen van de bank te halen en toen ze zich bukte om hem behulpzaam te zijn, voelde hij van verlegenheid de vlammen uitslaan. Hij zou willen zeggen: “Nee, nee, doe dat niet alstublieft,” maar dat zou het alleen nog maar moeilijker maken zodat hij haar zijn voeten op de grond liet zetten.
“Wat hebt u tussen twee haakjes voor auto?” vroeg de man.
“Een Rover 2000.”
“Heus? Tjonge, wat een bof. Ik had vroeger ook een Rover, maar een Rover 2000! Ik heb gehoord dat ze geweldig zijn. U hebt toch geen bezwaar dat ik erin rijd? Ik ben een ervaren rijder, dat is mijn brood ten dele.”
“Dat geloof ik direct en ik vind het erg prettig als u zoudt willen rijden... vooral vanavond.” Hij glimlachte zwakjes.
Ze waren nu met zijn tweeën in de kamer, want de jonge vrouw en het kind waren verdwenen. Zich verkleden, veronderstelde hij. De man nam deze gelegenheid te baat zijn gastvrouw te prijzen. Hij boog zich wat naar John toe en zei vertrouwelijk fluisterend: “Een geweldige kameraad, die Cissie, zo is er geen tweede. Dat soort vind je tegenwoordig niet meer. Een fijne kameraad.” Hij gooide zijn hoofd achterover en knipoogde.
Al die gebaren en de inlichtingen konden heel wat te betekenen hebben, maar John voelde zich op dit ogenblik niet in de stemming dit alles te analyseren.
Hij stond nu op en trachtte rechtop te blijven staan. Hij voelde zich nog altijd wat wankel. Hij was zich bewust dat zijn overjas gekreukeld was en trachtte die wat glad te strijken waarna hij hem tot de hals toe dichtknoopte.
De jongen kwam nu weer met zijn moeder binnen. Hij liep naar hem toe en zei: “Wat een bof dat ik boven ijs ging halen hè?”
John keek neer op het blonde hoofd en herhaalde: “IJs?” Hij begreep niet wat het kind bedoelde.
“We hadden twee ijsjes. Ik bewaar allerlei daarboven want we hebben geen koelkast.” Ze zette zonder spiegel haar hoed zo maar op haar hoofd en duwde haar blonde haren achter haar oren. Ze zag eruit als een wat overjarig schoolmeisje, niet als de moeder van de jongen. “Wat een bof dat we naar boven gingen, hè? Hoe voelt u zich nu?”
“O, een stuk beter.” Hij reageerde niet op haar toespeling op het geluk. Als die twee ijsjes er niet geweest waren, dan had hij daar de hele nacht gelegen en dat zou dan wel het einde hebben betekend. Dat was ook zijn bedoeling geweest, maar twee ijsjes hadden zijn plannen in de war gestuurd. Wat vreemd toch hoe kleine, onbeduidende voorvalletjes je leven konden beïnvloeden of je wens ervan verlost te zijn.
“Kijkt u goed waar u loopt.” Ted hield hem bij de arm en ondersteunde hem alsof hij een oude man was, stevig tree na tree totdat ze beneden waren. Daar overhandigde John hem de sleutels van de auto en hij voelde ’s mans opwinding toen die het stuur pakte. Hij probeerde hem het mechanisme uit te leggen, “’t Gaat een beetje anders,” zei hij, “trekt erg snel weg vergeleken bij...”
“O, dat lukt wel, maakt u zich geen zorgen. Ik heb nog nooit in een auto gezeten waarmee ik niet overweg kon. Daar gaat ie.” Hij drukte op de starter en keerde zijn gezicht naar John: “Je hoort hem nauwelijks, wat een kar. Ik heb er nogal wat over gelezen. Ik wil om alles met u wedden dat ik niet zal rusten voordat ik er ook één heb. Er zullen binnenkort heus wel tweedehandse op de markt komen... Waarheen?”
“Kent u Lime Avenue?”
“O ja, jazeker ken ik Lime Avenue. Mooie huizen. Welk nummer?”
“Vierenzeventig.”
Hij keek in zijn spiegeltje en zei: “Ik wacht nog even tot Cissie de hoek om komt... Ha, daar is ze! Daar gaan we dan.”
John vond dat de man reed alsof hij al jaren niets anders deed. Hij was een geboren chauffeur en hij sprak niet onderweg. Toen ze bijna op hun bestemming waren, vroeg hij zich af of hij hen binnen moest vragen. Misschien zou het een en ander gemakkelijker maken. Ze reden nu over de oprit, namen de bocht en kwamen in het uitstralende licht van de ramen. Daar stond de auto van Wilcox recht tegenover de voordeur. Ze kwamen altijd met de auto, de betrekkelijk korte afstand liep je niet als je naar een diner ging. Hij zei tegen de man naast zich: “Dit was erg vriendelijk van u.”
“Graag gedaan, graag gedaan, ’t Zou een droeve boel zijn als we elkaar niet zouden helpen. Hoe dan ook, ik sta nu bij u in ’t krijt en wat erger is, vermoedelijk zal ik me binnenkort werkelijk in de schulden steken.”
Hij lachte. “Zoals ik daareven al zei, ik zal niet rusten voordat ik er zo een heb.” Hij klopte op het stuur.
“Wilt u niet even binnenkomen?”
De man aarzelde en zei toen langzaam, bijna verlegen: “Vanavond liever niet als u het mij niet kwalijk neemt. Ik moet morgenochtend vroeg weg. Een uur of zes en ik moet nog van alles doen.”
John was inmiddels uitgestapt en keek naar het hek waar hij de lichtbundels zag van de andere auto. Ze was niet uitgestapt en hij voelde zich niet in staat naar haar toe te gaan en haar te bedanken. Hij zei: “Ik zou mevrouw... hoe heet ze?”
“Mrs. Thorpe.”
“Zoudt u haar willen zeggen...” Zijn stem zakte weg omdat hij zich zwak voelde.
“Maakt u zich over haar geen zorgen. Zij wil helemaal geen bedankje. Zorg dat u binnen komt. Wel te rusten.” Hij duwde hem voorzichtig in de richting van de voordeur. “Kunt u het alleen?”
“Ja, dank u wel, het gaat best. Ik ben u zeer erkentelijk.”
“Kom nou!” De man sprak alsof hij het tegen een ouwe vriend had en voegde eraan toe: “Ik kom pas over een paar weken weer thuis. Moet naar het zuiden, maar ik ben benieuwd hoe het u verder gaat.”
John knikte, er was niets meer te zeggen.
Hij zocht en vond de sleutel in zijn zak. Toen hij de deur opende, hoorde hij de voetstappen van de man op het grind kraken.
Hij haalde tweemaal diep adem en opende toen de deur van de vestibule naar de hal en daar stonden de gasten van die avond hem op te wachten, samen met zijn vrouw en zoon en zijn compagnon. Ze stonden er als aan de grond genageld en staarden hem zwijgend aan. Hij keek hen aan, dat wil zeggen, zijn vrouw. Haar gezicht leek wel een stuk albast, strak en uitdrukkingsloos, afgezien van de ogen.
Zodra ze hem zag, verdween de angst eruit en maakte plaats voor woede, intense woede, die beheerste woede die hij zo goed kende. Kalme mensen waren altijd krachtiger, gevaarlijker dan lawaaiige.
James Wilcox was een lawaaiig man, een druk mannetje. Dat bleek ook nu weer want hij schreeuwde: “Wel, wel, dat is me een mooie boel. Wat is er met jou gebeurd?” Hij voegde er niet ‘John’ aan toe, hetgeen zijn eis tot opheldering wat getemperd zou hebben. “Vooruit kerel, vooruit! Sta daar niet zo. Wat heeft dit allemaal te betekenen? Wij hier allemaal radeloos. Die arme Ann bijna buiten zichzelf.” Hij wapperde met zijn hand over zijn schouder naar Ann.
“Ik... ik ben naar kantoor gegaan en voelde me daar niet erg lekker.” Zelfs in zijn eigen oren klonk de waarheid nogal belachelijk. Een stilte, een ongelovige stilte was de reactie op zijn mededeling. Toen zei May Wilcox wat.
May produceerde een quasi beschaafd neusgeluid. Ze was een tenger ogende vrouw met grijzend haar dat strak over haar smalle schedel lag. Alles aan May was strak en klein. John had altijd gevonden dat zij en James zo goed bij elkaar pasten. De meeste echtparen leken op elkaar, had hij ontdekt. Het was een speling van de menselijke natuur dat je als levenspartner iemand kiest die een spiegelbeeld van jezelf is, althans zoals je jezelf ziet, of je moeder of je vader. Ja, dat was toch wel gek. Hij richtte zijn blikken op May toen die zei: “Arnold” - ze maakte een lichte hoofdbeweging in de richting van Johns partner - “Arnold is naar je kantoor geweest. Ann heeft hem opgebeld. Ze was erg ongerust. Er was geen sterveling... op kantoor dan... is het wel, Arnold?”
Arnold Ransome slikte en streek over zijn zwaar gepommadeerde haren. Hij deed een stap naar John toe en zei: “Misschien was je net weg toen ik er kwam, zowat een half uur geleden.” Hij keek hem recht aan en uit zijn blikken sprak: “Ik probeer je te helpen, wat er ook aan de hand is, ik sta achter je.” Hij knikte toen John zei: “Toen was ik al weg.”
Hij keerde zich van hen af, knoopte zijn jas los en liet die op een stoel vallen. Toen hij zich weer naar hen omdraaide, waren aller ogen nog steeds op hem gericht. Het drong ineens tot hem door dat zijn das los zat en dat zijn boord open stond. Het bloed steeg naar zijn wangen in een soort schuldgevoel. Hij greep naar zijn boord, zijn blikken op Ann gericht, maar hij was zich op dit ogenblik bewuster van de aanwezigheid van zijn zoon dan van zijn vrouw. Laurie stond naast haar met een boos en strijdlustig gezicht alsof hij zo naar hem zou willen uithalen. Dat gevoel had hij de laatste tijd vaak met Laurie dat die hem aan zou kunnen vliegen. Hij keerde zich van hen af en liep met een wat wankele tred naar de trap en vanuit zijn ooghoeken zag hij zijn vrouw de zitkamer ingaan gevolgd door zijn zoon. Toen hij langs James Wilcox liep, hoorde hij die enige malen snuiven, zoals een hond die een reukspoor te pakken heeft. Toen hij halverwege de trap was drongen de nauwelijks gedempt gefluisterde woorden tot hem door: “Nou, wat zeg je me daarvan? Heb je dat geroken? Hij heeft gedronken... cognac!”
Beneden in de hal schudde Arnold Ransome zijn hoofd en herhaalde: “Cognac? Hij drinkt geen cognac.”
James Wilcox klemde zijn kaken op elkaar, stak zijn kin naar voren en zei hardop: “Ik weet hoe cognac ruikt. Hij is dronken.”
“Maar John houdt niet van cognac, dat drinkt hij nooit,” hield Arnold Ransome vol.
“Tja, misschien was dat tot nu toe zo, maar nu niet meer. Ik zegje toch dat hij cognac op heeft. Wat voert die in zijn schild?”
Arnold nam de kleine man van het hoofd tot de voeten op. Hij had Wilcox nooit aardig gevonden, noch zijn vrouw, noch zijn dochter. Hij kon dan ook niet voorkomen dat zijn toon vrij scherp was toen hij zei: “Hoe zou ik dat weten? Hij zei toch dat hij zich ziek voelde. Toen hij van kantoor kwam, is hij vermoedelijk iets gaan drinken.”
“En maakte zijn das en boord los? Zag je hoe zijn overjas eruit zag?” Dat laatste zei May Wilcox en met een overdreven, elegant gebaar wees ze naar de overjas op de stoel. Ze pakte hem beet en hield hem omhoog opdat iedereen hem goed kon zien. “Die ziet eruit of hij ermee in de goot heeft liggen rollen hè?”
Ze had wat dat betreft gelijk. Arnold Ransome voelde zich niet op zijn gemak. Er stak iets achter dit alles. Hij hoopte maar dat, wat het ook was, het deze twee niet nog meer voldoening zou geven. Wat een eigengerechtigde zelfgenoegzame kwasten, die twee. Dat hij bij de rechtbank zat! Hoe was dat in hemelsnaam in zijn werk gegaan?
“Kom, laten we maar naar Ann gaan en zien of we hierachter kunnen komen.” May Wilcox liep naar de zitkamer, haar echtgenoot in haar kielzog. Met tegenzin volgde Arnold Ransome hen. Voordat hij de kamer binnenging, wierp hij een blik op de trap en dacht: Stel dat hij werkelijk niet goed is, hij ziet er al maanden slecht uit! Iemand zou naar boven moeten gaan. Het was echter niet aan hem een dergelijke opmerking te maken.
Laurie bracht Valerie langs het benedeneind van Lime Avenue, de laan in die naar het pachtboerderijtje van Handley leidde. De aarde was hard en glad. Hij hield haar arm vast en samen gleden en glibberden ze voort. Ze liepen tot het eind van het laantje en bleven staan aan de achterkant van de schuur.
Ze hadden geen woord gewisseld vanaf het ogenblik dat ze het huis verlieten, maar toen ze nu hier in zijn armen stond, zei ze met een kort lachje: “En, wat zeg jij ervan?”
“Bedoel je vader?”
“Wie zou ik anders bedoelen?”
Er klonk soms iets door in haar stem waaruit onderstromingen bleken die hij niet kon peilen en die het vermogen hadden hem te prikkelen, zoals dat ook nu het geval was.
“’t Zou geweest kunnen zijn zoals hij zelf zei. Hij voelde zich niet goed en is een drankje gaan halen.”
“O, Laurie, doe niet zo naïef. Je komt zo toch niet thuis, das los, boord open... en dan die jas. Zo zie je er toch niet uit als je alleen maar wat gaat drinken. Denk je nou eens even in dat je je boord open maakt in The George of op de club.”
“Hij hoeft toch niet naar The George of de club te zijn gegaan?”
“Zou hij dan zijn boord en das wel los hebben gemaakt in de een of andere bar... jouw vader... in zijn positie?”
“God Allemachtig! Hij zou het toch op de terugweg in de auto gedaan kunnen hebben.”
“Goed, goed.” Haar stem klonk beheerst. “Ik dacht dat jij misschien ook het grappige van de situatie had gezien.”
Hij tuurde naar haar in het donker. Hij zag alleen maar de omtrek van haar gezicht en wist dat er ergens in haar ronde bruine ogen een lach verscholen zat. Hij was nooit in staat geweest Val helemaal te begrijpen, het was een deel van haar aantrekkingskracht voor hem. Ze had in haar wezen iets van haar vader en van haar moeder en toch kon ze over hen lachen, had ze kritiek en spotte ze stiekem met hen. Hij had daar geen enkel bezwaar tegen, vooral niet als het over haar vader ging. Maar hij kon niet hebben dat ze zijn ouders als mikpunt koos. Hij mocht zelf dan naar eigen goeddunken oordelen over zijn vader, maar alles veranderde als andere mensen hun oordeel over hem gingen spuien, want iedere negatieve kritiek op zijn vader had naar zijn gevoel een terugslag op zijn moeder.
“Het speet me voor tante Ann want het was haar beurt om punten te maken.”
“Punten maken? Wat bedoel je?”
“O Laurie doe in Godsnaam niet of je niet begrijpt wat ik hiermee bedoel. Je houdt je zo graag van de domme. Wat is er met je aan de hand? Je weet toch heel goed dat moeder en tante Ann met die diners om acht uur tegen elkaar opbieden.”
“O, dat! Maar dat zie ik niet als een wedstrijd. Ze maken lekkere dineetjes klaar en...”
“Zwijg nu maar en kus me.”
Hij kuste haar op haar mond, een hand onder haar oksel, de andere op haar billen. Het was een lange zoen, die zij nog meer dan hij trachtte uit te buiten.
Toen ze elkaar loslieten, was ze niet buiten adem en ze zei bedaard: “Wij zullen geen dineetjes om acht uur geven, ik ben een prul op kookgebied.”
“Ik zal moeten eten zodat je het wel zult moeten leren.” Hij trok haar dichter tegen zich aan.
“Leren twee dagen in de keuken te staan om een maaltijd klaar te maken? Ik zie me al! Nee, jongen, dat is niets voor mij. Afgezien van een drankje en een hapje zullen onze gasten buitenshuis genodigd worden.”
“Dat zal in de papieren lopen, denk je niet? Hoe vaak denk je dat we ons dat kunnen veroorloven?”
“O, dat rooien we wel... met zijn tweeën.”
Hij verstijfde van binnen. ‘Met zijn tweeën’. Dat was nou ook weer zo iets dat hem prikkelde. Zij verdiende meer dan hij, althans in deze fase van hun leven. Zij gaf nu al twee jaar les aan een middelbare school en ze was van plan daarmee door te gaan als ze getrouwd waren. De eerste vijf jaar geen gezinsuitbreiding, dat hadden ze overlegd. Hij vroeg zich wel eens af of hij wat vormelijk was, want dit verstandelijke soort gesprekken lag hem niet zo. Hij was in principe voor family planning, maar dat soort zaken moest eigenlijk zonder veel discussie geregeld worden, althans niet tot een openlijk debat komen. Haar crue blik op verschillende zaken, verwonderde hem soms zo dat hij zich afvroeg of er niet een van zijn vader geërfd preuts trekje in hem zat. Niet dat hij iets dergelijks zo duidelijk bij zijn vader had kunnen vaststellen, maar hij wilde bij zichzelf geen enkel aanknopingspunt vinden voor seksueel zwakke punten, dat was niets voor een man als hij.
“Je huivert, heb je het koud?”
“Nee.”
“Welles, laat mij je warmen.”
Ze trok hem met een ruk naar zich toe en leunde tegen hem aan. Daar had je weer zoiets. Zij nam altijd het initiatief, ze wachtte nooit tot hij het sein gaf. Er was veel dat hij in haar bewonderde, waarvan hij hield. Ze was pittig, levendig en intelligent, maar hij wilde wel dat die pit op dit speciale gebied achterwege bleef. Dat was zijn terrein, daar moest hij leiding geven, haar meerdere zijn.
“Wat is er toch aan de hand met jou vanavond?” Er lag een scherpe klank in haar stem.
“Niets! Hoezo?”
“Wat hun overkomt, raakt ons toch niet. Zij leven hun leven en wij het onze. Laten we doorgaan.”
Er viel een stilte waarin ze zich aan hem vastklemde. Opeens liet ze hem los en zei ronduit: “Verlang je dan niet naar me?”
Hij wachtte even voordat hij antwoord gaf. “Wat dacht je?” Hij drukte zijn lichaam tegen het hare alsof hij van plan was haar door de wand van de schuur heen te stoten. Opeens verslapte hij en vroeg: “Is dit ook tussen jou en die Clark gebeurd?”
Ze duwde hem met haar handen op zijn borst langzaam van zich af en hij wist dat haar gezicht naar hem opgeheven was toen ze vroeg: “Waarom wil je dat weten?”
“Ik vroeg het me alleen maar af.”
“Dat heb je nog nooit eerder gedaan. Dat wil zeggen, je hebt het nog nooit gevraagd.”
“Goed, maar nu wil ik dat weten.”
“Waarom? Waarom nu juist?”
“Ik wil alleen maar weten of ik de eerste ben... of niet?”
“God!” Hij hoorde een lach in haar keel. “Wat een onzin. Wat maakt dat nu voor verschil! Ik houd van je, ik verlang naar je.”
“Je hield ook van Tony Clark.”
“Tony is weg, getrouwd, bestaat niet meer voor mij. Dat is allemaal al twee jaar geleden. Ik kan jou ook wel vragen of je met Susan Lumley naar bed bent geweest. Je hebt jaren achter haar aangelopen.”
“Helemaal geen jaren en ook niet constant.”
“Maar toch zeker wel vier jaar. Toen ik met vakantie van kostschool kwam, herinner ik me dat ik jullie tweeën verscheidene malen samen heb gezien. Vandaar dat ik je nu vraag: Ben je met haar naar bed geweest?”
“Nee, dat niet. Maar nu geef jij antwoord op mijn vraag.”
“Net als jij, nee, dat niet.”
Ze wisten allebei dat ze logen.
“Wil je me dan of niet? Ik krijg het koud.”
O, God. Er kreunde iets binnen in hem. Hij liet zich langzaam tegen haar aan vallen en tastte met zijn handen over haar lichaam. Terwijl de minuten voorbij gingen, steeg een gevoel dat aan paniek grensde in hem op, toen hij zich realiseerde dat deze hele gang van zaken zo smakeloos was.