1

Kerviniec



'En plotseling die vreugde waarvan ik alleen kan zeggen dat ze onzinnig is. Maar je moet je erbij neerleggen dat ze onzinnig is, toegeven dat geluk nu eenmaal niet anders dan onzinnig kan zijn, maar het intens beleven.'

Ionesco




Terwijl Marion de aarde omkrabde om er gedroogde, reukloos gemaakte, geconcentreerde mest uit een plastic zak in te stoppen, lette ze vanuit haar ooghoek op drie oranje eschscholtzia's die stonden te trillen in de wind. Het waren de laatste in haar tuin. Ze hield van eschscholtzia's om hun ranke bladeren, hun vlammende kleur en ook om die onmogelijke spelling. Allang probeerde ze er een te betrappen op het moment dat ze 's avonds dichtgaat, een moment dat zo kort duurt dat je de bloemblaadjes vast zou kunnen zien bewegen. Je moest ze alleen op heterdaad betrappen: ze gaan een uur voor zonsondergang dicht. Zelfs als ze afgesneden zijn en in een kamer op het noorden staan, zijn ze op de hoogte van het tijdstip waarop de zon ondergaat.

Marion keek hoe een van die najaarsdagen ten einde liep waarop de schoonheid van de natuur zo precies een tegenwicht vormt voor haar ongerijmdheid dat er een soort rust ontstaat waarin vragen plotseling onbeantwoord kunnen blijven. De schemering gleed langzaam over het land, verspreidde zich eerst over de akkers en daarna over het zand en het water, onmerkbaar langzaam, zoals dat hier in Cornouailles gaat. Tussen de twee eilanden die je vanuit de tuin kon onderscheiden lag, volkomen onbeweeglijk, een bootje. Aan boord twee eveneens onbeweeglijke gestaltes die de belichaming leken te zijn van het geluk en de eenvoud, zoals ze daar zaten op hun bekende plekje op die bekende zee, die deze avond kleurloos en rustig was, tussen die eilanden die ook bekend waren, met aan de westkant hun donkere rots waar altijd een aalscholver huisde, op zijn plaats, en zichtbaar tevreden dat hij daar zat. Een van de twee mannen had reumatiek en de andere een bedlegerige vrouw die maar niet dood wilde gaan. Maar als je hen enigszins uit de verte bekeek, leken ze in een gelukzalige volmaaktheid te verkeren, op dat langgerekte moment dat geen dag en geen nacht was, geen jeugd en geen ouderdom, geen liefde en geen verdriet, maar een goddelijke afwezigheid.

Marion keek om: ja hoor, ze hadden het spelletje weer eens gewonnen! Ze waren stilletjes dichtgegaan en leken nu op omgekeerde paraplu's. De wereld trok zich heimelijk terug en de omgeving maakte zich klaar om op een ongrijpbaar moment in de nacht over te gaan, net als de eschscholtzia's. De zee zou vijandig worden, andere werelden zouden aan de hemel gaan schitteren en de mannen zouden plotseling onbeduidend en verloren lijken in hun heel oude bootje. De bedlegerige vrouw zou weer pijn voelen, de soep zou flauw smaken en Marion zou domweg zin hebben in kaviaar of in een heel mooie onbekende man die zich naar haar toe zou buigen waarbij hij een vage geur zou verspreiden.

Ze wierp een laatste blik op haar piepkleine tuintje dat ze met veel moeite had veroverd op het zand van de duinen die het aan alle kanten omgaven en wachtten tot hun tijd zou komen, loerden op de geringste onvolkomenheid, om zich als heersers weer op dat stukje grond te vestigen, en ze vroeg zich af waarom ze met zoveel genoegen streed op dat kleine lapje groen. Toen ze twintig was, gaf ze niets om tuinen. Wie tuiniert er nu op die leeftijd? Je houdt van de natuur als geheel, niet van een boom in het bijzonder. Tuinieren is iets voor oude mensen. Toen ze geen onkruid meer van andere planten kon onderscheiden, ging ze met tegenzin naar binnen om haar koffers te pakken, vervuld van dat vage melancholieke gevoel dat haar ieder jaar bekroop op het moment dat ze voor een half jaar wegging uit dit dorp. Hier seizoen na seizoen blijven en de winter verduren in plaats van als een ooievaar wegtrekken, de vogels die in de tuin kwamen persoonlijk leren kennen, veel lezen, de tijd nemen om je te vervelen... een onmogelijke droom die ze regelmatig koesterde. Je bent tegenwoordig je leven lang bezig datgene waarvan je houdt te verlaten voor het onbekende, en die reis naar het einde van de wereld die Marion met Yves zou maken, leek haar plotseling oninteressant, zoals de tropen haar vulgair leken. Als je midden in je tuin kunt gaan zitten met het gelukzalige gevoel dat je je op het middelpunt van de wereld bevindt, als je weet dat je met zuidoostenwind de fluitboei van Merrien zult horen en je hoort die en denkt steeds weer tevreden: Hé, de fluitboei van Merrien! Het is zuidoostenwind... als je blijft volhouden dat je het fsjsjsj van de golven op het strand ontroerender vindt dan alle andere fsjsj-geluiden, als je ten slotte de behoefte voelt de geur van je land weer te ruiken, als een medicijn, elke keer dat je ongelukkig bent, waarom moet je dan zo nodig ergens anders heen? Marion voelde zich halsstarrig westers, en zelfs Frans, en zelfs Bretons, en zelfs heel precies hier vastgeworteld, tussen Pont-Aven en Trévignon, daar waar de bebouwde akkers tot aan de zee lopen, waar je de boten als beesten aan de bomen op de oever vastbindt, waar de twee werelden, van het land en van de zee, niet duidelijk afgebakend zijn en om de zes uur van gebied wisselen in de beige lieflijkheid van de stranden.

Het Franse woord demeurer betekent niet alleen ergens wonen, maar er blijven. Tegenwoordig blijft men niet meer; men houdt hier en daar verblijf, men verscheurt de tijd tot flarden, de aarde tot onderling verwisselbare stukjes grond; men vernietigt de natuur, doodt de seizoenen: men eist Kenia in januari, een openluchtzwembad in de sneeuw, televisie in caravans en het Rusland van de tsaren in de Sovjet-Unie voor een van tevoren overeengekomen spotprijs. Als je het vergelijkt met airconditioned woestijnen, met steriele rondreizen door het land van de cholera, met de Noordpool gezien vanuit een warme Boeing, wat stelt dat kleine dorpje dan voor, dat Breizh heet voor de intimi, met zijn vier jaargetijden, waarvan er twee slecht zijn - en de hemel zij gedankt kun je nooit van tevoren weten welke met zijn lastige Atlantische Oceaan, met zijn camelia's in februari en zijn gaspeldoorns in oktober, waarvan niemand geniet, de mensen die er wonen niet omdat ze eraan gewend zijn, en de mensen die er niet wonen niet omdat ze altijd ergens anders zijn. Eigenlijk, denkt Marion, houden Yves en ik precies zo van Bretagne als we van onze ouders houden: we zijn blij dat ze er zijn, maar we zijn niet in staat langer dan een dag achtereen bij hen te blijven.

'Ik houd het allermeest van Kerviniec,' zei Yves vaak. 'Je hebt niet het recht te zeggen dat je het allermeest van een bepaalde plek houdt als je iedere gelegenheid aangrijpt om ergens anders heen te gaan!' antwoordde Marion dan, die plezier had in de rol van de trouwe, consequente vrouw die een afkeer heeft van gemakzuchtig gedrag.

'Jij hebt een totalitaire opvatting van de liefde. Omdat ik van Kerviniec houd, hoef ik nog niet af te zien van Tahiti; was het snedige antwoord van Yves, die de gewoonte had aangenomen tegenover Marion de briljante maar frivole rol van de dilettant te spelen.

Doordat die rollen steeds maar, bijna voor de grap, werden gespeeld, waren het gemakkelijke gewoontes geworden, en in de beschutting daarvan leidden ze een rustig, al te rustig leven en allebei deden ze ten gevolge van die luiheid die de kop opsteekt wanneer je lang samenleeft, alsof ze geloofden dat deze gegevens, die waren vastgelegd in de simplistische tijd van hun jeugd, na twintig jaar huwelijk nog steeds van kracht waren. Je neemt zelden het risico de kaart bij te werken die je van de ander hebt vervaardigd op de leeftijd van de eerste ontdekkingen, toen je voer op gegist bestek, en gebieden die slechts eilanden waren voor vasteland aanzag... Maar je wilt die simpele kaart trouw blijven en vergeten dat als die en die kaap Goede Hoop heet, je er zelf voor hebt gezorgd die zo te noemen. Huwelijksliefde bestaat hierin dat je zo ongeveer blijft lijken op je kaart.

Zo gaf Marion Yves te verstaan dat ze niet brandde van verlangen met hem naar Tahiti te gaan. Maar dat was gedeeltelijk onjuist. Wat ze wilde was precies wat er gebeurde: dat ze er door omstandigheden buiten haar wil om toe gebracht zou worden te vertrekken terwijl ze toch haar bedenkingen zou kunnen uiten. Ze wilde beslist niet in de val van de verre reizen lopen, een excuus of lokmiddel voor zoveel middelmatige mensen. Daarom onderdrukte ze haar gevoelens van vreugde en meende ze zelfs oprecht dat ze die niet ervoer. Terwijl ze bezig was de viskleren van het hele gezin voor de winter op te bergen, evenals de berg oude, door het zeewater stijf geworden espadrilles die je altijd het volgende jaar weggooit, bedacht Marion nog eens dat als ze het geluk had onderwijzeres in bijvoorbeeld Quimperlé te zijn, ze in november zou kunnen meedoen aan de zeevisserij die dat jaar zo'n beetje tot het nulpunt was gedaald, en bovendien eindelijk de ware kleur zou kunnen zien van haar camelia die altijd zonder haar, in februari, bloeide. Onderwijzeres in Quimperlé! Dat soort hunkeringen is vaak het kostbaarste wat je bezit en je wilt niet weten dat ze leugenachtig zijn. Sommige dingen zijn alleen fijn om naar te verlangen.

In het huisje met het rieten dak aan de overkant ging een lamp aan: het enige waaruit de aanwezigheid van mensen sprak in dit dorp waar de oude mensen waren gestorven en de jongeren waren weggetrokken. Samen met de dwaze grootmoeder van de boerderij verderop die 's nachts in het Bretons zong en nog een fluwelen borstrok droeg, was Créac'h de laatste echte inwoner van het dorp. Marion zou bij hem aankloppen om afscheid van hem te nemen. Sinds haar moeder dood was en haar vader bijna ongepast alleen verder leefde, voelde ze een intens medelijden met oude mannen die alleen achterbleven. Als ze geen echtgenote meer hebben, merken ze plotseling dat ze met haar alle sleutels tot het dagelijks leven zijn kwijtgeraakt. Ze worden vreemden in hun huis en op aarde.

'Zolang ik me nog kan redden...' zei grootvader Créac'h, die per se in zijn eigen huis wilde blijven in plaats van naar zijn dochter te gaan die een nieuw huis had in het stadje, 'zolang ik me nog kan redden, blijf ik liever thuis. Ik zou het moeilijk vinden bij anderen in te trekken.'

Laatst was er in de trein van Parijs naar Quimper zo'n oude eenzame man ingestapt in Vannes. Hij keek om zich heen met de vijandige blik van mensen die weten dat niemand op de wereld meer in hen geïnteresseerd is, en droeg zo'n versleten jas die geacht werd de laatste te zijn en steeds nog een jaartje langer meeging. Omdat haar vader net zo'n aan de rand verbleekte iris had, alsof de oogleden door er een leven lang overheen te strijken er de kleur van hadden uitgewist, had Marion tegen hem geglimlacht in plaats van automatisch haar blik af te wenden zoals volwassenen doen om niet door de ziekte besmet te worden. De grijsaard, die niet meer gewend was voor een man door te gaan, bleef schuw om zich heen kijken maar gaandeweg was er een zekere vriendelijkheid verschenen op zijn gehavende gezicht. Eén keer zelfs brak er van heel ver weg enige nieuwsgierigheid door, kwam er een oude reflex naar de oppervlakte en keek hij naar de benen van Marion. Toen ze in Quimperlé uitstapte, vergat hij zijn leeftijd en had hij weer genoeg kracht om haar haar koffer aan te geven en had hij bijna met een galant gebaar het portier voor haar geopend. Vanaf het perron wierp Marion een blik op de coupé waar de oude man weer was gaan zitten: maar hij was weer heel oud ge worden na dit korte verblijf in de wereld van de levenden en zijn blik was uitgeblust.

Maar Créac'h werd heel langzaam kinds, zonder te klagen. Hier vinden ze het gewoon dat je doodgaat wanneer je er de leeftijd voor hebt. Hij ging ieder jaar wat verder achteruit en begon steeds meer te lijken op die schaaldieren waarop hij zijn hele leven had gevist. Zijn schaal was zo hard geworden dat de dood waarschijnlijk geen opening vond om zich toegang te verschaffen tot de plek waar nog maar heel weinig verdedigers over waren. Zijn gewrichten functioneerden niet meer en hij bleef overeind door een natuurlijke stijfheid. Omdat hij nooit meer in staat zou zijn zijn akker te bebouwen, hield hij zich alleen nog bezig met twee of drie toeristenboten die hem een reden gaven te blijven leven en de illusie dat hij nog steeds een zeeman was. Maar hij voer alleen nog maar met behulp van listen, door gebruik te maken van een stroming die hij kende, van een briesje, van een verschil in waterhoogte dat hij als enige zag, om zijn geliefde kudde 's winters voor anker te leggen in een inham van de Aven en die in het voorjaar weer naar open water terug te brengen. Zo had hij zich tot zijn essentiële functie beperkt, waarbij hij dezelfde gebaren maakte als vroeger, maar in een uiterst vertraagd tempo dat alle wintermaanden in beslag nam en dat meer tijd scheen te vergen naarmate zijn kracht afnam. Op zijn vijfentachtigste was Créac'h bijna levenloos geworden.

's Winters praatte Marion met hem, wanneer na het vertrek van de toeristen en de vrienden uit Parijs, die altijd zo hard praatten dat je de mensen uit de streek niet meer hoorde, de geluiden van het dorp weer terugkeerden.

'Vroeger,' zei Créac'h die altijd weer op zijn jeugd terug kwam omdat die, samen met de zee en de oorlog van '14, het belangrijkste deel van zijn leven uitmaakte, 'kon een zeeman alleen trouwen met een zeemansdochter. Geen enkele boer had iets met ons te maken willen hebben: we verdienden niet genoeg. Nou spreek ik van voor de oorlog.'

Voor de oorlog, dat was de tijd waarin de boeren mooie boerderijen bouwden met een bovenverdieping en een leiendak, terwijl de zeelui op een lemen vloer woonden in huisjes die vaak niet van hen waren.

'Boter aten we niet, die verkochten we. 's Middags namen we droog brood mee naar school en een appel. En 's avonds hadden we havermoutpap.'

Hij schudde zijn hoofd. Hij probeerde geen medelijden op te wekken, hij constateerde alleen maar. De jeugd van tegenwoordig leek hem eerder abnormaal met haar auto's, nieuwe huizen en televisie...

'Vijf franc kreeg ik in een zomer als stuurman op een tonijnvissersboot. Vijf franc! En ik moest een gezin onderhouden. Tegenwoordig hebben ze niet te klagen,' zei hij na een stilte terwijl hij zijn blik over zijn huis liet gaan.

De vloer was nog steeds van leem maar er stond een butagaskomfoor in een hoek en hij stak het oude houtfornuis alleen hartje winter aan om het warm te krijgen. Een radiotoestel, zoals hij zei, een heel oud model, met een paneel van beige stof voor de luidspreker, troonde op een daarvoor geconstrueerd wandrekje. Créac'h luisterde alle dagen naar de scheepsberichten.

'Ik hoor jonge mensen klagen,' ging hij verder, 'maar als ze eens wisten hoe wij het hebben gehad... Niemand kan zich voorstellen hoe wij vroeger leefden. Niemand,' herhaalde hij zonder Marion aan te kijken, in zijn totale onmacht om er een beschrijving van te geven.

Zijn hele leven had Créac'h gevaren en 's nachts voer hij nog.

'Het is gek,' zei hij, 'ik droom alleen maar over vis. Iedere avond weer ben ik aan het vissen; en altijd mooie vis. Ik zou nu goed verdienen, als het waar was...! U drinkt toch wel een glas cider? Hij is een beetje hard dit jaar maar hij is altijd nog beter dan die van de coöperatie.'

Marion reikte haar glas aan; hij vulde het met een ondoorschijnende vloeistof die hij nog steeds per se zelf wilde maken. Hij schoof een bord met biscuits die vroeger knapperig waren geweest naar haar toe en ze kwamen op hun geliefde onderwerp:

'Ik geloof dat we regen krijgen: de wind is vanavond gaan liggen in het zuiden, je hoort de zee...'

Ze spitsten hun oren.

Toch, voor Allerheiligen,' zei Marion. 'Vorig jaar in deze tijd...'

Daarna brachten ze de reis naar Tahiti ter sprake en hij trok een doos naar zich toe waar flensjes in hadden gezeten en waarin hij alle post wegborg die hij in zijn leven kreeg, om Marion een ansichtkaart van de kabelbaan van Hongkong te laten zien, die hij zestig jaar eerder aan zijn vrouw had gestuurd, in de tijd dat hij in dienst was bij de marine.

'Och, dat was zo'n mooie stad,' herhaalde hij terwijl hij zijn hoofd schudde. 'Van die stad heb ik gehouden.'

De volgende keer dat ik hier weer kom, dacht Marion, zal het netgordijn er niet meer hangen, zullen de blankhouten klompen niet meer in de gang staan en zal Kerviniec voor goed dood zijn. Er zullen hier alleen nog maar toeristen zijn die bij de eerste regen weggaan en die twee maanden per jaar als krakers zullen wonen in dit dorp met de kleine huisjes met rieten daken waar de schimmen van de dode zielen nog ronddwalen. Niemand zal meer weten wie het scherm van cipressen heeft geplant dat mijn huis tegen de westenwinden beschut... in een tijd waarin je vol vertrouwen plantte voor een toekomst waarvan je je niet kon voorstellen dat die niet aan jou zou denken en dat die jouw beweegredenen zou vergeten; voor kleinkinderen die weg zouden trekken en zelfs niet zouden weten wat voor bomen het waren. En ik, de vreemdelinge, prijs de oude Tréguier telkens als het waait.

'Nou, kenavo,' zei de oude man die niet lang kon praten. Ze omhelsde hem. Hij rook sterk sinds hij pruimde, maar niet vies, en ze zei 'tot gauw' tegen hem zoals ieder jaar, zonder er zelf echt in te geloven. Hij had een bloeddruk van honderdtachtig, en zorgde niet goed voor zichzelf.

'Als mijn tijd is gekomen, kan geen dokter daar wat tegen doen,' zei hij altijd.

Toen ze thuiskwam, vond ze voor haar deur het skelet dat als waakhond fungeerde voor de boerderij verderop. Haar dochter Pauline noemde hem toen ze klein was de roze hond, zo lichtrood was zijn vacht.

'Zo, Slimmie, lieverd,' zei ze terwijl ze zich over het lieve stinkbeest boog, 'kom je luxehondje spelen?'

Hij hief zijn grote kop naar haar op, met de al te expressieve ogen, het brede voorhoofd en de hangoren waardoor hij leek op de half menselijke dieren van Benjamin Rabier. Ze had de deur nog maar net geopend of de hond stormde de kamer binnen en ging in de donkerste hoek nederig plat op de grond liggen, met de blik naar beneden gericht om geen vonnis te hoeven lezen in de ogen van Marion. Dat was het spel. Ze begon te lachen. Sinds er een idylle was ontstaan tussen Marion en de roze hond, zagen ze elkaar iedere winter in het geheim, 's Zomers negeerden ze elkaar praktisch. Trouwens, dat beest was weerzinwekkend, dat viel niet te ontkennen. Als je het een vinger gaf, nam het de hele hand! En dan die vlooien... Yves had gauw last van vlooien.

Natuurlijk, je hebt gelijk, lieverd. De boer was woedend, dat was waar, wanneer Slimmie bij de buren voor de deur kwam bedelen en hij kreeg flink wat schoppen als hij terugkwam; ten slotte werd hij op de binnenplaats aan de ketting gelegd tot de toeristen waren vertrokken. Maar 's winters was Slimmie weer vrij en bereid een pak slaag op te lopen als hij maar aan zijn jaarlijkse portie menselijke liefde kwam. Voorlopig wachtte hij af met zijn kop naar beneden, zijn ver uitstekende botten, zijn trieste vacht en zijn nederige staart... Marion liet het plezier nog langer duren en deed alsof ze boos was en riep toen plotseling: 'Ja, je mag blijven!' waarbij ze inwendig moest lachen bij de gedachte dat ze tegen hem praatte als tegen een man. In een seconde veranderde het skelet in een heel druk keffertje, de bedelaar in een verwend kind. Nadat hij blaffend in volle vaart door de kamer was gerend, installeerde hij zich op de ruige mat bij de voordeur. De fauteuil zou morgen aan de beurt komen. De insluiping bestond uit stadia waar je je schijnheilig doorheen moest werken om daarna brutaal je plaats bezet te houden. Het toppunt was het bed, waar je mogelijk je vlooien kon neerleggen als het een goed jaar was. Overdag weigerde Slimmie het huis te verlaten opdat ze hem niet weer te pakken zouden krijgen. Het hele huis rook naar zijn sterke geur van ongewassen hond. Maar hij jankte van genegenheid als Marion zijn kop in haar handen nam. Je kunt moeilijk de geweldige vreugde die je teweegbrengt weerstaan. Marion maakte luxerijst met grove korrels en twee ons gehakt voor hem klaar, voordat ze voor zichzelf twee zachtgekookte eieren maakte waarvan ze aandachtig genoot. Daarna at ze verscheidene lepeltjes zoute boter die dezelfde dag nog op de boerderij was gekarnd, helgele boter waaruit druppels melkwei tevoorschijn kwamen, met een geboetseerde koe op de bovenkant. Wie zou de smaak van die boter nog kennen als de laatste boerderij zich bij de coöperatie had aangesloten? Het tweepondsbrood was goed gebakken. Nog iets wat ze aan het andere eind van de wereld niet zou eten. Ze stak haar neus in het broodkruim, het rook verrukkelijk zoals het hoorde te ruiken. Dat was echt het voedsel bij uitstek, het brood van Onze Vader. Binnenkort zou er alleen nog brood bestaan dat in plastic was verpakt, net als de mest. Brood en stront, alles zou in plastic zitten. Geurloze mest die naar brood zou ruiken en andersom. Een smakeloos vooruitzicht!

'Kom, lieverd, we gaan slapen,' zei ze tegen Slimmie, die begreep dat die avond een paar stappen werden overgeslagen maar deed alsof hij dat vanzelfsprekend vond.

Marion legde een doek voor hem neer op het voeteneind van het bed en bereidde zich erop voor dat ze de hele nacht zou horen hoe hij met zijn oren schudde en aan zijn teken en wonden krabde.

Om negen uur stapte ze aan boord van haar grote bootbed, met proviand voor onderweg, boeken, kranten, een fles Plancoët-water en haar aantekenboek.

Is dat nou wel gezond, dacht ze, om er op mijn leeftijd zoveel plezier in te hebben met een hond en een boek onder een veren dekbed te kruipen?

Ze keek lange tijd naar de uitdovende vlammen die soms zonder reden weer opvlamden en ze voelde zich gelukkig: op sommige avonden had je meer aan een hete kruik dan aan een lauwe man en zo'n kruik riep niet 'Haal je voeten daar eens weg!' En het was nog maar net een jaar geleden dat zelfs zachtgekookte eieren, dat onschuldige genot, haar niet meer smaakten! Alles was haar nu weer teruggegeven. Je moest je gelukkig prijzen dat je minder van iemand hield als de liefde bij machte was al het andere zo voor je te bederven. Yves was niet langer de hele wereld voor haar, een onmogelijke rol die ze hem al te lang had willen laten vervullen. Hij was gekrompen tot de afmetingen van een mens van wie veel werd gehouden, en talloze vergeten genoegens waren weer opgebloeid in de ruimte die hij openliet. Het idee dat hij niet ieder moment van de dag aan haar dacht, weerhield haar er niet langer van te genieten van de warmte van haar bed en van het plezier dat ze leefde zonder geestelijk of lichamelijk te lijden. Rust in vrede, dacht ze met een gevoel van opluchting dat heel even een zweem van melancholie bevatte. Slimmie begon luidruchtig met zijn rafelige oren te schudden, die typerend waren voor een hond die veel slaag kreeg, schoof met een gebiedende poot het oude laken opzij en draaide verscheidene malen om zijn as om zijn gelukzaligheid goed te concentreren op dat holletje aan het voeteneind van het bed waar hij een verrukkelijke nacht zou doorbrengen, stevig opgerold opdat er niets verloren zou gaan.

Enige kabellengtes daarvandaan was Créac'h in zijn eigen nacht ook gelukkig. Hij haalde uit zijn eerste fuik een kreeft van twee kilo. Dat begon goed. Hij schoof de gashendel naar voren om naar de plek van de tweede kreeftenfuik te varen die hij precies op de helling van de Roche a I'Homme had neergezet. Meestal een goed plekje.