2 Het zoeken
Na bijna twee weken regen en krachtige wind waardoor de mensen gingen zeggen: “Tja, de winter staat voor de deur al is de herfst maar net begonnen” keerde de zomer terug. Drie dagen achtereen scheen de zon. Vrouwen trokken weer mouwloze jurken aan. De leren jakken van de jongelui gingen los en hier en daar zag je hun blote bovenlijf. Het was warmer dan het de hele zomer was geweest, ja zelfs warmer dan in jaren.
Cissie was de hele stad doorgelopen naar het nieuwe kantoor van Holloway. Omdat het zulk mooi weer was, had ze besloten beide keren te gaan wandelen, maar nog voordat ze bij de hoofdingang was, had ze al spijt dat ze de bus niet had genomen, want haar hiel deed pijn.
Ze hinkte toen ze de tuin doorliep en zodra ze het halletje binnen was, schopte ze haar beide schoenen uit en liep op kousevoeten de trap op naar haar kantoor.
De deur stond evenals het raam open. Ze liet zich dankbaar in een stoel zakken en zuchtte diep, haar hoofd achterover tegen de leuning.
Het geratel van schrijfmachines klonk tot haar door vanuit het aangrenzende kantoor waar drie typistes zaten. Haar geoefend oor vertelde haar dat er maar twee van de drie werkten en even later slechts één. Ze hoorde de meisjes samen praten en toen hield ook de derde machine op en Susans stem drong tot haar door: “Dat is waarschijnlijk de reden waarom zij er de laatste tijd zo slecht uitziet! ’t Is ook niets voor haar om zo te snauwen.”
Jeans stem antwoordde: “Ik werk hier nu al zes jaar en ik heb haar in al die tijd nog nooit zo gezien als ze de laatste tijd is.”
Susans stem weer, zacht en onsamenhangend: “...’t Lijkt me ook geen grapje als er iemand door jouw schuld blind wordt. Een soort smartegeld omdat hij dat meisje Wilcox heeft laten zitten... daarna had ze die moeilijkheden met Pat en hoewel het goed is afgelopen, heeft ze hem vreselijk zitten knijpen, weet je nog wel?”
Cissie was overeind gekomen en staarde naar de houten afscheiding waarin een matglazen deur zat die toegang gaf tot het andere kantoor. Vlug en geluidloos kwam ze naar voren, rukte de deur open en keek de drie meisjes aan.
Verschrikt keken ze naar haar op.
“Hadden jullie het over mij?” vroeg ze.
“O, mrs. Thorpe, we bedoelden er niets... we...”
“Dat doet er niet toe.” Ze wimpelde hun excuses met twee handen af. “Jullie hadden het over mij, hè?”
Ze keken elkaar even aan en Susan antwoordde: “Ja, inderdaad.”
“Over... over iemand die blind was geworden?”
“We bedoelden er echt niets mee, mrs....”
Weer weerde ze met beide handen hun gestamelde woorden af. “Dat doet er niet toe. Zeg me eerlijk: Hadden jullie het erover dat mr. Emmerson blind is?”
“Ja.” Susan keek schichtig naar haar op en antwoordde: “We dachten dat u... ik bedoel...” Weer wisselden ze blikken van verstandhouding.
“Jean.” Cissie boog zich over het middelste bureau en richtte zich nu uitdrukkelijk tot het oudste meisje: “Wat... hoe weet je dat mr. Emmerson blind is?”
“Ik heb het alleen van horen zeggen, mrs. Thorpe. Ik dacht dat u het ook wist en daarom... nou ja, u was wat van streek de laatste tijd en daarom zeiden we tegen elkaar...”
“Ja, laat maar.” Het klonk effen en beheerst alsof ze het tegen een kind had. “Dat doet er allemaal niets toe, vertel me alleen maar wat je weet.”
“Alleen maar dat hij naar het ziekenhuis moest omdat hij slecht ging zien.”
Cissie richtte zich op en bleef Jean aanstaren, vervolgens keek ze naar de twee andere meisjes, die haar eveneens aanstaarden. Ze zagen dat ze zich langzaam omkeerde en toen ontdekten ze ook haar kousevoeten waarop ze terugliep naar haar eigen kamer waarvan ze de deur achter zich dichtdeed.
“O, nee! O, nee! O, mijn God, nee!” Ze zat met haar ellebogen op haar bureau, haar handen tegen haar wangen gedrukt. Waarom had hij dat niet gezegd? Hij moest het geweten hebben. Die avond had hij het geweten en daarom was hij gekomen. Hij had gezegd dat hij zich eenzaam voelde. Ja, geen wonder dat hij eenzaam... en bang was geweest. Zou dat als hij het haar had verteld, enig verschil in haar houding hebben uitgemaakt? Toen ze innerlijk het antwoord wist, dacht ze: als hij maar niet had gezegd dat ze over muziek en meubelen en boeken konden praten. Zij had gedacht dat zijn vader hem had ingelicht en dat hij haar voor de gek hield. Maar blind! O, mijn God! Bolton... die zou ervoor moeten boeten, dat zou hij, ja zeker, maar het was mijn fout, in de allereerste plaats was het mijn fout. O!... Ze stak haar hand uit, greep de telefoon en draaide zijn nummer.
In het komende half uur belde ze een oneindig aantal keren op voordat ze Inlichtingen belde en te horen kreeg dat het nummer niet meer in gebruik was.
Ze liep nu vlug naar de eerste-hulp-bij-ongelukkendoos tegen de muur naast haar kantoortje, haalde er een pleister uit en plakte die op haar hiel. Ze trok haar schoenen weer aan, deed de verbindingsdeur open en zei tegen Jean, alhoewel drie paar ogen op haar gericht waren: “Wil jij alsjeblieft mijn telefoon beantwoorden, Jean? Mocht mr. Holloway komen binnenlopen, zeg hem dan dat ik naar huis moest, maar dat ik morgenochtend weer terug ben.”
“Dat zal ik doen, mrs. Thorpe.”
“O ja en als hij vraagt naar het contract met Williams, dat ligt in de la van mijn bureau. Ik heb het zojuist mee van beneden genomen. Ik denk niet dat hij vandaag nog komt, maar voor het geval...”
“Uitstekend, mrs. Thorpe, ik zal ervoor zorgen. Maakt u zich maar geen zorgen.”
Nadat de deur achter Cissie in het slot was gevallen, hoorden de drie meisjes haar hoge hakken de houten trap afklikken. De jongste van het stel legde ten slotte haar handen plat op haar schrijfmachine en zei opgewonden: “Hadden jullie dat ooit gedacht. Ik meende dat ze een verhouding hadden. Iedereen zegt dat en ook dat het de reden is waarom dat meisje Wilcox hem de bons heeft gegeven en hij zijn baan kwijt is. Dat moet allemaal gelogen zijn want ze wist van niets. Wat denken jullie ervan?”
Jean staarde naar haar machine en zei als tegen zichzelf: “Misschien zijn het wel allemaal praatjes dat ze zijn vader voor hem in de steek heeft gelaten. Ja, ja! Wat er al niet gekletst wordt!”
Lime Avenue zag er koel en gereserveerd uit, voor haar gevoel nu veel meer dan destijds in het donker. De huizen te midden van al dat groen maakten een hooghartige indruk. Cissie keek strak voor zich uit zoals een tweedeklaspassagier die door de eerste klas loopt. Deze huizen spraken evenals eersteklaspassagiers van rijkdom en vooraanstaande posities. Cissie was er wel niet van onder de indruk, maar in haar ogen hadden ze te maken met het ijzige bleke gezicht van Ann Emmerson.
Toen ze bij nummer 74 kwam, staarde ze naar het bord boven het hek. Het was net of het vloekte met de omgeving en van dit zo persoonlijke bezit een doodgewoon handelsobject maakte. “Te koop” stond er in koeien van letters. “Deze aantrekkelijke villa, bestaande...” Ze las niet verder, maar duwde vlug het hek open, liep de oprit op en keek naar de holle ramen. Rustig liep ze om het huis heen en vervolgens weer naar de laan die er als een buitenweg uitzag en zo terug naar de hoofdweg. Ze had een telefooncel gezien toen ze uit de bus stapte en nu haastte ze zich daarheen.
Hij zou wel in het oogziekenhuis van Newcastle liggen.
Ze vond het nummer in het telefoonboek, nam de hoorn van de haak en belde het ziekenhuis op.
“Zoudt u me kunnen zeggen op welke afdeling mr. Emmerson ligt?”
“Is hij net opgenomen?”
“Ik weet het niet... Nee, al een tijdje geleden, een week of twee.”
“Wilt u even wachten?”
Terwijl ze stond te wachten hoorde ze het bekende schakelgeluid en het gemurmel van twee mensen tegen elkaar.
“Bent u daar?”
“Ja.”
“Mr. Emmerson is inmiddels alweer vertrokken.”
“O!” Ze staarde naar de hoorn, bevochtigde haar lippen en vroeg toen: “Zoudt u me kunnen zeggen wat hij heeft gehad... ik bedoel aan zijn oog?”
“Ik zou het u niet kunnen zeggen, maar ik kan u wel met de afdeling verbinden.”
“Zoudt u zo vriendelijk willen zijn.”
Even later zei een heldere stem: “Ja?”
“Ik heb geïnformeerd naar een zekere mr. Emmerson, maar ik hoorde dat hij al naar huis is. Zoudt u me kunnen zeggen hoe... slecht hij ervoor staat? Is... is hij blind?”
“Nee, o, nee. Hij mist het gezicht aan één oog, maar het andere is helemaal in orde.”
Ze haalde diep adem en zei toen: “Zoudt u me zijn adres kunnen geven?”
Het bleef stil aan de andere kant van de lijn. Even later zei de heldere stem: “Wilt u dan nog even wachten?”
In haar kamer stond zuster Price te kijken naar de hoorn van de telefoon op haar bureau. Het verzoek om het adres van een patiënt was nogal ongebruikelijk, maar mr. Emmerson zelf was nu ook niet bepaald een doorsnee patiënt geweest. Hij was de eerste in vele lange jaren die gedurende zijn verblijf hier niet één enkele bezoeker had gehad en juist ooglijders hadden bezoek nodig, meer dan anderen hadden ze behoefte aan menselijk contact. Ze herinnerde zich nog één ander geval en dat was een oude zwerver geweest die in het ziekenhuis was gestorven. Van tijd tot tijd had ze de indruk gehad dat het mr. Emmerson niet veel had kunnen schelen als hij ook was gestorven, hoewel er fysiek eigenlijk niets aan de hand was met hem behalve dan het gezichtsvermogen van dat ene oog. Aangezien hij voor hetzelfde geld beide ogen zou hebben kunnen verliezen, moest hij toch wel het gevoel hebben nog geluk te hebben gehad. Ze bladerde in het opnameboek, nam de hoorn weer op en zei: “Ik heb twee adressen. Bij de opname was het Felburn, Lime Avenue 74, maar toen hij ontslagen werd, gaf hij als zijn adres Meadow Mere, Hill Lane, Bromford op. Hebt u dat?”
“Ja, ja.” Cissie herhaalde het adres en zei toen: “Dank u, dank u vriendelijk.”
Bromford lag helemaal aan de andere kant van de stad, een hele afstand.
Ze overlegde buiten de telefooncel wat ze zou doen. Ze zou zijn nummer vermoedelijk wel van de centrale kunnen krijgen nu ze zijn adres te pakken had, maar nee, nee, ze kon er beter heengaan. Maar wat moest ze tegen hem zeggen als ze hem tegen het lijf liep? Langzaam liep ze de weg af naar de bushalte. Kwam tijd kwam raad. Het enige dat ze op dit ogenblik steeds maar dacht, was: Het is God zij dank maar één oog.
Op de markt stapte ze over in een bus naar Bromford. Een half uur later zette de chauffeur haar af bij de Hill Lane. Hij wees naar de steile bochtige weg en zei: “Het kan niet missen, er staat daar maar één huis.”
Haar hiel deed haar weer pijn en ze had de neiging dat been bij te trekken, maar ze vermande zich en liep kaarsrecht. Zo bereikte ze het hoogste punt van de weg en zag het huis. Een snoezig, laag, wit huis met aan weerszijden een veranda.
Ze trilde van de zenuwen en het zweet sloeg haar uit toen ze zich voorover boog en op de open deur klopte. Toen ze zware mannenstappen over kale planken in een kamer links van de hal hoorde naderen, klopte haar hart in haar keel.
Er verscheen een schilder met een bus verf in zijn hand. “Hallo!” zei hij. “Ik wist niet dat er iemand was.”
“Is mr. Emmerson thuis?” Ze trilde nog steeds al voelde ze zich opgelucht door het uitstel.
“Nee. Hier woont alleen mrs. Stringer. Zal ik haar roepen?”
Ze aarzelde even en antwoordde toen: “Ja, alstublieft.”
Ze zag hem een gangetje dwars op de hal ingaan en hoorde hem tegen iemand spreken. Even later kwam een vrouw van een jaar of vijftig in een huishoudschort op haar toelopen. Ze had grijs haar en een rond, moederlijk gezicht.
“Ja?” vroeg ze en keek Cissie recht aan.
“Ik... ik kom mr. Emmerson opzoeken.”
Het was of er een gordijn dichttrok voor het vriendelijke gezicht. Cissie zag de mond verstrakken en de ogen als het ware vernauwen.
“Mr. Emmerson is hier niet. Ze zijn met vakantie.”
“Ik bedoel de jonge mr. Emmerson.” Ze had het gevoel dat de vrouw heel goed had begrepen voor welke mr. Emmerson ze kwam.
“O, die is ook niet thuis.”
“Zou... zoudt u mij zijn adres kunnen geven?”
“Ik vrees van niet. Weet u... ik... weet zelf niet waar hij heen is.”
Cissie keek de vrouw recht in de ogen. Het was een eenvoudige arbeidersvrouw. In de klassenindeling zou je kunnen zeggen dat er enerzijds een even grote kloof gaapte tussen haar en Cissie als anderzijds tussen Cissie en Ann Emmerson. Toch was deze vrouw een bondgenoot van Ann. Ze was niet alleen gebonden door het dienstverband - al zou ze dat in alle toonaarden ontkennen - maar ze was volkomen loyaal tegenover haar werkgeefster. Ze mocht dan tot het zogenaamde laagste deel van de werkende stand behoren en hun taal spreken, haar ideeën, haar kijk op het leven, haar veroordeling van al diegenen die zich niet aan een bepaald patroon hielden, zouden dezelfde zijn als die van Ann Emmerson.
Cissie voelde dit allemaal instinctief aan, toch wist ze dat ze de harde bolster van deze vrouw moest zien te doorbreken. Met zachte stem zei ze: “Het... het is erg belangrijk dat ik hem even spreek. Voor zijn eigen bestwil, dat moet u van me aannemen.”
“Dat is maar hoe je ’t ziet, juffrouw, maar zoals ik al zei ik kan u zijn adres niet zeggen want ik weet het niet.”
Cissie wiste met haar vingers het zweet van haar voorhoofd en streek met dezelfde beweging haar sluike haren uit haar gezicht. Ze had het warm en was doodmoe, echt aan het eind van haar latijn zoals een kind dat na een lange wandeling bij een huis aanbelt en om een slok water vraagt. Die behoefte had ze ook, domweg een slok water vragen, maar ze zou het deze vrouw niet doen en ook niet verder smeken of onderdanig doen. Ze zag kans haar hoofd op te richten en haar schouders te rechten. Toen zei ze: “Bedankt en goedemiddag.”
“Goedemiddag.”
Ze was zich bewust dat de vrouw haar stond na te kijken zodat ze zelfbewust voort bleef stappen met een kaarsrechte rug totdat ze uit het gezicht was verdwenen. Toen ging ze in de schaduw van een heg in het gras van de berm zitten, trok haar schoen en kous uit en streek de omgekrulde pleister op haar hiel glad. Ze wiste haar gezicht met een zakdoek af en zei toen tegen zichzelf: “Niet doen! Nee! Je bent er nog lang niet en huilen helpt je niets.”
De volgende morgen belde ze het kantoor van Ratcliffe, Arnold en Baker en vroeg mr. Ransome te spreken.
“Wie kan ik zeggen?” vroeg de telefoniste.
“Mrs. Thorpe.”
Het duurde wel een volle minuut voordat ze een mannenstem hoorde zeggen: “Ransome. Goedemorgen, mrs. Thorpe.”
“Goedemorgen, mr. Ransome.”
“Wat kan ik voor u doen?”
“Ik hoop dat u me het adres van mr. Emmerson kunt geven, mr. Ransome.”
Er volgde een lange veelbetekenende stilte, daarna klonk de stem van mr. Ransome vriendelijk: “O, mrs. Thorpe, ik vrees dat ik u niet kan helpen, ze zijn namelijk op een zeereis...”
“Ik bedoel mr. Laurence Emmerson, mr. Ransome.”
“O! O, mr. Laurence, ja, dat is eigenlijk al even moeilijk, ik vrees dat ik u daaraan ook niet kan helpen, mrs. Thorpe, omdat ik zijn adres niet heb.”
Cissie wachtte even en zei toen: “O, alstublieft mr. Ransome, als u het adres weet, zegt u het me dan. Het is erg belangrijk.”
“Geloof me, mrs. Thorpe, ik zou het zeker doen als ik het wist, maar dat is niet het geval. De enige plaats waar hij voor mijn gevoel zou kunnen zijn is bij zijn oom in Oxford.”
“Kunt u me dat adres dan geven?”
“O jé, om u de waarheid te zeggen, weet ik dat ook niet.” De stem van Arnold Ransome klonk bedrukt, “’t Is de oudste broer van mr. Emmerson, dus dezelfde naam, dat is alles wat ik weet.”
“Hoe heet mr. Emmerson, ik bedoel die in Oxford, van zijn voornaam?”
“Ronald... geloof ik, ja, Ronald.”
“Dank u, mr. Ransome, u hebt me een grote dienst bewezen.”
Toen de verbinding verbroken was, legde Arnold de hoorn op de haak. “Dienst bewezen?” Het was allemaal erg raadselachtig. Hij leefde in de veronderstelling dat als iemand zou weten waar Laurie was, het mrs. Thorpe moest zijn. De hele stad wist dat hij bij haar was ingetrokken. Johns zeereis werd hiermee in verband gebracht en niet met het herstel van zijn zware ziekte. Hij had Laurie al in weken niet gezien. Dat was begrijpelijk, hij was zo te grazen genomen dat hij zich liever niet vertoonde... Maar dit was toch wel heel vreemd dat zij niet wist waar hij zat... als hij niet bij haar was, waar zat hij dan?...
Later op die morgen belde Cissie met het huis van Ronald Emmerson in Oxford en toen een warme stem haar begroette, vroeg ze onmiddellijk: “Is mr. Laurence Emmerson bij u?”
“Laurie? Nee, met wie spreek ik?” vroeg de stem.
“Met... met mrs. Thorpe.”
“Een kennis van Laurie?”
“Ja... ja, een van Laurie’s kennissen.”
“En u dacht dat hij hier was?”
“Ja, ik dacht dat die mogelijkheid erin zat.”
“Dat dachten wij ook, maar hij veranderde zijn plannen. We verwachtten hem hier toen hij uit het ziekenhuis kwam, maar we kregen een brief dat hij het een of andere baantje had aangenomen. Hij schreef niet wat en verder stond er ook weinig in, alleen dat hij in contact met ons zou blijven. We maken ons nogal zorgen over hem want we vinden dat hij na die ellende met zijn oog iemand zou moeten hebben die voor hem zorgde. John en Ann zijn, zoals u weet, een zeereis aan ’t maken en we beloofden Ann dat we op hem zouden letten. Het is een zorgelijke geschiedenis... U zei daarnet dat u een kennis van hem bent, mrs. Thorpe, wanneer hebt u hem voor het laatst gezien?”
“Dat was vlak voordat hij in het ziekenhuis werd opgenomen.”
“Was alles goed toen hij eruit kwam? Ik bedoel natuurlijk naar omstandigheden, je kunt je vanzelfsprekend niet optimaal voelen wanneer je pas het gezichtsvermogen van één oog hebt verloren.”
Ze aarzelde even voordat ze antwoordde: “Om u de waarheid te zeggen wist ik niet dat hij opgenomen moest worden. Ik zag hem kort tevoren, maar hij sprak er niet over.”
“Rare jongen. Vreemd. Zo deed hij ook met zijn moeder. Ze wist er helemaal niets van. Ik heb het gevoel dat hij een heel moeilijke tijd doormaakt, geestelijk dan, dat zult u begrijpen. Er liep iets mis toen hij zijn verloving verbrak. We zouden voor de bruiloft overkomen, alles was al geregeld...”
De stem bleef maar doorpraten. Het was de broer van John Emmerson, maar er moest een groot verschil in karakter zijn. Dit was een echte prater. Ze viel hem in de rede door te vragen: “Zoudt u mij zijn adres kunnen geven, het adres dat op zijn brief stond bedoel ik.”
“O, die kwam van hun nieuwe huis in Bromford. Meadow Mere, maar hij schreef dat hij daar niet weer naar toe ging omdat hij dat baantje had. Zoals ik daareven al zei, hij beloofde ons nog eens te schrijven, maar dat is niet gebeurd.”
“Dank u, mr. Emmerson.”
“Ik wou dat ik u meer kon vertellen, we maken ons hier erg ongerust.”
“Ja, dat begrijp ik, ja. Dank u wel.”
“Tot uw dienst.”
Cissie bleef naar haar bureau zitten staren. Het maakte de indruk dat hij in het niet wilde verdwijnen en daarom elk contact met de zijnen verbrak. De enige die haar voor haar gevoel zou kunnen helpen, was die vrouw daar in het nieuwe huis, maar het zou simpeler zijn de stenen te laten spreken dan iets uit haar los te peuteren. Enkele dagen later bedacht ze opeens dat hij misschien voor controle naar de polikliniek zou moeten. Nadat ze had opgebeld zat ze met haar hoofd in haar handen. Ja, hadden ze gezegd, gisteren was hij op de polikliniek geweest. Nee, hij werd niet weer terug verwacht... althans niet hier. Nee, ze hadden geen idee waar dan wel.
Opeens veranderde het weer en de herfst deed zijn intrede. Zo nu en dan was er een warm zonnetje, maar de avonden waren koud en de noordoostenwind leek dwars door je heen te gaan.
Iedere zaterdag en zondag maakte Cissie, weer of geen weer, een tochtje met Pat naar Bromford, waar ze een wandelingetje om de kerk maakten en thee dronken in het enige cafeetje aan de hoofdweg. Ze liepen de weg terug langs Hill Lane en keken altijd uit naar een blauwe Rover 2000. Soms gingen ze zelfs een eindje die weg op en kwamen vlak bij het huis.
Pat wist wel naar wie zijn moeder uitkeek. Ze had hem voldoende verteld om te begrijpen dat mr. Emmerson door hun toedoen een oog had verloren en hij verlangde er even hard als zij naar dat ze de jonge mr. Emmerson zouden ontmoeten, ook al zou hij haar weer aan het huilen maken, want ze was nu al zo lang anders dan anders en dat beviel hem helemaal niet.
Soms liet ze hem ’s avonds als het nog niet helemaal donker was alleen thuis om zijn huiswerk te maken. Ze drukte hem dan op het hart vooral niet uit te gaan. Zelf nam ze dan de bus naar Bromford.
Haar bezoekjes aan het dorpje werden zo talrijk dat de mensen er zich over verwonderden. Ze kwam er klaarblijkelijk niet iemand opzoeken, want ze ging alleen maar naar de kerk en liep dan een eind langs de hoofdweg. Volgens sommige ouderen ging ze misschien wel bidden voor een dierbare overledene, iemand die hier ergens een ongeluk had gehad, misschien wel in de bocht bij de markt. Het vorige jaar waren daar twee mensen omgekomen. Er was echter geen sterveling die haar vroeg waarom ze in het dorp kwam, zelfs mrs. Bailey van het cafeetje niet. Dat is haar zaak, zei ze, dat gaat mij niets aan. Zij had alleen voor thee te zorgen en die blonde jonge vrouw dronk altijd thee en liet een behoorlijke fooi achter.
Op een zaterdag aan het eind van oktober kwamen ze het cafeetje uit en zagen de blauwe Rover, maar aan het stuur zat John Emmerson en naast hem zijn vrouw... Ze waren weer terug.
Daarna ging ze niet meer naar Bromford, want alleen al de gedachte aan een ontmoeting met John kon ze niet verdragen.
Ongeveer een maand nadien belde hij haar op.
“Mrs. Thorpe?” Zijn rustige stem bracht een brok in haar keel en ze moest even schrapen voordat ze kon antwoorden: “Ja, daar spreekt u mee.”
“John Emmerson.”
“O, dag mr. Emmerson.” Ze wachtte heel even en vervolgde toen: “Ik hoop dat u zich een stuk beter voelt.”
“Ja, ik ben weer helemaal de oude, dank u.”
“Hebt u een prettige vakantie gehad?”
“O, ja, geweldig.” Weer een stilte en toen verbrak John die met de woorden: “Zou ik u even mogen komen opzoeken?”
O, nee, nee. Ze zei het niet hardop. Ze greep naar haar hals en wachtte.
“Bent u daar nog?”
“Ja... mr. Emmerson... het lijkt me... verstandiger als...”
“Het heeft niets met mij te maken, mrs. Thorpe... Begrijpt u me? Het gaat niet om mij.” Hij sprak gehaast en bijna onhoorbaar.
Ze reageerde er niet op en weer wachtte ze. Toen hoorde ze hem zeggen: “Pas gisteren hoorde ik... in een gesprek met mr. Ransome... dat u... u geïnformeerd hebt naar Laurie. Daarover wilde ik u even spreken. Ik... kan het niet telefonisch doen, ziet u?”
“Ja.” Haar stem klonk even toonloos als de zijne.
“Zouden we een afspraak kunnen maken?”
“Ja.”
“Waar?”
“O, dat weet ik niet.” Niet hier thuis, in godsnaam niet hier thuis. Nooit weer!
“Ik zou om half zes over de markt kunnen lopen, laten we zeggen aan de kant van de school.”
“Ja, dat is goed, ik zal zorgen er precies om half zes te zijn.”
“Uitstekend, dag mrs. Thorpe.”
“Tot ziens, mr. Emmerson.”
Ze bleef met haar handen ineengeklemd aan het bureau zitten. Gedurende de laatste paar weken had ze zich innerlijk min of meer neergelegd bij de feiten. Alles kwam nu eenmaal zoals het moest komen. Ze had haar uiterste best gedaan een ontmoeting te forceren en het was niet gelukt. Daar had ze zich bij neer te leggen. Ze had een kans voorbij laten gaan. Iedereen kreeg een kans in zijn leven, een enkeling zelfs twee. Zij had tweemaal een kans gekregen en van de tweede keer had ze niets terecht gebracht, maar ze kon dat eigenlijk niet helpen want die kans had ze op een dusdanige manier gekregen dat ze hem niet als zodanig had herkend.
Het zou een pijnlijke ontmoeting met mr. Emmerson zijn. Gezien de omstandigheden wist ze niet precies hoe ze hem tegemoet moest treden. Wat het resultaat van hun gesprek ook zou zijn, ze zou toch het gevoel krijgen dat ze hem teleurgesteld had en dat hij dat ook zo voelde en haar dat in zekere zin kwalijk nam.
Ze zag hem langs het schoolgebouw naar haar toelopen. Hij had een grijze overjas aan, een slappe deukhoed op en droeg een aktentas onder zijn arm. Zijn gelaatskleur was beter, gezonder, maar de uitdrukking van zijn gezicht deed haar terugdenken aan hun eerste ontmoeting. Hij bleef vlak voor haar staan en nam zijn hoed af. Toen ze elkaar daar zo stonden aan te staren, voelden ze zich allebei gegeneerd. Hij begon: “Ik had u graag op een wat passender plaats ontmoet... maar... u begrijpt ongetwijfeld?”
“Dat hindert niet.”
Hij knipperde met zijn oogleden en keek haar maar aan. Bijna toonloos zei hij: “U ziet er moe uit.”
“Dat is de kou. Ik houd niet van dit soort weer.” Ze huiverde in haar jas. “De dagen beginnen merkbaar te korten en in de schemering zakt de temperatuur zo.” Ze keek over de tentdaken van de kraampjes op het midden van het marktplein. In het wegstervende licht leek het een grijze massa. Ze richtte haar blikken weer op John en wachtte. Na hevig geknipper met zijn oogleden zei die: “Tja... wat Laurie betreft. Wist u dat hij het gezichtsvermogen van één oog heeft verloren?”
“Ja, dat heb ik gehoord en... ik voel me er schuldig aan.”
“Nee, nee, dat moet u beslist niet. Als er sprake is van schuld, dan neem ik die ten volle op me. Ik heb hem naar Bolton gestuurd.”
“Maar wel over die kwestie van Pat.”
“Zoiets kan nu eenmaal gebeuren. Dat moet u zichzelf niet aanrekenen. Wist u toen u hem de laatste maal zag dat zijn oog er zo slecht aan toe was?”
“Nee.” Ze schudde haar hoofd.
“Was dat, toen u erachter kwam, de reden dat u hem wilde spreken?” Hij vroeg het bijna verlegen.
Toen ze hem in het vallende duister aankeek, schoven twee vrouwen hun kinderwagens langs hen zodat ze naar de rand van het trottoir werden gedreven. Dat oponthoud gaf haar de tijd en de moed om tegen deze man, de laatste in de wereld die ze zou willen kwetsen, te zeggen: “Niet helemaal.” Ze boog haar hoofd en in de stilte die er tussen hen viel, fluisterde ze: “Het spijt me.”
“O, niet zeggen, niet zeggen dat het u spijt, want als het u spijt, dan zou ik ook spijt moeten hebben van iets dat ik van grote waarde acht, van een periode in mijn leven waaraan ik tot het einde mijner dagen met genoegen zal denken.”
Ze staarde op in zijn gezicht. “Dat moet u niet zeggen.”
“Waarom niet? Waarom mag ik geen waarde hechten aan iets dat ik beleefde. Voor de meesten van ons is het leven een saaie routine. Mag je dan niet dankbaar zijn voor een onderbreking daarvan?” Het klonk luchtig. “We moeten er ons alleen bewust van zijn dat het niet meer dan onderbrekingen zijn, dat ze niet eeuwig duren... Het had niet zo door kunnen gaan.” De luchtige toon verdween weer. “Dat realiseer ik me nu. Die periode had iets van een sprookje... Bij het ouder worden kom je dikwijls tot de ontdekking dat je de boeken waarvan je als kind genoot, herleest, dat je als het ware teruggrijpt naar die fantasiewereld omdat je je prettige dingen herinnert, ongebruikelijke gebeurtenissen. Zo was het ook met mij.”
Ze keken elkaar weer zwijgend aan. John bevochtigde zijn lippen en zei: “Ik wilde u spreken om u over Laurie te vertellen. Het... het was een geweldige schok bij onze thuiskomst te vernemen dat hij aan één oog was geopereerd. Een tweede verrassing was dat hij een heel nieuw leven was begonnen. Hij heeft zich in een vervallen boerderij met anderhalve hectare land gevestigd en is er een boerenbedrijfje begonnen. Voor zover ik weet, is het dat altijd geweest, varkens en kippen en zo, maar hij wil er bloemen en dergelijke gaan kweken.”
Hij zweeg en ze zei wat aarzelend: “Daar ben ik blij om, het zal hem goed doen in de frisse lucht te werken. Misschien heeft hij dat van u! U bent toch ook op een boerderij geboren...” Haar stem stierf weg.
“Ik weet niet of het hem goed doet. Laurie is veranderd. Hij wil blijkbaar geen mens meer om zich heen hebben. Het... het heeft zijn moeder verschrikkelijk van streek gemaakt. Ze... ze ziet hem haast nooit meer.” Hij hield even op en keek haar aan. Zijn ogen trachtten haar duidelijk te maken wat hij niet onder woorden kon brengen, dat zijn vrouw hun zoon niet meer wilde zien. Eens was hun innige relatie hem onverdraaglijk geweest. De ironie van het lot was, dat het nu niets meer ertoe zou doen, want het verdriet en de jaloezie waren nu gericht op de relatie van zijn zoon met deze jonge vrouw. Hij had zich totdat hij Arnold tegen het lijf liep niet gerealiseerd dat ze niet bij elkaar waren. Hij was steeds blijven denken dat dat wel het geval was. Het scheen bevestigd te worden toen ze bij hun thuiskomst een brief van Laurie kregen waarin hij met zovele woorden schreef dat hij geen bezoek van hen verwachtte. Hij vroeg nu: “Zoudt u zijn adres willen hebben?”
“Ja, ja, alstublieft.”
Hij frommelde aan zijn aktentas. “Het is nogal een eindje uit de buurt, tussen Rothbury en Alnwick. De beste manier om er te komen als u de trein zou nemen, is een kaartje naar Alnwick en daar de bus pakken naar Rothbury. Het boerderijtje heet Slagbottle Farm. Niet zo’n vriendelijke naam en zeker niet harmonieus in verband met de omgeving. Het is er... prachtig, maar nogal wild en afgelegen. Wacht, ik zal het even voor u opschrijven.” Hij klemde de tas onder zijn arm, haalde een agenda uit zijn zak en zei nadat hij daarin iets had opgeschreven: “Alstublieft, daarmee moet u het kunnen vinden. Ik... ik zou u adviseren vroeg op weg te gaan want wanneer u in Alnwick bent, is het nog een heel eind met de bus en die lopen niet dikwijls op een dag, voor zover ik weet... Ik ben er nog niet geweest, maar ik weet wel waar het is. Ik - ik ben er in het weekeind eens poolshoogte gaan nemen.” Het bloed was bij deze laatste woorden naar zijn wangen gestegen.
Ze nam het stukje papier van hem aan, greep impulsief zijn hand en zei: “Dank u, dank u wel. Ik heb... ik heb altijd gedacht en dat zal ik altijd blijven denken... zoals u is er geen tweede.”
Zijn vingers bleven slap en roerloos in de hare liggen. Hij trok zijn hand terug, hees zijn aktentas wat hoger onder zijn arm en zei op een zakelijke, kortaffe manier, zoals ze van hem nog nooit eerder had gehoord: “Als u hem spreekt, zeg hem dan dat ik een dezer dagen eens langs kom. Nu moet ik verder.” Hij trok zijn schouders wat op in zijn jas. “Dag, en... en ik hoop dat u het zult kunnen vinden.”
Ze bewoog haar hoofd op de haar eigen wijze die hij zo goed had leren kennen en waarnaar hij zo graag keek en niet als een vader naar een grappig gebaartje van zijn lievelingsdochter, maar dat zou hij vanaf dit ogenblik wel moeten doen, een dochter, ja, een dochter. Hoe ging je eigenlijk van een dochter houden als je dat helemaal niet wilde? Och dat zouden de komende jaren hem wel leren. Hij zou tijd genoeg hebben dat te oefenen... Zijn hele leven had hij al geleerd als jurist maar ook als invalide te leven, zonder lichamelijke expressie, zonder liefde, enkel maar met een glimlach - en dat was wel zowat het moeilijkste geweest en zou dat ook in de toekomst blijven. Te glimlachen tegen Ann die dat ineens nodig had als bewijs dat hij gelukkig was, dat zij hem gelukkig maakte, want nu was hij dan uiteindelijk niet alleen haar echtgenoot, maar ook haar zoon, haar verloren zoon. Een krachtiger man zou voor deze nieuwe last op de vlucht zijn geslagen, maar hij was geen krachtige figuur, hij had een wankele natuur, hij was zachtaardig en vriendelijk. Van tijd tot tijd verwonderde hij zich dat hij zich in de rechtszaal staande had kunnen houden. Misschien kwam dat omdat hij daar met de gevoelens van anderen te maken had, gevoelens die hem op geen enkele manier raakten. In de rechtszaal wist hij zijn zwakheid te verbergen en zich sterk voor te doen. Wat had hij eigenlijk geboft dat hij een dergelijke uitlaatklep had gehad, andere zwakke naturen moesten zich met dromen tevreden stellen... Dromen! Nu zou ook hij zijn toevlucht tot dromen moeten nemen, de rest van zijn leven zou hij alleen maar in zijn dromen bij Cissie kunnen zijn. Hij was een idioot geweest, een volslagen idioot. Hij zou haar gelukkig hebben kunnen maken, zelfs met zijn handicap zou hij haar meer hebben kunnen geven dan Laurie ooit bij machte zou zijn. De jeugd nam alleen maar, maar hij zou hebben gegeven en zij wilde juist datgene wat hij te bieden had. Ze wilde meer dan alleen maar seks, maar ook op dat gebied zou hij haar hebben kunnen bevredigen, er waren allerlei mogelijkheden en oplossingen. Gedurende de zesentwintig jaar met Ann had hij aan een dergelijke mogelijkheid nooit gedacht. Er was geen prikkel geweest. Je zoekt niet naar een oplossing om een ijsklomp liefde te geven. Maar met Cissie... O, Cissie.
“Voelt u zich goed?”
“O, ja, zeker!”
Hij had haar al zo lang met ingehouden adem staan aanstaren, dat ze bang was dat hij weer een aanval kreeg. “Echt?”
“Natuurlijk. Ik moet er nu heus vandoor. Dag.”
Zijn abrupte manier van doen hinderde haar. Ze trachtte tegen hem te glimlachen, maar het lukte niet. “Tot ziens, mr. Emmerson,” zei ze. “En nog wel bedankt, vriendelijk bedankt.”
Toen hij langs haar liep en wegwandelde, had zij eigenlijk de tegenovergestelde kant moeten uitgaan, maar ze draaide zich om en keek hem na totdat hij van het trottoir stapte en tussen de marktstalletjes in het duister verdween. Ze voelde een zwakke neiging achter hem aan te hollen, hem bij zijn arm te grijpen en te zeggen: “Ga mee naar huis, John.” Ze had zo graag die uitdrukking in zijn ogen willen veranderen, die eenzame blik, die verloren, hongerige, lege blik die al de eerste keer haar sympathie had gewekt. Ze had het allemaal weer doorgemaakt toen hij haar zo had staan aanstaren... Maar in het ziekenhuis had hij gezegd... wat had hij ook weer gezegd? Alleen maar: “Ik heb je niets te bieden, Cissie en jij bent jong.” Dat wat hij niet te bieden had, kon haar niets schelen, ze had alle seks die een mens maar wil hebben in haar huwelijk ondervonden. Maar als dat dan zo was, waarom had ze zich dan zoveel moeite gegeven Laurie op te sporen?
“Je kunt ze niet alle twee hebben.” Met een schok kwam ze rillend bij haar positieven, niet alleen door de inhoud van die woorden, maar ook door het feit dat ze die hardop op straat had uitgesproken.