BOEK EEN



De roos van Bagdad




Ar Ramadi, in 1948 nog een onbeduidend stadje op de tweesprong van de verharde weg van Bagdad naar Syrië en Jordanië, lag er op de ochtend van 15 mei van datzelfde jaar verlaten bij. Aan de oever van de Eufraat hing de rook van tal van vuurtjes, aangestoken met buffelmest, als een nevel boven de grauwe, aardkleurige huisjes.

De synagoge, een laag huis gebouwd van ter plaatse gebrande bakstenen, bevond zich aan de zuidkant van het joodse kwartier op het kruispunt van de Sjeik Sulaimanstraat en de Zaid al Wahidstraat.

Eliyahn, de elfjarige zoon van Ezekiel Shasha, zat gehurkt achter het getraliede venster in de kleine kamer boven de synagoge. In de verte zag hij oom Yusuf wijdbeens komen aanlopen. Met één hand hield hij zijn zwarte, breedgerande hoed vast en zijn vrije arm zwaaide driftig op en neer. Eliyahn had zijn oom nog nooit zo gejaagd gezien.

Beneden in de tempel hadden ze nog geen minjan, ze waren nog maar met negen en konden niet met bidden beginnen voor de tiende man arriveerde. Aan de stemmen te horen heerste er onder de wachtende mannen nogal wat onrust. Flarden van de gesprekken drongen tot Eliyahn door: over plundering, over oproer, over pogroms. Het klonk allemaal erg onheilspellend en het deed hem denken aan de bontgekleurde portretten in het postkantoor, waarop Ali en Hoessein, de sjiïetische heiligen, op steigerende paarden hun tegenstanders neersabelden in plassen van bloed. Ook vielen de woorden emigratie en Beloofde Land en in zijn verbeelding zag Eliyahn zich, na een avontuurlijke tocht door de gloeiendhete woestijnen van West-Irak en Jordanië, aan het hoofd van een leger Sefardim-joden de heilige plaatsen van Oost-Jeruzalem veroveren.

Zijn amo liep nu onder het venster door, maar toen Eliyahn op de ruit tikte, keek hij niet eens op. Nieuwsgierig liep de knaap de kamer uit en bleef staan op de galerij. Door de spijlen van de balustrade gluurde hij naar beneden. Op het moment dat Yusuf in het portaal van de kleine tempel verscheen, zwegen de wachtende joden en keken hem vragend aan.

Yusuf wiste het zweet van zijn voorhoofd en stopte zijn zakdoek in zijn mouw. Hij had een lang, smal, scherp gelijnd gezicht. De ukht, het litteken van de roos van Bagdad, zat bij hem precies onder zijn rechteroor, zodat het alleen maar van één kant te zien was.

Yusufs ademhaling ging zwaar. ‘Het is oorlog,’ hijgde hij. Hij wachtte een paar tellen om tot kalmte te komen, maar de opwinding maakte zich van hem meester en hij vervolgde met overslaande stem: ‘Ze zijn het land binnengevallen. Syrië, Irak, Jordanië en Egypte. Sinds vanmorgen vier uur mitrailleren Egyptische Spitfires Tel Aviv en het Transjordaans-Arabisch Legioen belegert Jeruzalem.’

Zodra Yusuf zweeg, begonnen de mannen luidkeels door elkaar te praten en ze vervielen daarbij in hun eigen Arabisch dialect dat ook in Hebreeuwse letters werd geschreven; een soort Arabische tegenhanger van het Jiddisch in Europa. Vooral Eliyahns vader moest het ontgelden. ‘Waar zijn nu de kelderzionisten, Ezekiel?’ vroegen ze opgewonden. ‘Hoe zit het nu met Operatie Ezra? Jullie gingen ons toch redden. Jullie gingen ons toch naar Eretz Israël smokkelen.’

De dag voordien, om vier uur in de middag, net voor het begin van de sabbat, had David Ben-Goerion de autonome staat Israël uitgeroepen. Onder de joodse gemeenschap van Ar Ramadi heerste daar grote verdeeldheid over. Sommige joden in de tempel gingen zelfs zover dat ze de onafhankelijkheidsverklaring afkeurden en Salmon Rakov, de zestigjarige koopman die tijdens de pogroms van juni 1941 in Bagdad zijn vrouw en twee zonen had verloren, begon te weeklagen: ‘Er komt een nieuwe farhoud. Let op mijn woorden. Het wordt een massaslachting.’

De krachtige stem van Ezekiel Shasha snoerde hen de mond. ‘Hou op met lamenteren over pogroms. Allemaal. Ook jij, Salmon. Je bent gekomen om kaddisj voor je vrouw en je zonen te zeggen.’ Er klonken nog wat gesmoorde protesten, maar Ezekiel maande hen met omhooggeheven handen tot stilte. ‘Eerst ons ochtendgebed. Met amo Yusuf erbij hebben we ons quorum. Na de ochtenddienst zullen we over Operatie Ezra praten.’ Hij keek om zich heen en richtte zich tot Menache, de sjocheet, een zware man met grote, rode handen die een verrassend hoge stem bezat. ‘Wil jij vanmorgen onze voorzanger zijn, Menache?’

Eliyahn keerde terug naar het raam. Hij was er trots op dat zijn vader door de Haganah uitgekozen was om de ondergrondse steungroep te leiden, die tot missie had de Iraakse joden naar Israël te smokkelen. Ze werden de kelderzionisten genoemd, omdat ze meestal vanuit kelders en geblindeerde ruimten opereerden. Eliyahn begreep niet waarom er zo'n verdeeldheid onder de volwassenen heerste. Zelfs het kleinste kind had gehoord over de verschrikkingen van de Kristallnacht en de Holocaust in nazi-Duitsland en volgens zijn vader stond de Iraakse joden het zelfde lot te wachten. Daarom verbaasde het hem dat juist de oudere en orthodoxe joden, sterk gebonden aan hun eeuwenoude religieuze verlangen te leven of ten minste te sterven in het Heilig Land, zo weinig enthou siasme toonden om te emigreren. Volgens zijn vader kwam dat doordat de oudere joden traditioneel de pogroms beschouwden als een afschuwelijke maar voorbijgaande plaag, waarna het leven zijn normale gang hernam. De knaap hoopte maar dat hijzelf Israël zou bereiken voor de oorlog voorbij was.

Vanwaar hij zat kon Eliyahn het huis met erf zien waarin Temina Mittel, zijn twaalfjarige vriendinnetje, woonde met haar moeder. Haar vader had een paar jaar geleden een dertigtal jonge emigranten naar Israël begeleid om een nieuwe smokkelroute uit te proberen. Nadat Ezekiel Shasha de Arabische chauffeurs had omgekocht, was de groep meegereden, verborgen als menselijke lading in één van de vele trucks die in konvooi goederen transporteerden van de verschillende Iraakse steden naar de haven van Haifa aan de Middellandse Zee. Temina's vader was ginder gebleven om de illegale immigratie in Palestina te helpen organiseren. Temina en haar moeder zouden met een later konvooi komen, maar door de toenemende gewelddadigheden was de vluchtweg afgesneden nog voor ze daarvan gebruik hadden kunnen maken.

Eliyahn zag Temina naar buiten komen. Ze bleef met omhooggeheven hoofd staan en woelde met haar handen in haar lang, krullend haar dat koperkleurig glansde in de zon. De ukht was bij haar nog een vers wit litteken op haar kaak, dat fel afstak tegen de door de zon gebruinde huid. In Ramadi had bijna iedereen zo'n litteken. Het was afkomstig van de ‘Roos van Bagdad’, een parasiet die zich nestelde in de steekwond van een zandmug. Eliyahns grootmoeder had er een zalfje op gesmeerd en haar gewaarschuwd er niet aan te krabben, maar Temina had haar handen niet kunnen thuishouden. Nu had ze zoals iedereen een diepe, stervormige ukht. Ook Hanna, haar 14 maanden oude zusje had er een, achter de oorschelp. Het kleine meisje zat in een kinderstoeltje in de schaduw van een olijfboom en speelde met een pluchen konijntje.

Temina liep nu blootsvoets om het huis heen. Ze droeg een witte blouse en een tot de enkels reikende blauw-witte bolletjesrok. Nu trok ze haar rok omhoog en stopte de punten ervan tussen haar ceintuur, zodat een deel van haar magere dijen bloot kwam. Met belangstelling keek hij toe hoe ze haar blouse over haar hoofd trok en hij voelde een kriebeling in zijn buik toen ze zich omdraaide en hij haar borsten kon zien. Eliyahn had geen zusjes en het gebeurde niet zo vaak dat hij een meisje naakt of bijna naakt te zien kreeg. De ontluikende borsten staken wit af tegen de door de zon gebruinde huid van haar hals en gezicht. Hij zag dat ze water putte en de emmer naast zich op de grond neerzette.

Met haar rug naar hem toe boog Temina zich voorover en dompelde haar hoofd in de emmer water. Daarna begon ze met een groot stuk zeep haar haar te wassen. Hij kon haar borsten nu niet meer zien, maar telkens als ze zich diep bukte, zag hij haar dijen tot aan het witte onderbroekje.

Zijn aandacht werd getrokken door beweging aan het eind van de Sjeik Sulaimanstraat. Er verscheen een groep soldaten onder leiding van een in kaki geklede officier te paard. De soldaten droegen rood-witte tulbanden en vuile boezeroens over hun slobberige broeken. Over hun borst hing een patroongordel en sommigen hadden lange steelhandgranaten aan hun koppelriem.

De commandant schreeuwde een paar bevelen en de soldaten verdeelden zich in kleine groepjes over de omringende huisjes. Met de kolf van hun lange geweren beukten ze op de deuren tot die werden geopend. Terwijl één van hen buiten de wacht hield, drongen de anderen naar binnen.

Eliyahn zag drie mannen naar het huisje van Temina lopen. Zoals de meeste Irakezen hadden ze borstelige snorren onder grote, platte neuzen en hun gezichten glommen van de warmte en de opwinding. Een van hen, een grote man met sergeantsstrepen op zijn mouw, schopte met een welgemikte trap het deurtje in de omhei ning uit zijn hengsels. Op zijn teken bleef één van de sol daten aan de voorzijde van het huis staan, terwijl de ser geant met de andere soldaat er omheen liep. Toen ze het meisje zagen bleven ze staan.

Temina stond met een grote doek haar haar droog te wrijven. Waterdruppels hingen als parels aan haar witte borsten en glinsterden in de zon. Een grote druppel liep over haar borstbeen en de platte maagstreek en ver dween in het slakkehuisje van haar navel.

De sergeant trok een krommes uit zijn koppelriem en liep op zijn tenen in Temina's richting. De soldaat hing zijn geweer over zijn rug en maakte een omtrekkende beweging.

Op het laatste moment was er iets dat Temina waarschuwde. Ze keek op en sperde haar ogen wijd open toen ze het van wellust vertrokken gezicht van de sergeant voor zich zag. Ze reageerde onmiddellijk. Ze wierp de natte doek naar zijn hoofd en over het omhooggehouden mes.

Tegelijk wentelde ze zich om haar as en zette het op een lopen.

Ze liep als het ware in de uitgestoken armen van de soldaat achter haar. Op het allerlaatste moment wist ze zijn graaiende handen te ontwijken.

Als een hinde spurtte ze tussen de twee mannen door in de richting van het poortje.

Ze stond op het punt te ontsnappen toen de tweede soldaat van achter het huis verscheen en de loop van zijn lange geweer tussen haar benen stak.

Temina struikelde en ging over de kop. Ze probeerde overeind te komen, maar in minder dan geen tijd was de sergeant bij haar en drukte de punt van zijn mes onder haar kin.

Temina verstijfde.

Een van de soldaten kwam achter het meisje staan en trok haar bij de haren overeind.

De sergeant snauwde iets en Temina schudde van nee. Het mes bewoog even en Eliyahn zag een donkere druppel over het lemmer glijden. Temina bleef onbeweeglijk staan. Haar handen frunnikten aan de sluiting van haar rok en het kledingstuk viel op haar voeten. De soldaat rukte haar witte katoenen onderbroekje omlaag.

Temina stond daar, het hoofd door het mes achterovergedrukt en de ogen gesloten. Naakt, wit en mager, de handen over haar schaamhaar gevouwen.

Opnieuw gaf de sergeant een bevel en het meisje draaide haar rug naar hem toe. De sergeant prikte met de punt van zijn mes in haar nek zodat Temina in een voorovergebogen houding kwam te staan. Eliyahn zag haar magere, witte billen en daartussen een donker pluisje haar.

De sergeant stak zijn mes tussen zijn koppelriem en tastte naar zijn gulp. Hij trok het onderlichaam van het meisje naar zich toe en maakte één wrede stoot met de heupen. Met één hand greep hij haar vast bij het haar en trok haar hoofd achterover, terwijl hij probeerde dieper in haar binnen te dringen. Temina's armen zwaaiden wild in het rond en haar hoofd schokte, maar haar overweldiger bleef haar met gemak de baas. De twee soldaten stonden grijnzend, steunend op hun geweren, toe te kijken.

Eliyahn staarde met afgrijzen en tegelijk geboeid naar het toneel. Hij wist dat dit een verkrachting was, maar had die zich anders voorgesteld. Dit leek meer op een buffelstier die een koe bespringt.

Als een furie kwam Temina's moeder het erf op stuiven, een groot keukenmes in de hand. Vóór één van de soldaten tussenbeide kon komen stootte ze het mes in de rug van de sergeant. Het lemmer schampte af op de patroongordel en veroorzaakte alleen maar een bloederige snee in zijn bovenarm. Zonder Temina los te laten haalde de sergeant uit en raakte de vrouw vol in het gezicht. Ze sloeg achterover en bleef liggen. Bloed drupte uit haar neus.

De soldaten gooiden hun geweren op de grond en trokken haar overeind. Ze sloegen haar lange rokken over haar hoofd zodat Temina's moeder weerloos met de armen vastgepind zat. Daarna gooiden ze haar neer, op haar buik en één van hen trok haar donkerblauwe met franjes versierde kniebroek omlaag. Toen Eliyahn de witte gevlekte huid van haar dikke achterste zag, wendde hij een beetje verlegen zijn ogen af.

De sergeant had Temina losgelaten en was bezig de wond aan zijn arm te verbinden. Het meisje zat op haar knieën met voorovergebogen hoofd en haar loshangende haar reikte tot aan de grond. Onverwacht wipte ze overeind en rende naar het open poortje in de omheining.

De sergeant raapte één van de op de grond liggende geweren op en legde aan. Hij nam rustig de tijd. Toen hij afdrukte, hoorde Eliyahn nauwelijks het schot. Hij zag een kleine donkere vlek op Temina's rug verschijnen. Ze wankelde en aarzelde even. Drie stappen verder zakte ze in elkaar en bleef bewegingloos liggen.

Ontzet deinsde Eliyahn achteruit. Toen draaide hij zich om en stormde de trap af.

Hij bleef halverwege staan. De biddende mannen, omhangen met hun gebedsmantels met kwasten en met hun zwarte, zijden keppeltjes op het hoofd, zaten met de rug naar hem toe.

Zijn vader stond bij de lezenaar naast de heilige ark. Hij keek op en de blik in zijn ogen liet er geen twijfel over bestaan dat over deze ontoelaatbare verstoring van de eredienst nog een hartig woordje nagepraat zou worden.

Rakov was aan de laatste verzen van het kaddisj-gebed toe. Hij zong in het Aramees: ‘Er zij volle vrede vanuit de hemel en leven voor ons en heel Israël.’

De gemeenschap bevestigde zijn lofzang: ‘Amen.’

Ezekiel Shasha zag aan de houding van zijn zoon dat die overstuur was. De strenge blik in zijn ogen maakte plaats voor een uitdrukking van bezorgdheid. Ook de gebedsgemeenschap merkte dat er iets aan de hand was en de mannen wendden de één na de ander het hoofd om en keken de jongen vragend aan.

Eliyahn struikelde over zijn woorden. ‘Temina. Hij heeft Temina… De sergeant heeft haar verkr…’ De woorden stokten hem in de keel. Hij vroeg zich af of het een zonde was een woord als verkrachting in de tempel uit te spreken. ‘Soldaten,’ zei hij. ‘De sergeant heeft Temina…’ Ook het woordje dood kreeg hij niet over zijn lippen. ‘Ook haar moeder,’ eindigde hij zwakjes.

Zijn vader vroeg: ‘Hoeveel soldaten? Waar zijn ze?’

‘Veel. Héél veel. Ze doorzoeken de huizen. Ze hebben Temina eh… geschoten.’

Rakov begon luidkeels te bidden in het Hebreeuws: ‘Wie door het vuur en wie door het water, wie door het zwaard en wie…’

‘Zwijg, Salmon,’ beval Ezekiel Shasha streng. ‘Er is een tijd om te bidden en een tijd om te handelen. Breng de torarollen naar de schrijn en berg de gebedenboeken op.’ Hij richtte zich tot zijn zoon. ‘Eliyahn! Ga naar boven en hou die soldaten in het oog. Waarschuw me als ze deze kant uitkomen. De anderen verlaten de synagoge via de achterdeur.’

Hij gebaarde naar twee jonge mannen. ‘Dov en Moshe. Kom mee. Help me de voordeur barricaderen.’ Hij liep de middengang door zonder gehoor te geven aan de protesten van Salmon en een paar oudere joden, die weigerden de synagoge te verlaten. Ze konden nergens heen, zeiden ze, alleen gebed kon hun behoud verzekeren.

Eliyahn liep de trap op en gluurde door het raam. Bij het huis van Temina was geen beweging meer te bespeuren. De kleine Hanna lag met het hoofdje op de armpjes alsof ze lag te slapen. Alleen de donkere pijpekrulletjes bewogen wat in de wind. Temina lag nog op dezelfde plaats. Onder haar lichaam had zich een kleine donkere plas gevormd. Haar moeder lag eveneens roerloos, het hoofd afgewend in een vreemde hoek alsof ze zich schaamde dat ze daar met ontbloot achterwerk op haar buik lag.

In de joodse wijk hadden de soldaten de bewoners uit hun huizen gehaald. Het waren hoofdzakelijk vrouwen met angstige kinderen aan de hand, sommigen met huilende kleuters op de arm. Met geweerkolfslagen werdenze met de rug tegen de blinde muur van de joodse bakkerij gedreven. Aan de overkant van de straat stelde een dozijn soldaten zich in het gelid met daarnaast de officier. Toen diens paard begon te steigeren, dacht Eliyahn dat de ruiter op de mensen zou gaan inhouwen, maar hij wist zijn schichtig geworden paard in de hand te houden. Met omhooggeheven sabel schreeuwde hij een bevel. De soldaten schouderden hun geweren en toen de sabel omlaag zwiepte, zag Eliyahn kleine rookwolkjes uit de lopen te voorschijn komen. Een fractie van een seconde later hoorde hij de schoten. In de groep viel een aantal vrouwen op de grond. De overlevenden stoven gillend uit elkaar, maar werden tegengehouden door andere soldaten die aan weerskanten een kordon gevormd hadden.

Eén van de vrouwen wist te ontsnappen. Ze dook behendig onder de uitgestoken bajonetten door en holde zigzaggend de straat uit, richting synagoge. Haar blauwe, met borduursel versierde hoofddoek was losgeraakt en wapperde achter haar aan als een vlag in de wind. De soldaten lieten haar lopen en dreven de andere vrouwen met hun bajonetten bijeen.

De officier gaf een wrede ruk aan de teugel van zijn paard, zodat het dier even woest ter plaatse bleef trappelen alvorens met grote sprongen de vluchtende vrouw achterna te jagen. Ze was tot op minder dan dertig meter van de synagoge genaderd, maar het paard kwam zo snel naderbij dat het leek alsof de vrouw stilstond. Eliyahn staarde sprakeloos van ontzetting naar het magere, door de ukht geschonden gezicht van de officier, van wie de donkere, diepliggende ogen dezelfde bloeddorstige uitdrukking hadden als op de portretten van de sjiïetische strijders. De zonnestralen weerkaatsten op het glanzende staal van de neersuizende sabel, zodat het was alsof de vrouw door een bliksemschicht werd getroffen.

‘Néé!’

Eliyahn draaide zich op zijn hielen om en stormde schreeuwend de kamer uit. Hij was nog op de galerij toen de voordeur met een oorverdovende klap uiteen werd gereten. In een oogwenk hing de synagoge vol stof en bijtende rook. In het portaal lagen Ezekiel Shasha en de twee jongemannen op de grond tussen het puin. In het gat in de muur, waar de zware met koper beslagen deur was geweest, verscheen de sergeant met zijn twee soldaten, geweren in de aanslag.

‘Allemaal naar buiten komen!’ schreeuwde hij in het Arabisch. ‘Alle joden worden verzameld voor verhoor.’

Ezekiel krabbelde overeind. ‘Dit is een tempel, sergeant. Het is sabbat. Er is een eredienst aan de gang.’

‘Eredienst? M'n reet,’ snauwde de sergeant. ‘De krijgswet is afgekondigd. Naar buiten!’

Op het podium hief Rakov de torarollen bezwerend omhoog. De soldaten zagen de beweging en vuurden gelijktijdig. De schoten galmden door de ruimte en het kabaal, de rook en de stank van verbrand kruit bracht hen in een toestand van opwinding, zodat ze bleven schieten op alles wat in de gebedsruimte bewoog of op een menselijke gedaante leek. Toen ze ophielden, waren alle joden dood, uitgezonderd Ezekiel en de twee jonge mannen. Die drukten zich tegen de balustrade die het aan de vrouwen voorbehouden deel van de gebedsruimte afscheidde. De sergeant hield hen met zijn revolver onder schot, terwijl de soldaten opnieuw laadden. Hij schreeuwde tegen Ezekiel, maar doordat Eliyahns oren nog suisden, drong de stem van de sergeant nauwelijks tot hem door.

Maar ook zonder de woorden te verstaan wist Eliyahn dat zijn vader in levensgevaar was.

Achterwaarts liep hij terug de kamer in. Tegen de wand stonden zware hoekige fauteuils van het Iraakse standaardmodel, bekleed met donker fluweel. Hij schoof een van de stoelen opzij en trok de met punaises bevestigde bekleding van de achterzijde los. Tussen de singelbanden zat een stengun verborgen, gewikkeld in een met olie doordrenkte doek. Hij haalde de pistoolmitrailleur uit de verpakking en duwde het stangmagazijn op zijn plaats. Zijn vader had hem ermee leren omgaan tijdens de geheime bijeenkomsten van de kelderzionisten in een oud Brits legerkamp in de vlakte van Rufadi. Eliyahn kende de werking en kon het wapen reinigen, maar hij had er nog nooit mee geschoten. Het vergde voor de knaap heel wat kracht om het sluitstuk naar de achterste stand te trekken. Met het schietklare wapen sloop hij opnieuw naar de galerij.

Dicht bij de muur aan de andere kant van het portaal lagen vader en Dov nu op hun buik op de grond, het gezicht omlaag en de handen in de nek. Eerst dacht Eliyahn dat ze dood waren, maar toen draaide zijn vader het hoofd om en keek naar Moshe. Die zat geknield tussen het puin in het midden van het portaal, eveneens de handen op het hoofd, omringd door de militairen. In vaders blik las de knaap een mengeling van verdriet en machteloze woede. Geen angst.

Eliyahn stak de loop van de sten tot aan het stangmagazijn tussen de spijlen van de balustrade. Om de drie militairen die Moshe omringden onder schot te krijgen moest hij het wapen in een moeilijke hoek voorover kantelen. Hij kneep één oog dicht en probeerde vertwijfeld de korrel in het midden van het keepvizier te krijgen. Met zijn duim duwde hij de veiligheidspal van zijn plaats.

Onder hem gaf de sergeant met de loop van zijn revolver een harde klap tegen Moshes achterhoofd en vroeg hem waar de joden hun goud verborgen hielden. Moshe schudde het hoofd. ‘We hebben geen goud,’ zei hij, ‘maar we hebben roe'ach, een ziel, en dat is meer dan jullie goddeloze moordenaars ooit zullen hebben.’

De sergeant zei: ‘Keer dan terug naar je schepper, jood.’ Hij strekte zijn arm en schoot de geknielde man van vlak bij door de nek.

Het hoofd van Moshe stuitte weerzinwekkend en Eliyahn zag aan de voorkant van zijn hals een dikke rode prop uit elkaar barsten.

Door afkeer overmand, haalde Eliyahn de trekker van de stengun over. Het wapen schokte in zijn handen en van richten was geen sprake. Hij schreeuwde het uit toen hij het lichaam van de sergeant en van één van de soldaten, maar ook dat van Moshe, een krankzinnige krijgsdans zag maken, getroffen door een regen van kogels. Zijn geschreeuw ging over in door merg en been dringend gekrijs omdat hij het wapen geen baas meer kon en niet in staat was het te doen stoppen. De projectielen vlogen nu de verkeerde kant uit. Uit de hoek van zijn oog zag hij een steelhandgranaat wentelend naar hem toe komen en hij probeerde vertwijfeld de stotende stengun in de richting van de andere soldaat te wenden. Door het lawaai heen hoorde hij iets tinkelend achter zich neerkomen. Het rolde een eind verder en op het zelfde moment dat het tuig in een alles verwoestende klap uit elkaar barstte, bracht één van zijn kogels een handgranaat aan de koppelriem van de soldaat beneden tot ontploffing. In een dubbele explosie van alles verschroeiende vlammen en verstikkende stofwolken stortten het dak, de galerij en de voorgevel van de synagoge ineen en verpletterden zowel de overweldigers als hun slachtoffers onder de brokstukken van het puin.

In de stilte die volgde vermengde de stofwolk van de instorting zich met de rook van de mestvuurtjes hoog boven het stadje.

Plotseling zette, aan de oever van de rivier, een kortstondig gejank in van honden. Als om het onheil dat boven het land hing te bezweren ging het omhoog, daalde en beefde over de laagvlakte tussen Eufraat en Tigris, om langzaam weg te sterven in een reeks jammerlijke kreten.