15

Parijs - Kerviniec: 543 km



'Alles is mooi. Over een varken hoor je net zo te praten als over een bloem.'

Jules Renard



De treinen naar Bretagne zijn meer trein dan andere treinen. Het contingent emigranten dat er al een eeuw lang elke dag in Montparnasse uit dromt, heeft de naburige straten tot een soort Bretonse voorpost gemaakt. Van daaruit ga je pas echt in ballingschap.

De sncf heeft gemeend dat het onnodig is slaaprijtuigen op de lijn Parijs-Quimper in te zetten, behalve in juli en augustus voor reizigers die nu juist geen Bretons zijn. Er is gezorgd voor een paar coupés met couchettes, maar vooral voor zitplaatsen die er niet voor niets zijn. Die mensen kunnen nog geen geld uitgeven voor hun eigen plezier en vanaf het ogenblik dat ze aankomen op de plaats van bestemming, doet vermoeidheid voor hen niet ter zake. In andere milieus wordt hetzelfde gezegd en dan betekent het juist het tegendeel: 'Gezondheid heeft geen prijs.' Dat zei Iris vaak.

Je ziet altijd wel iemand met een kap in een trein naar Bretagne, minstens één. Deze keer is het een vrouw met een bigouden. Die hoeft niet te proberen languit te gaan liggen of zelfs maar haar hoofd ergens tegen te laten steunen. Een kap kun je onmogelijk afzetten in een coupé. Ze zal de hele nacht rechtop blijven zitten, trouwen waardig, en niet beseffen dat ze een hoogst onwaarschijnlijk fenomeen vertegenwoordigt, het laatste bolwerk in Europa van het verzet tegen de mode, tegen de reclame, tegen de vrouwenbladen, tegen een praktische instelling, tegen de behoefte net zo te zijn als iedereen. Met een paar andere vrouwen blijft ze onverstoorbaar getuigen voor een parochiedorp, dat gesymboliseerd wordt door dat heel precieze bouwsel van kant en lint, dat ze alle dagen van haar volwassen leven heeft gedragen. Zelfs de nonnen hebben afstand gedaan van hun kappen onder druk van een tijdperk waarin alles functioneel is. Deze Bretonse vrouwen niet. Maar ze zijn van nu af aan allemaal oud, ontoegankelijk geworden door hun leeftijd, ongevoelig voor het verlangen te behagen. Waarom zou je veranderen als 'je tijd nadert'? De vrouwen die, om financiële redenen, ten slotte afstand doen van de kap, durven niet zover te gaan dat ze het knotje afschaffen waaraan de kap werd vastgespeld. Het is of je op hun hoofd er nog een schim van ziet.

De coupé waar Marion gaat zitten is zoals gewoonlijk vol. Het hele jaar is het vol omdat er zoveel Bretons buiten en zo veel families in Bretagne wonen. Een oud boerenechtpaar houdt de onderste couchette bezet. Ze zijn al bezig dingen te eten die ze uit een grote paarsgeruite zakdoek tevoorschijn halen: ze zijn altijd bang tekort te komen als ze hun boerderij verlaten en wantrouwen het voedsel dat ze daarginds maken! Dat beweegt zich moeilijk, een boer in een beperkte ruimte, dat is stram. Terwijl de man stilzit en zorgvuldig kauwt, rusten zijn halfgesloten handen op zijn knieën, en in de holte van die handen zie je nog de vorm van de steel van zijn gereedschap. Zodra ze klaar zijn, verzamelt de vrouw de korsten en de overgebleven paté, veegt de kruimels bij elkaar en doet de huishouding zoals alle dagen van haar leven vanaf de tijd dat ze zes of zeven jaar was.

Bovenin liggen nog een dame en twee mannen van een jongere generatie dan de boeren. Ze zien eruit als ieder ander. Iemand doet onmiddellijk het licht uit. Er wordt niet veel gelezen in die treinen, daarom heeft de sncf verzuimd de afzonderlijke verlichting aan te brengen die je op andere lijnen wel ziet, en de rijtuigen te moderniseren. Op de lijn Parijs- Quimper wordt het oude materieel afgereden. Het is immers toch altijd vol! Trouwens, als je voor een couchette hebt betaald, is dat toch om te slapen? Iemand vraagt:

'Hoe laat komen we dan in Rosporden aan?'

En Marion glimlacht bij zichzelf: ze is weer thuis.

De middelste couchette is de meest oncomfortabele. De paardendeken ruikt naar wolvet en iemand heeft het raam op een kier gezet, waardoor het rolgordijn klappert in de koude nachtwind. Op dit ogenblik vaart Yves op een zeewaardig schip naar de Marquesas-eilanden, dwars over een schitterende oceaan, en zij gaat schommelend op weg naar Quimper Corentin 'waarheen het lot je stuurt wanneer het je wil tergen...'

Het harde kussen, de deken, de mogelijkheid om languit te liggen, kortom de couchette, kost haar veertienhonderd franc. Na die vijf maanden die ze in een vreemde zorgeloosheid heeft doorgebracht, waarbij de filmproductie alle kosten op zich nam, komt ze er weer achter wat de waarde is van dingen en dat maakt dat dingen weer waardevol worden. De taal voelt intuïtief aan wat basale waarheden zijn.

Al sinds mensenheugenis komen de treinen naar Bretagne voor dag en dauw op de plaats van bestemming aan, om duistere redenen waarbij het voordeel of het comfort van de reiziger nooit een rol speelt. Het motregent die dag, zoals op vele andere dagen in Quimperlé. Op het stationsplein troont nog steeds de openbare waterplaats Mannen-Vrouwen, met daarvoor een doolhof die niet alleen bedoeld is om de seksen te scheiden, maar ook de klanten voor vloeibaar of vast. waarbij de eersten geen recht hebben op een zitplaats. In Frankrijk blijft men om redenen waarbij het comfort van de gebruiker evenmin een rol speelt, hardnekkig vasthouden aan die Turkse toestanden waar mannen onveranderlijk de onderkant van hun broek bespatten en de jurken van de vrouwen langdurig in smerig druipwater hangen.

De bus naar Pont-Aven blijkt bij navraag pas over een uur en veertig minuten te vertrekken, om redenen waarbij evenmin, en zo voort. Het Stationshotel is nog niet open. De krantenkiosk ook niet: die gaat in de loop van de dag open, als er geen reizigers meer zijn. Bij het 'Bustrefpunt' haalt een meisje het rolluik op en de passagiers voor Pont-Aven, Névez, Tregunc en Concarneau gaan daar zitten wachten. De bazin achter de tapkast spreekt Bretons met bezoekers die witte wijn drinken. Marion neemt koffie met melk en wat boterhammen en leest Ouest-France.

In Pont-Aven wacht Denise op haar. Ze is Marion komen ophalen in haar 203, met haar vader en haar zoontje dat ze onderweg bij school afzet.

'Créac'h is niet meer in Kerviniec,' zegt Denise op de rustige toon waarop hier over het noodlot wordt gesproken. 'Hij is niet dood maar hij heeft niervergiftiging gekregen en ze hebben hem naar het stadje moeten brengen, naar zijn dochter. Dat betekent het einde voor hem.'

Ze passeren de oude brug over de Aven waar geen rivier meer stroomt maar het afvalwater van de naburige conservenfabrieken. Gauguin heeft ook hier geleefd maar de ronde rotsen die hij in het Bois d'Amour schilderde, zitten nu onder een laag slijmerig mos. Alleen het geluid van het stromende water is niet veranderd.

'De zoon van Jeanne is getrouwd,' begint Denise weer. 'Met een dochter van Melgven is-ie getrouwd. Een slagersdochter,' voegt ze er met een zekere afgunst aan toe. Ze zeggen dat slagers hier in de buurt snel rijk worden.

Malecoste zit op de stoel voorin naast zijn dochter, en Marion kijkt aandachtig naar die leren nek die doorgroefd is met rimpels zo diep als je ze alleen bij bergbewoners en zeelui ziet. Langs de rand van zijn pet, die hij overdag nooit afzet, behalve om op zijn hoofd te krabben, loopt een groef waar een rij grijze krullen uitsteekt. Wanneer hij die pet soms optilt, ontdek je een heel ander gezicht, dat weerloos en ontroerend is, met een grote strook wit voorhoofd die nooit de zon heeft gezien. Hij houdt zijn kleinzoon op schoot die net als hij Jean- Yves heet, een lichtblond jongetje van zes jaar, een beetje week, fragiel en gevoelig. Wanneer je naar die eeltige vaders en grootvaders kijkt, die kortaangebonden zijn en stevige handen hebben, ben je domweg verbaasd dat ze dezelfde zoontjes hebben als wij, tenger en met zo'n dun huidje. Je zou het voor je gevoel wel gemakkelijk vinden om te geloven dat die kinderen al grover geboren worden, gehard, kortom, geschapen om op zee te gaan werken. Maar nee! Van die fragiele wezentjes zullen, als het zover is, zeelui moeten worden gemaakt.

'En je man, Denise? Heb je goed nieuws?'

'Ik heb al drie weken geen brief gehad,' antwoordt Denise. 'Het zal wel niet zo best gaan. Als de boot niet aan wal komt, is het omdat de tonijn niet bijt...'

De laatste kilometers kent Marion iedere bocht. Het huis van Josèphe, het dennenbosje, de lager gelegen boerderij, het karrenspoor vol water waardoor je in het voorbijgaan altijd met modder wordt bespat... en ten slotte het huis met het rieten dak, heel vierkant aan de rand van de weg.

Na een lange afwezigheid vindt ze het fijn om alleen thuis te komen. De aanwezigheid van derden, vooral als ze van het mannelijk geslacht zijn, bederft het weerzien en maakt de rituele ceremonies waarmee alles weer in werking wordt gesteld ingewikkeld. De meest tolerante partners worden op zulke momenten kokospalmneushoorns. Ze zuigen de levenskracht uit je.

'Doe met het eten vooral niet ingewikkeld: maak maar iets eenvoudigs!' zeggen ze, woorden die bedoeld zijn om hun een goed geweten te bezorgen, maar die niets betekenen. Niets. Of het nu eenvoudig of ingewikkeld is, dat verandert alleen iets aan de gradatie, niet aan de aard van de zaak. Het enige wat telt, is het verschil tussen doen en niet doen!

De zon begint in de kleur van een gesmolten anijszuurtje door de nevel heen te komen, terwijl Marion de deur opendoet. Ik ga niets klaarmaken, denkt ze, vooral niet iets eenvoudigs. Ik ga doen waar ik zin in heb, wanneer het mij uitkomt, en hardop praten. Ik ga brood met fijngewreven knoflook eten. Het is smerig maar ik vind het heerlijk.

Alle ramen staan nu open. De lucht is hier intelligent, denkt ze terwijl ze diep inademt, die is gevarieerd, die heeft smaak. Er loopt een nog jonge maar al oude vrouw door de straat, die een karretje vol dood hout voortduwt waar bovenop haar zoontje zit met een roze schort. Achter haar nieuwe huis, helemaal onderaan in het dorp, staan rijen preien, worteltjes, knoflook en uien voor de winter... Zo'n bestaan waarin alles zo is geregeld dat je in een gesloten systeem kunt leven, waarin alles wordt gebruikt, de bramen uit de heggen, de paddenstoelen, de napslakken, het gras voor de konijnen, waarin je voortdurend andere bronnen moet aanboren om beter te kunnen leven, waarin inspanning niet telt omdat die geen geld kost en, wanneer je het goed aanpakt, benzine of elektriciteit kan vervangen die wel geld kosten... Marion voelde genegenheid voor zulke levens. Ze was nooit jaloers geweest op het lot van Iris.

Plotseling schrikt ze op: er is hard op de deur geklopt en ze loopt haastig naar beneden.

'Zo! Ben je daar eindelijk weer?' zegt de roze hond. 'Ik dacht dat je me deze keer voorgoed in de steek had gelaten.'

'Och arme Slimmie, ben je daar? Wie heeft je verteld dat ik er was?'

'Wat kan jou het schelen,' zegt Slimmie, 'laat me binnen. Je ziet toch wel dat ik vel over been ben!'

'Ik ben bezig met vegen, lieverd, ik wil niet dat je nu binnenkomt. Wacht maar op me in de tuin, dan breng ik je soep.'

'Het is altijd hetzelfde,' bromt Slimmie. 'Ze zeggen "lieverd", maar ze stellen zich aan als ze een deur moeten opendoen. Nou ja, gelukkig weet ik hoe de vork in de steel zit,' besluit hij filosofisch, terwijl hij zich op de granieten tree vlak tegen de deur uitstrekt.

Ze gaat vlug voorgekookte rijst koken en de twee ons poelet die ze bij aankomst voor hem heeft gekocht: dat is de rituele maaltijd bij het weerzien. Ze durft niet tegen de slager te zeggen dat de poelet niet voor haar is: het wordt hier niet als fatsoenlijk beschouwd om geld uit te geven voor een dier.

'De postbode!' zegt plotseling de postbode, terwijl hij aan de deur verschijnt waarvan de bovenste helft opengaat zoals in de stallen van vroeger. 'En? Bent u weer thuis?'

'Ja hoor, ik ben weer thuis.'

'U hebt geen mooi weer meegebracht!'

'Ach, het is niet anders... Laten we hopen dat morgen...'

Die dingen moet je zeggen. Die moeten nu eenmaal zo gezegd zijn. Daarna kun je praten. De postbode brengt een brief van de meisjes: ze komen morgen allebei met de auto van Dominique. Frédéric kan niet komen: zijn vader is erg ziek. En Eddie is vleugellam sinds ik terug ben. Het zal weer zijn zoals vroeger, schatten van me, zoals in de tijd dat jullie mijn twee kleine vrouwtjes waren, dat je in het hele huis struikelde over schelpen en meloenpitten, dat je altijd een gewonde meeuw verborgen hield in een stinkend hoekje, Minik, of stervende katjes die je uit een beek had opgevist; in de tijd dat je zei, jij die er altijd een handje van had om de woorden fantastisch te verminken: 'Kom eens kijken, mama, deze keer is het echt, ik heb een haartje op mijn feniksheuvel!' Ik ben blij dat er morgen geen man bij ons is. Olivier is dood, Yves aan het andere eind van de wereld, Frédéric bij zijn eigen familie, we zijn weer onder elkaar, wij, degenen om wie het draait. Dat heb ik altijd weer als ik jullie samen zo vlak bij me zie, dat dwaze geruste gevoel als van een boom die vrucht heeft gedragen, dat heimelijke geluk. We komen allemaal uit elkaar en jouw kind, Minik, komt ook uit mij.



Beeld van oneindigheid

Wanneer het kleine meisje

Haar schelp laat zien

Diep in haar moeders bekken

Viervoudige lip

Natuurlijke mandorla

De een voortdurend door de ander

Maken zij de wereld, eeuwig in elkander. 

(Poèmes biologiques van Hélène Vérins. Ed. José Millas-Martin)



De een voortdurend door de ander, maken wij de wereld. Als je ouder wordt, ga je aan je eigen bloed denken, aan de aangelengde voorouders die in jou huizen; als je je eigen dochter zwanger ziet, word je weer je eigen moeder, word je je bewust van dat 'beeld van oneindigheid wanneer het kleine meisje...' En de dood van een moeder die je meende te hebben geaccepteerd, verwerkt, ontkracht, komt je weer voor de geest, net zo scherp als op de eerste dag. Ik hield niet veel meer van mama toen ze doodging, er was niet veel waarover we het eens waren. Maar er is nog iets diepers waar je geen weet van hebt en dat is het onderbewuste, dat huilt wanneer je ouders sterven. Het is niet eens kinderliefde, het is het gevoel van continuïteit, het is het typische hindoegevoel van de versmelting met de soort. Ik vraag me af of een man bij de dood van zijn moeder iets anders voelt dan een ijzige verlatenheid. Iedere man is in zekere mate een einde.

Met je onderbewuste moet je ook van je kinderen houden als je niet wilt dat ze je kapotmaken. De achterlijke praatjes van Pauline... ik zou haar moeten haten.

'In plaats van dat je werk voor me zoekt, kon je beter mijn vakantie bekostigen, arme mama, dan kon ik de zoon van Péchiney of de zoon van Schneider misschien tegenkomen!'

'Ik geloof niet in de zoon van Schneider maar in het positieve van werk.'

'En ik geloof niet in het positieve maar in het werk van de zoon van Schneider.'

'Waarom heb je dan een jaar verknoeid met de zoon van huppelepup'?' zegt Minik.

'O, maar ik geloof ook in de liefde,' antwoordt Pauline. 'Dat is zelfs het enige waardoor je kunt vergeten hoe absurd werk is.'

'Kortom, leven is voor jou erin slagen het leven te vergeten?'

'Precies. Hoe kun je nu warmlopen voor een zaak? Het wordt op den duur allemaal een zootje. Je ziet, mama, ik vind het fantastisch dat jij nog in de vooruitgang gelooft. Ze zouden jou nog gebakken ijs kunnen verkopen!'

'Je praat net als Ivan. Of als iemand van honderd.'

'Ik heb mezelf niet gemaakt.'

Alle gesprekken van Pauline eindigen met dat onweerlegbare zinnetje, de sombere conclusie van iemand wie het allemaal niets meer kan schelen. Hoe bestaat het dat wij, Minik en ik, gevrijwaard worden van dat gevoel van absurditeit dat zij terecht ervaart?

Het heerlijke en het trieste van een gezin. Dierbaar en om hard van weg te lopen. Mijn hele leven en toch niet iets voor mijn leven.

'Mama, waar liggen de kussenslopen?' roept Minik.

Bij ons is nu niet meer bij haar. Zij bergt haar eigen kussenslopen op waar het haar goeddunkt en als ze zegt 'bij ons', denkt ze aan het huis van Frédéric. Het heerlijke en het trieste, dat je voortaan niet meer los van elkaar kunt zien. Ik voel de afwezigheid van Yves meer dan ooit als mijn dochters er samen zijn, een heel compact blok jeugd en in wezen zo onverschillig. Met hem samen bied ik tegenwicht, houden mijn gebrek aan toekomst en hun gebrek aan verleden elkaar pijnloos in evenwicht. Ik vind de Galapagos-eilanden vanavond erg ver weg.

Aan de andere kant van de tussenmuur maken Dominique en Pauline ruzie: ze hebben weer de schelle stem van vijandige zussen. In de kamer beneden slingeren overal hun spullen rond. Als dieren hebben ze hun territorium geïnspecteerd en afgebakend. Nu snuffelen ze in de kasten op zoek naar oude vergeten spullen die heel belangrijk zijn.

'Ach, mijn blauwgestreepte jasje, mama, weet je nog,'

roept Pauline, terwijl ze mijn slaapkamer binnenkomt.

En de strohoed van de eerste jongen van Minik, die dood is, een oud ingezakt geval dat niemand wil weggooien. En boeken die naar muizen ruiken en vakantiebrieven... Wie was die Jean-Claude ook alweer, mama?

Het schijnt dat koeien neurasthenisch worden in die nieuwe, smetteloze, al te goed verlichte stallen. Ook zij hebben behoefte aan hun aanslibsels, een vertrouwde geur en een verborgen schuilplaats, zoals wij aan dit eenvoudige, diepe huis waar we onze sporen kunnen achterlaten. Hier kom ik langzamerhand weer in de stemming die past bij mijn buitenhuisje. Ik heb geen zin om Proust uit te lezen. Weg met Robbe-Grillet...! Geef mij maar de catalogus van Vilmorin of van Bakker Hillegom uit Holland, waar de naïeve lyriek nog op haar plaats is. Ik wil vanavond de roman van de Peer-Gyntroos lezen, 'waarvan de vijfenveertig zijdezachte blaadjes, van een intense, stralende kleur geel als van een voorjaarsprimula, zijn afgezet met een vloed van vuurrood', of het verhaal van de theehybride, die 'compact en sterk is, en waarvan de bloem langzaam ontluikt en lange tijd overeind blijft, waarbij ze steeds meer een karmijnrode kleur aanneemt'. Of anders het verhaal van de Lagerstroemia, de keizer onder de bloeiende struiken... De taal van mensen die gelukkig zijn, het diepe, trage geluk dat tuinen schenken.

Morgen dopen we dikke boterhammen in onze kommen; Minik zal slaapogen hebben en Pauline een negligé dragen dat belachelijk is voor een buitenhuisje. We zullen de draak met haar steken en ze zal zeggen:

'Jij hebt me zo gemaakt.'

En Minik zal haar koffie met melk omgooien terwijl ze ons een van haar smerige verhalen vertelt, waar we allebei van genieten. En we kunnen er maar niet toe komen ons te gaan aankleden, zoals vroeger, wanneer Yves ons om twaalf uur 's middags in ochtendjas aantrof, en we zullen ons heel even verbeelden dat we bestemd zijn om samen, met zijn drieën, door het leven te gaan, zonder man.

En dan zal het elf uur zijn... een vriend komt Pauline of Minik opzoeken en plotseling zijn ze heel ver van mij vandaan, op een afstand van vijfentwintig lichtjaren.

'Maakt het jou niet uit, mama, dat we niet thuis komen lunchen?'

'Natuurlijk niet, schatten.'

En ik zal mijn tuin inlopen om poste restante naar Panama te schrijven. Dat hij degene is van wie ik houd. Dat hij geen prachtig dier is, dat het heetwatertoestel het niet doet, dat de solex kapot is, dat het kamermeisje van de Moana mijn bed niet is komen opmaken, maar dat zijn oude zeemanspet nog steeds op de overloop hangt, geruststellend en een heel klein beetje beschimmeld, dat ik een Hata po po po-aardappelragout voor mezelf ga klaarmaken, dat mijn Nieuw- en mijn Oud-Caledonië, mijn Ile des Pins, mijn Tahiti hier in deze tuin liggen, en dat er een plek precies op maat in Kerviniec op hem wacht.

Op maat? Misschien niet. Maar in de maat die wij voor elkaar hebben uitgebeiteld door steeds bij te snoeien, door zachtjes te schuren, door samen te leven, en die werkelijker is geworden dan de werkelijke maat. Yves, schat, deze keer geloof ik dat je er lelijk bij bent. Je hebt me ten slotte weer te pakken en ik voel me helemaal niet meer alleen, ook al doe je alsof je op andere eilanden afkoerst.