Achtste hoofdstuk

 

In de eerste momenten van de schok was Reynolds zich alleen nog maar bewust dat hij niets meer voelde en niets meer dacht, alsof de metalen boeien om zijn polsen en enkels hem plotseling elk vermogen om te reageren hadden ontnomen. Dan echter kwamen heel langzaam het ongeloof, het dof makende ongeloof en het gevoel van ellende dat dit hem opnieuw was overkomen. Daarna worstelde hij met het bitter, niet te verdragen besef dat ze in de val waren gelopen zonder dat het de tegenpartij enige moeite had gekost; dat de commandant met hen gespeeld en volkomen om de tuin geleid had; dat ze nu gevangen zaten in de beruchte Szarhaza en mochten ze er ooit uitkomen dan zou het enkel nog zijn als onherkenbaar geworden levende lijken, als de gebroken en lege omhulsels van de mannen die ze vroeger waren geweest. Hij keek naar Jansci om te zien hoe de oudere man de verpletterende slag had opgevangen, hoe hij reageerde, hoe hij zich gedroeg tegenover het definitief mislukken van al hun plannen, wat in de praktijk gelijk stond met hun doodvonnis. Zover hij kon oordelen, reageerde Jansci echter helemaal niet. Zijn gezicht was beheerst rustig en met een peinzende, taxerende blik keek hij de commandant aan, zoals deze merkwaardig genoeg ook naar Jansci keek. Toen de laatste boei om een stoelpoot geklonken was, staarde de hoofdbewaker vragend naar de commandant, maar deze hief met een luchtig gebaar de hand op. „Zitten ze goed vast?" vroeg hij. „Voor honderd procent." „Mooi, dan kunnen jullie gaan." De bewaker aarzelde. „Het zijn gevaarlijke kerels en. .." „Dat is me bekend," zei de commandant geduldig. „Waarom dacht je dat ik anders zoveel bewakers heb laten komen om hen te overmeesteren? Ze zitten nu echter rotsvast in hun stoelen die op hun beurt weer rotsvast in de vloer geklonken zijn. Ik kan me niet voorstellen dat de heren doodeenvoudig zullen verdampen!" Hij wachtte tot de deur achter de bewakers gesloten was, vouwde de magere handen en wendde zich dan met zijn kalme, zekere stem tot zijn gevangenen. „Dit, heren, is nu dan toch wel het ogenblik waarop iemand leedvermaak zou kunnen hebben. Een Britse spion die zichzelf verraden heeft - die bandopname met uw stem, mijnheer Reynolds, zal een internationale sensatie veroorzaken - én de geducht leider van een van de best georganiseerde anti-communistische ontvluchtingsgroeperingen in Hongarije in één dodelijke klap gevangen! We zullen ons echter van dit leedvermaak onthouden omdat liet tijdverspillen is en alleen geschikt als tijdverdrijf voor de zwakken van geest." Hij glimlachte flauwtjes. „Nu ik hierover spreek, moge ik tussen twee haakjes opmerken dat het me een genoegen is ditmaal met intelligente mensen te maken Ie hebben die zich in het onvermijdelijke schikken en genoeg zin voor de werkelijkheid bezitten om af te zien van de gebruikelijke jammerklachten met het daarbij behorende op de borst slaan, ontkenningen en woedende onschuld bewijzende protesten." Hij zweeg even en ging dan verder: „Ook theatraal gedoe, steeds maar weer hoogtepunten in het debat, het scheppen van onzekerheden, onnodig zwijgen en geheimzinnigheid interesseren me niet in het minst. De tijd is kostbaar, ik ken zelfs niets dat meer kostbaar is en het verknoeien van lijd is daarom een niet te vergeven misdaad. Uw eerste gedachte… ah… mijnheer Reynolds, wees zo goed het voorbeeld van uw vriend te volgen en uzelf niet onnodig pijn te doen met het beproeven van die boeien… eh… uw eerste gedachte dus zal natuurlijk zijn hoe het komt dat u zich zo plotseling in deze trieste situatie bevindt. Ik zie geen reden waarom ik u dat niet onmiddellijk zou vertellen." Hij keek naar Jansci. „liet spijt me u te moeten mededelen dat uw zeer bekwame en inderdaad ongelofelijk moedige vriend, die als majoor zo lange lijd en met zulk fantastisch succes de AVO om de tuin heeft geleid, u uiteindelijk toch nog heeft verraden." Lang bleef het stil. Met een volkomen onbewogen gezicht keek Reynolds naar de commandant en dan naar Jansci. „Dat is natuurlijk altijd mogelijk," zei Jansci tenslotte bedaard. „Dat wil vanzelfsprekend zeggen: onbewust, geheel onbewust!" „Inderdaad," gaf de commandant toe. „Kolonel Josef Hidas, met wie kapitein Reynolds al kennis heeft gemaakt, had al enige tijd een onbehaaglijk gevoel wat majoor Howarth betrof, hoewel hij zelf erkent dat het alleen nog maar een gevoel was en zelfs geen argwaan." Het was voor het eerst dat Reynolds de naam hoorde waaronder de graaf bij de AVO bekend stond. „Gisteren ging dat onbehaaglijk gevoel echter in wantrouwen en zekerheid over. Kolonel Hidas en mijn goede vriend Furmint zetten een val uit met als lokaas de naam van deze gevangenis en de als het ware open deur van Furmints kamer met genoeg tijd voor de majoor om zekere documenten en stempels op de kop te tikken - ze liggen nu hier voor mij op tafel! Ondanks zijn door niemand betwijfelde genialiteit liep uw vriend toch in de val, want per slot van rekening zijn we allemaal maar mensen." „Is hij dood?" „Hij leeft, bevindt zich in de beste gezondheid en verkeert tot dusver in een gezegende onwetendheid wat betreft de dingen die bekend zijn. Om hem vandaag uit de buurt te houden, werd hij met spoed op een soort van wilde ganzenjacht gezonden en ik geloof dat kolonel Hidas hem persoonlijk wenst te arresteren. Ik verwacht de kolonel in de loop van de morgen hier - later op de dag in ieder geval. Howarth zal dus opgepakt worden, komt op een middernachtelijk uur voor de krijgsraad in de Andrassy Ut en wordt gefusilleerd - niet zonder meer, vrees ik echter." „Natuurlijk niet." Jansci knikte traag. „In aanwezigheid van elke officier en elke man van de AVO in Boedapest zal hij beetje bij beetje sterven, zodat niemand in de verleiding komt hem na te doen en te evenaren. De dwazen, de blinde domme dwazen! Weten ze dan niet dat hij nooit nagedaan kan worden en er nimmer een ander in zijn plaats zal komen?" „Ik ben bang dat ik u gelijk moet geven, maar het is een zaak die mij niet direct aangaat! Graag uw naam, vriend!" „Jansci is genoeg." „Voorlopig!" De commandant nam zijn lorgnet af en tikte er nadenkend mee op het blad van zijn bureau. „Vertel me, Jansci, wat is je bekend over de leden van de staatspolitie - hoe het korps samengesteld is, bedoel ik." „Vertelt u het me maar, want dat is kennelijk uw bedoeling." „Goed, hoewel ik veronderstel dat u al op de hoogte bent. Behalve een te verwaarlozen aantal uitzonderingen bestaat het korps uit machtswellustelingen, domme lieden die menen dat de staatspolitie het zonder intellect kan stellen; verder uit de onvermijdelijke sadisten die door hun aard en aanleg ongeschikt zijn voor een normaal burgerbaantje; dan uit de typische beroepsmensen die in dienst van de Gestapo schreeuwende lieden uit bed sleurden en nu precies hetzelfde voor ons doen; ook bestaat het korps uit een aantal verbitterden die een soort van verterende haat hebben tegen de maatschappij. Een prachtig voorbeeld van deze laatste categorie in de AVO van tegenwoordig is kolonel Hidas: een man van joodse afkomst, wiens familie in Midden-Europa meer geleden heeft dan iemand zich kan voorstellen. Tenslotte zijn er natuurlijk ook die in het communisme geloven. Een kleine minderheid weliswaar, maar toch de meest gevreesde en gevaarlijke categorie omdat ze als automaten het idee van de staat aanhangen en hun zedelijk oordeel zich alleen nog maar als een permanent wantrouwen kan uiten of anders volkomen weggekwijnd is. Tot deze categorie behoort Furmint en vreemd genoeg ook Hidas." „U moet wel bijzonder zeker van uzelf zijn!" merkte Reynolds voor het eerst langzaam op. „Hij is de commandant van de Szarhazagevangenis," luidde het duidelijke antwoord van Jansci. „Waarom vertelt u ons dit allemaal? Ik dacht dat tijd verknoeien u met afgrijzen vervulde." „Dat doet het nog steeds! Laat me echter verder gaan. Waar het de delicate kwestie betreft om het vertrouwen van een ander te winnen, hebben al die verschillende categorieën één ding met elkaar gemeen. Hidas uitgezonderd zijn al die lieden stuk voor stuk het slachtoffer van een idéé fixe, van een bekrompen conservatisme - en wat bevooroordeeld dogmatisme - van een rotsvaste overtuiging dat de weg naar het hart van de mens…" „Spaar ons al die mooie woorden," snauwde Reynolds. „U bedoelt alleen het volgende: als ze de waarheid willen weten, ranselen ze die eruit!" „Wat rauw gezegd, maar bewonderenswaardig kort," mompelde de commandant. „Een waardevolle les hoe tijd uitgespaard kan worden en daarom zal ik op dezelfde korte manier verder gaan. De taak werd mij toevertrouwd om úw vertrouwen te winnen, heren. Om het nauwkeurig te omschrijven: een bekentenis van kapitein Reynolds, en van Jansci zijn werkelijke naam en de omvang en werkwijze van zijn organisatie. U bent, naar ik aanneem, op de hoogte van de bijna nimmer veranderende methoden van de… eh… collega's die ik u opgesomd heb. De witgekalkte muren, het felle licht, de eindeloze, steeds weer herhaalde, in de hersens gehamerde vragen en alles oordeelkundig doorspekt met klappen op de nieren, het uittrekken van tanden en nagels, duimschroeven en al die andere weerzinwekkende dingen en technieken die bij de middeleeuwse folterkamer behoren." „Weerzinwekkend?" vroeg Jansci zacht. „Voor mij wel! Als voormalig hoogleraar in de neurochirurgie aan de universiteit van Boedapest en in grote ziekenhuizen vind ik de middeleeuwse opvatting van ondervragen bijzonder onaangenaam. Eerlijk gezegd is elk soort van ondervragen onaangenaam. Ik heb in deze gevangenis echter een niet te overtreffen gelegenheid gehad om zenuwstoringen te observeren en beter dan ooit mogelijk is geweest een studie te maken van de zeer gecompliceerde werking van het menselijk zenuwgestel. Misschien word ik op het ogenblik nog verguisd, maar volgende generaties zullen hun waardering wellicht anders baseren. Ik verzeker u dat ik niet de enige medicus ben die het commando voert over een gevangenis of kamp. We zijn van groot nut voor de autoriteiten en de autoriteiten zijn het niet minder voor ons." Hij zweeg en glimlachte dan bijna verlegen. „Neemt u me niet kwalijk, heren, de geestdrift voor mijn werk kan me wel eens te ver voeren. Ik zal ter zake komen. U beschikt over inlichtingen en ze zullen u niet afgedwongen worden door middeleeuwse methoden. Ik heb al van kolonel Hidas gehoord dat kapitein Reynolds heftig op… eh… menselijk lijden reageert en vermoedelijk een uitermate moeilijk geval zal zijn. Wat u betreft.. ." Langzaam dwaalden zijn blikken naar Jansci. „Ik geloof niet dat ik ooit in het gezicht van een mens de schaduw van zoveel lijden heb gezien en daarom kan voor u lijden op zichzelf thans ook alleen nog maar een schaduw betekenen. Het is niet mijn bedoeling u te vleien wanneer ik zeg dat ik me geen lichamelijke marteling kan voorstellen die ook zelfs maar het begin van het breken van uw geest zou kunnen veroorzaken." Hij leunde achterover, stak een lange, dunne sigaret op en keek hen onderzoekend aan. Na twee minuten gezwegen te hebben, boog hij zich opnieuw naar voren. „En, heren, zal ik een stenograaf laten komen?" „Wat u maar wilt," antwoordde Jansci hoffelijk. „Het zou ons echter zeer spijten nog meer van uw kostbare tijd te verknoeien dan we tot dusver al gedaan hebben." „Ik had geen ander antwoord verwacht." De commandant sprak vlug even door een microfoon en leunde weer terug. „Natuurlijk heeft u wel eens gehoord van Pavlov, de Russische psycholoog." „De patroonheilige van de AVO, meen ik," mompelde Jansci. „Helaas zijn er geen heiligen in onze Marxistische filosofie - die, het spijt me dat ik het moet zeggen, Pavlov overigens niet onderschreef. Maar ik begrijp wat u bedoelt en u heeft gelijk. Een klungelaar, in vele opzichten een primitieve pionier, doch niettemin iemand aan wie de meer gevorderden onder ons… ah… ondervragers veel verschuldigd zijn en…" „We weten alles af van Pavlov, zijn honden en zijn proefnemingen met de menselijke geest," onderbrak Reynolds hem grof. „Dit is de Szarhazagevangenis en niet de universiteit van Boedapest! Spaar ons een college over de geschiedenis van de hersenspoelingen!" Voor de eerste maal mankeerde er iets aan de bestudeerde rust van de commandant. Er verscheen een blos op de huid over zijn uitstekende jukbeenderen, maar ogenblikkelijk had hij zijn zelfbeheersing weer terug. „Natuurlijk heeft u gelijk, kapitein Reynolds! Iemand heeft een bepaalde, laten we zeggen wijsgerige objectiviteit nodig om waardering te kunnen voelen voor… eh… maar daar begeef ik me weer op zijpaden. Ik wilde eigenlijk alleen maar zeggen dat we met de combinatie van de zeer ver gevorderde ontwikkeling van Pavlovs fysiologische technieken en bepaalde psychologische procedés, waarmee u na verloop van tijd kennis zal maken, bijna niet te geloven resultaten kunnen bereiken." Er lag iets huiveringwekkends en angstaanjagends in de objectieve geestdrift van deze man. „We kunnen elk menselijk wezen breken, we kunnen hem zódanig breken dat er nooit een litteken te zien is. Behalve de niet meer te genezen krankzinnigen, die al gebroken zijn, bestaan er geen uitzonderingen. Uw nimmer toegevende en typische Engelsman zoals die in de romans en, voor zover ik weet, eveneens in de werkelijkheid voorkomt, zal uiteindelijk ook breken, zoals iedereen! De pogingen van de Amerikanen om hun geheime agenten te oefenen in het weerstand bieden aan wat de westerse wereld zo primitief hersenspoelingen noemt - laten we het liever hebben over een re-integratie van de persoonlijkheid - zijn even aandoenlijk als hopeloos. We hebben kardinaal Mindszenty in vierentachtig uur gebroken: we kunnen iedereen breken!"Hij zweeg toen drie in witte jassen gestoken mannen binnenkwamen, die een fles, koppen en een klein metalen kistje bij zich hadden, en wachtte tot de koppen vol geschonken waren met een vloeistof die zonder twijfel koffie moest zijn. „Mijn assistenten, heren! Neem hen de witte jassen niet kwalijk. Het is een misschien wat grof psychologisch trucje, dat echter zijn uitwerking niet mist op de grote meerderheid van onze… eh. .. patiënten. Koffie, heren, drink het op!" „Ik denk er geen moment aan!" zei Reynolds koud. „Dan zal u de onwaardige behandeling moeten ondergaan van neusknijpers en voeding door middel van een slang," zei de commandant wat vermoeid. „Wees niet zo kinderlijk." Reynolds en Jansci dronken hun koppen leeg. De koffie smaakte als elke andere koffie, misschien iets sterker en wat meer bitter. „Echte koffie," glimlachte de commandant. „Ze bevat echter ook een chemisch preparaat dat bekend staat als actedron. Laat u door de uitwerking niet misleiden, heren! De eerste minuten zal u zich gestimuleerd voelen, meer vastberaden dan ooit om u te verzetten. Dan echter krijgt u te maken met min of meer zware hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid, de onmacht om u te ontspannen en een toestand van geestelijke verwarring - de dosis zal natuurlijk herhaald worden." Zijn blikken dwaalden naar een assistent die een injectiespuit ophield. „Mescaline!" verklaarde de commandant. „Het veroorzaakt een geestelijke toestand die nauw verwant is aan schizofrenie en schijnt meer en meer populair te worden onder de schrijvers en andere kunstenaars van de westerse wereld: ik vertrouw, dat ze het voor hun eigen bestwil niet tegelijk gebruiken met actedron." Reynolds staarde hem aan en moest zich dwingen niet te huiveren. Er kleefde iets van boosaardigheid, van abnormale verdorvenheid en onmenselijkheid aan deze rustig voortbabbelende commandant met zijn vriendelijk, luimig en professoraal praatje. Temeer verdorven en onmenselijk leek het omdat het niet zijn bedoeling was en het alleen maar ging om de kille onverschilligheid van iemand die volkomen geabsorbeerd werd door een niet te verzadigen verlangen zijn eigen levenswerk verder op te bouwen en waarbij totaal geen aandacht werd geschonken aan ook maar de minste menselijke overweging. „Later zal ik u nog een ander preparaat inspuiten," vervolgde de commandant. „Het is een eigen uitvinding, maar zó nieuw dat ik er nog geen naam voor heb: Szarhazazine misschien, heren - of zou dat een wat te grillige naam zijn? Ik kan u echter het volgende verzekeren: hadden we er enkele jaren geleden de beschikking over gehad, dan zou de brave kardinaal het nog geen vierentwintig uur uitgehouden hebben. De gecombineerde uitwerking van deze drie preparaten, na misschien twee doses van elk, brengt u in een toestand van totale geestelijke uitputting en ineenstorting. Dan volgt onvermijdelijk de waarheid, waar we aan toevoegen wat we willen en dat neemt u dan zelf ook weer als de waarheid aan." „U vertelt ons dit alles zomaar?" vroeg Jansci langzaam. „Waarom niet? Een gewaarschuwd man telt voor twee gaat in dit geval niet op, omdat het proces onherroepelijk is." De rustige zekerheid in zijn stem bood geen plaats voor twijfel. Hij wuifde de witgejaste assistenten weg en drukte op een bel. „Het wordt tijd, heren dat we u naar uw verblijf brengen." Bijna onmiddellijk verschenen de bewakers weer in de kamer. Ze maakten een voor een armen en benen van de stoelen los, klonken polsen en enkels weer aan elkaar en het gebeurde allemaal zó snel en bedreven dat elke gedachte aan ontsnappen volkomen uitgesloten was, laat staan een ontsnappen zelf. Toen Reynolds en Jansci overeind stonden, ging de commandant hun voor de kamer uit: aan elke kant van een gevangene bevond zich een bewaker, een derde met het pistool in de aanslag volgde. Aan de voorzorgsmaatregelen mankeerde niets. De commandant liep voorop over de harde sneeuw van een binnenplaats, door de bewaakte ingang van een van tralievensters en dikke muren voorzien gebouwencomplex, dan door een nauwe, schemerig verlichte gang. Midden in die gang bij een stenen trap die naar de duisternis beneden voerde, bleef hij staan voor een deur. Hij wenkte een van de bewakers en wendde zich tot de beide gevangenen. „Een laatste gedachte, heren, een laatste aanblik om mee te nemen naar uw kerker beneden, waar u uw laatste paar uren op aarde gaat doorbrengen als de mannen zoals u uzelf altijd gekend hebt." De sleutel knarste in het slot en de commandant duwde de deur net zijn voet verder open. „Na u, heren!" Gehinderd door de boeien struikelden Reynolds en Jansci de kamer in en konden ze zich nog net voor vallen behoeden door zich vast te grijpen aan de onderste spijlen van een ouderwets ijzeren ledikant. Uitgestrekt op het bed bevond zich een man. Hij doezelde wat en zonder verbaasd te zijn zag Reynolds dat het Dr. Jennings was: toen de commandant voor de deur bleef staan had de Engelsman namelijk niet anders verwacht. Verwilderd, vermagerd en jaren ouder dan Reynolds hem drie dagen terug had gezien lag de professor op zijn vuile stromatras in een lichte slaap verzonken, maar bij hun binnenkomen ontwaakte hij bijna onmiddellijk. Reynolds kon een gevoel van voldoening niet onderdrukken toen hij constateerde dat wat de oude geleerde ook verloren mocht hebben, het zeker zijn onverzoenlijkheid niet was: terwijl hij rechtop ging zitten, kwam ogenblikkelijk het vuur in zijn doffe ogen terug. „Waarom komen jullie me voor de duivel nu weer storen?" Hij sprak Engels, de enige taal die hij meester was, maar Reynolds bemerkte dat de commandant hem verstond. „Hebben jullie vervloekte bandieten dit weekeinde al niet genoeg met me gesold zonder…" Toen hij Reynolds plotseling herkende, brak hij de zin af en staarde hij hem aan. „De duivels kregen u dus ook te pakken!" „Onvermijdelijk!" zei de commandant in nauwkeurig Engels. Hij wendde zich tot Reynolds. „U kwam helemaal uit Engeland om de professor te ontmoeten en nu heeft u hem ontmoet en kunt u afscheid van hem nemen. Hij vertrekt vanmiddag, om precies te zijn over drie uur, naar Rusland." Zijn ogen vestigden zich op Jennings. „De toestand van de wegen is slecht en daarom hebben we ervoor gezorgd dat er een speciale wagon aan de trein naar Pécs gehaakt wordt. U zal eens zien hoe comfortabel u zal reizen." „Pécs?" Jennings staarde hem aan. „Waar ligt dat?" „Hier vandaan honderd kilometer naar het zuiden, waarde Jennings. Het vliegveld van Boedapest is voorlopig buiten gebruik door sneeuw en ijs, maar volgens de laatste berichten is het vliegveld van Pécs open. Een speciaal toestel voor u en… eh… een paar andere bijzondere gevallen wordt daar gereed gehouden." Jennings negeerde hem en keek naar Reynolds. „Heb ik goed begrepen dat mijn zoon Brian in Engeland is?" Reynolds knikte zwijgend. „En ik ben nog steeds hier, is het niet? Mooi gedaan, jongeman, heel mooi gedaan! Wat er nu gaat gebeuren weet God alleen." „Ik kan niet zeggen hoe het me spijt, sir!" Reynolds aarzelde even en nam dan een besluit. „Eén ding dient u echter te weten. Ik ben niet gemachtigd het u te vertellen, maar in dit geval naar de hel ermee! Uw vrouw… de operatie van uw vrouw is voor honderd procent geslaagd en ze is al bijna geheel hersteld." „Wat! Wat zeg je?" Jennings pakte Reynolds bij de revers van zijn jas en ofschoon hij minstens veertig pond lichter was dan de jongere man, wist hij hem krachtig door elkaar te schudden. „Je liegt, ik weet dat je liegt! De chirurg heeft gezegd. „De chirurg zei alleen wat wij hem vertelden te zeggen!" viel Reynolds hem in de rede. „Ik weet dat het onvergefelijk was, maar het was noodzakelijk dat ik u naar Engeland zou brengen en elk middel moest aangewend worden. Op het ogenblik doet het er echter geen bliksem meer toe en daarom kunt u het nu net zo goed weten." „Lieve God!" Van een man van de reputatie van de professor had Reynolds een aanval van razende woede verwacht omdat hij al die tijd zo wreed bedrogen was geworden, maar deze reactie bleef uit. In plaats daarvan liet Jennings zich op het bed vallen, alsof zijn oude benen zijn gewicht niet meer konden dragen en zijn blijde ogen knipperden de tranen weg. „Het is geweldig," stamelde hij. „Ik kan je niet zeggen hoe geweldig het is! En… een paar uur geleden nog wist ik heel zeker dat ik nooit in mijn leven meer gelukkig zou kunnen zijn." „Zeer interessant," bromde de commandant. „En dan te denken dat het westen de brutaliteit heeft ons van onmenselijkheid te beschuldigen." „Heel juist," mompelde Jansci, „maar het westen pompt zijn slachtoffers tenminste niet vol met actedron en mescaline!" „Wat zegt u?" Jennings keek op. „Wie is volgepompt met…" „Wij," onderbrak Jansci hem zacht. „We krijgen een eerlijk proces, worden in de ochtend gefusilleerd, maar eerst maken we de moderne versie van radbraken mee!" Jennings staarde van Jansci naar Reynolds en de ongelovige uitdrukking op zijn gezicht maakte langzaam plaats voor ontzetting. Hij stond op en keek naar de commandant. „Is het waar wat deze man zegt?" De commandant haalde de schouders op. „Hij overdrijft natuurlijk, maar. .."„Dan is het dus waar!" De stem van Jennings klonk beheerst. „Mijnheer Reynolds, inderdaad heeft u me de waarheid over mijn vrouw rustig kunnen vertellen: een dergelijke aansporing zou nu namelijk geheel overbodig zijn. Ik begrijp echter dat het nu te laat is, zoals ik ook veel andere dingen ga begrijpen - en me begin u- beseffen wat ik nooit meer zal terug zien." „Uw vrouw!" Het was geen vraag van Jansci, maar een verklaring. „Mijn vrouw," knikte Jennings, „en mijn zoon." „U ziet ze terug," zei Jansci kalm. Er lagen zoveel zekerheid en overtuiging in zijn stem, dat de anderen hem aanstaarden en meenden dat hij iets wist dat zij niet wisten of anders krankzinnig moest zijn. „Ik beloofde het, Dr. Jennings." De oude man keek hem aan en dan verdween langzaam de hoop uit zijn ogen. „U bent erg goed, mijn vriend. Religieus geloof is de steun…" „In deze wereld!" onderbrak Jansci hem. „En spoedig!" „Breng hem weg!" beval de commandant kortaf. „De man is nu al aan het gek worden." Michael Reynolds werd krankzinnig, langzaam maar onvermijdelijk krankzinnig. Het ergste was dat hij wist dat hij krankzinnig werd, maar sinds de laatste gedwongen injectie, kort nadat ze in die ondergrondse kerker aan hun stoelen waren vastgeketend, had hij machteloos gestaan tegenover de meedogenloze aanval van deze krankzinnigheid. Hoe harder hij er tegen vocht, hoe feller hij worstelde om de symptomen, de pijnen, de folterende spanningen die bezit van zijn geest en lichaam namen te negeren, hoe meer duidelijk hem die symptomen werden en hoe dieper de duivelse klauwen, chemische klauwen, zich in zijn geest sloegen en haar trachtten te verscheuren. Met handen en voeten en ook nog door riemen om zijn dijen en middel zat hij aan de stoel met de hoge leuning vastgebonden en hij had alles wat hij bezat of zou bezitten willen geven voor het gezegende en bevrijdend gevoel zich los te kunnen rukken, zich op de vloer of tegen de muur te werpen, zijn lichaam op alle mogelijke manieren te krommen en te rekken, zich krampachtig samen te trekken en weer te ontspannen, elke spier te buigen en te strekken en alles te doen in een wanhopige poging om die onverdraaglijke jeuk en schrikwekkende spanningen te verminderen, die tienduizend gemartelde en geschokte zenuwen hem over zijn gehele lichaam veroorzaakten. Het was als de oude Chinese foltering om iemands voetzolen met een veer te kietelen, maar dan honderdmaal erger. Alleen waren het geen veren die voor de marteling gebruikt werden, maar de ontelbare naalden van de actedron, die verraderlijk tastend en zoekend steeds opnieuw weer een schreeuwende zenuw vonden om door hun steken opgezweept te worden tot dolle razernij en een nimmer gekende graad van geprikkeldheid. De misselijkheid drong zich in golven aan Reynolds op. Het leek of er in zijn ingewanden een wespennest uit elkaar was gevallen en duizenden zoemende vleugeltjes drongen zich tegen de wanden van zijn maag. Hij kreeg moeite met ademhalen en steeds regelmatiger kneep zijn keel zich op een afschuwelijke manier samen en voelde hij hoe hij naar adem snakte en een paniek zich van hem meester maakte, tot hij net op het laatste ogenblik weer lucht kreeg en hijgend zijn hunkerende longen wist te vullen. Zijn hoofd en geest waren echter het ergste. Binnen in zijn hoofd was alles donker en verward, de grenzen van zijn geest waren vertekend en ondanks al zijn pogingen zich wanhopig vast te klemmen aan de resten die de actedron en mescaline nog van zijn verstand hadden overgelaten, verloor hij hoe langer hoe meer het contact met de werkelijkheid. Zijn achterhoofd voelde aan of het door een bankschroef verbrijzeld werd en de pijn in zijn ogen was niet te verdragen. Dan ineens hoorde hij stemmen, roepende stemmen heel in de verte en toen de laatste sporen van zijn verstand aan zijn machteloze greep ontglipten en in een duister wegdreven, wist Reynolds dat hij nu geheel in de verstikkende plooien van de zwarte, dikke wade van de waanzin verstrikt was geraakt. Zelfs in die zwarte diepten bleven de stemmen echter komen. Iets scheen hem te vertellen dat het geen koor van stemmen was, maar slechts één enkele stem die niet, zoals al die andere stemmen hadden gedaan, tot hem sprak of fluisterde in de aansluipende waanzin die bezit nam van zijn geest, doch iets naar hem schreeuwde, hem iets met zoveel kracht toeriep dat het zelfs tot zijn krankzinnig wordend brein kon doordringen. Geen menselijk wezen met nog een spoor van leven in zich had aan de dwingende klank van die stem weerstand kunnen bieden. Steeds opnieuw, steeds hardnekkiger kwam de stem weer terug, elk ogenblik scheen ze luider te worden, nóg luider tot plotseling iets de duisternis van Reynolds' geest wat lichter maakte, een hoekje van de zwarte wade wegtrok en hem heel even de stem liet herkennen. Het was een stem die hij goed kende, maar nog nooit op deze manier gehoord had: vaag begon hij zich te beseffen dat het de stem van Jansci was en dat Jansci hem achter elkaar en zonder ophouden iets toeschreeuwde. „Houd je hoofd omhoog! Om Godswil houd je hoofd omhoog! Niet opgeven, niet opgeven! Houd je hoofd omhoog!" Telkens weer, als in een soort van waanzinnige litanie, werden diezelfde woorden herhaald. Langzaam en met grote moeite, martelende centimeter na martelende centimeter, alsof hij een verschrikkelijk zwaar gewicht moest opheffen, lichtte Reynolds zijn hoofd van zijn borst en met de ogen nog steeds krampachtig gesloten voelde hij zijn achterhoofd tegen de hoge leuning van de stoel vallen. Geruime tijd bleef hij zo zitten. Als een lange-afstand- loper aan het einde van een uitputtende wedstrijd vocht hij voor zijn adem en dan begon zijn hoofd weer te zakken. „Hoofd omhoog! Houd dat hoofd omhoog!" Jansci's bevelende stem trilde van geladenheid en opeens werd het Reynolds met zekerheid duidelijk dat Jansci iets van die fantastische wilskracht in hem trachtte over te brengen en deel van hem probeerde te doen worden, die Jansci uit de Kolymabergen had doen vluchten en hem dwars door de onbekende, ijskoude en troosteloze verlatenheid van de Siberische woestijnen levend had teruggebracht. „Hoofd omhoog houden, zeg ik je! Ja, dat is beter, veel beter! Nu je ogen open - open je ogen en kijk naar me." Reynolds opende de ogen en keek naar hem. Het kostte hem een ontzettende inspanning en het leek of iemand zijn ogen met een zware laag lood bedekt had, maar eindelijk slaagde hij erin en staarde hij met wazige blik, zonder zich nog ergens op te kunnen concentreren, in het schemerduister van de cel. Eerst zag hij niets en dacht hij dat hij helemaal geen ogen meer bezat. Hij ontwaarde alleen maar een soort van mistige damp. Dan ineens wist hij dat het inderdaad een mistige damp moest zijn en herinnerde hij zich dat er ongeveer vijftien centimeter water op de stenen vloer stond en de muren voorzien waren van stoompijpen: de vochtige stoomhitte, erger dan hij ooit in een Turks bad had meegemaakt, vormde een deel van de behandeling. Toen zag hij Jansci. Hij zag hem als door een beslagen, gematteerd glas, maar in ieder geval kon hij hem zien: ongeveer drie meter van hem vandaan misschien en vastgebonden in een duplicaat van de stoel waarin hijzelf zat. Hij zag dat Jansci aanhoudend het hoofd van links naar rechts en weer terug bewoog, dat hij voortdurend zijn kaken in beweging hield en de handen van zijn vastgeklonken armen openden en sloten zich krampachtig in een poging de zich ophopende spanningen en de martelende prikkeling van het overgevoelig geworden zenuwgestel te verminderen. „Niet je hoofd weer laten zakken, Michael!" zei hij dringend. Zelfs in al zijn ellende trof het Reynolds dat Jansci hem bij de voornaam noemde. Het was de eerste maal dat Jansci dit deed en hij sprak de naam precies zo uit als zijn dochter het gedaan had. „En houd in Godsnaam je ogen open! Laat jezelf niet gaan! Wat je ook doet: laat jezelf niet gaan! De uitwerking van die vervloekte preparaten heeft een hoogtepunt, er moet een soort van crisis optreden en als je daar doorheen kunt komen… laat jezelf niet gaan!" Hij schreeuwde dat Reynolds toe, zodat de Engelsman zijn opnieuw gesloten ogen weer opende en ditmaal kostte het hem iets minder inspanning. „Zo is het prima!" De stem van Jansci werd wat duidelijker. „Een paar minuten geleden voelde ik me net als jij, maar als je toegeeft, als je je niet tegen de uitwerking verzet, kom je er niet bovenop. Volhouden, jongen, alleen maar volhouden. Ik voel het al wegtrekken." Ook Reynolds bemerkte dat het effect van de preparaten minder vat op hem begon te krijgen. Hij had nog steeds de waanzinnige aandrang om zich los uit de stoel te scheuren, om elke spier van zijn lichaam samen te trekken, maar de nevels in zijn hoofd trokken weg en de pijn achter zijn ogen nam af. Intussen bleef Jansci voortdurend tegen hem praten. Hij moedigde hem aan, leidde hem af en heel langzaam begonnen Reynolds' ledematen en lichaam weer tot rust te komen. Ondanks de benauwde tropische hitte in de cel kreeg hij het koud en huiverden er van hoofd tot voeten niet te bedwingen rillingen door zijn lichaam. Dan werden eensklaps ook die rillingen minder, tot ze totaal verdwenen waren. Hij begon te transpireren en toen de vochtigheid en hitte uit de stoompijpen elk moment toenamen, voelde hij zich opnieuw zwak worden. Weer was hij op het punt van instorten - ditmaal echter met helder hoofd en goed bij zijn verstand - toen de deur openging en er bewakers binnenkwamen, die met hun gummilaarzen door het water plasten. In een paar seconden hadden ze de twee mannen losgemaakt en duwden ze hen door de open deur in de ijskoude, klare lucht. Voor het eerst in zijn leven begreep Reynolds pas goed wat de smaak van water moest betekenen voor iemand, die in de woestijn bijna van dorst was omgekomen. Hij zag dat Jansci die voor hem liep, de ondersteunende handen van de bewakers van zich afschudde en Reynolds volgde zijn voorbeeld, hoewel hij zich voelde alsof hij juist een lange en vernietigende aanval van koorts achter de rug had. Hij struikelde, viel bijna toen de handen hem loslieten, maar wist zijn evenwicht toch nog te bewaren en spande al zijn spieren om rechtop en met opgeheven hoofd Jansci in de sneeuw en bittere kou van de binnenplaats te kunnen volgen. De commandant wachtte hen op en toen hij hen naar buiten zag komen, knepen zijn ogen zich even vlug en ongelovig samen. Een ogenblik was hij van zijn stuk gebracht en bestierven de woorden hem op de lippen. Dan herstelde hij zich echter snel en gleed het professorale masker opnieuw en zonder enige moeite weer over zijn gezicht. „Eerlijk, heren," zei hij, „als een van mijn collega's me dit verteld zou hebben, had ik hem een leugenaar genoemd! Ik zou het niet geloofd kunnen hebben. Louter uit klinische belangstelling: hoe voelt u zich?" „Steenkoud! Mijn voeten zijn als bevroren. Misschien heeft u het niet gezien, maar onze voeten zijn drijfnat: de laatste twee uur zaten we er namelijk mee in het water." Onder het spreken leunde Reynolds achteloos tegen een muur, niet omdat deze houding zijn gevoelens weerspiegelde, maar daar hij zonder die muur in de sneeuw zou zijn gegleden. Zelfs die muur kon hem echter niet de steun en moed geven, die de waarderende blik in Jansci's ogen hem verleende. „Alles op zijn tijd!" verklaarde de commandant. „Steeds wisselende verandering van temperatuur behoort tot de… eh… behandeling. Ik wens u geluk, heren! Dit belooft een bijzonder interessant geval te worden." Hij wendde zich tot een van de bewakers. „Plaats een klok in hun cel, die ze beiden kunnen zien. De volgende dosis actedron zal… eh… het is nu twaalf uur… zal precies om twee uur worden toegediend. We moeten de heren niet onnodig in spanning laten verkeren." Tien minuten later en terwijl hij na de vrieskou van de binnenplaats in de plotseling weer verstikkende hitte van de cel naar adem zat te snakken, keek Reynolds naar de tikkende klok en dan naar Jansci. „Zelfs de meest geraffineerde marteling vergeet hij niet, is het wel?" „Het zou hem werkelijk met afschuw vervullen als hij je het woord marteling hoorde gebruiken," antwoordde Jansci peinzend. „De commandant ziet zich zuiver als een geleerde die aan een experiment bezig is en wat de resultaten betreft wil hij ze zo efficiënt mogelijk hebben. Meer verlangt hij niet. De man is natuurlijk volkomen gek: een met blindheid geslagen krankzinnige, zoals alle dwepers dat zijn. Als hij je dit hoorde zeggen, zou hij opnieuw heel erg geschokt zijn." „Gek!" Reynolds vloekte. „Hij is een onmenselijke duivel! Is dat nu de soort man, Jansci, die je als je broeder beschouwt en geloof je nog steeds in de eenheid van de mensheid?" „Een onmenselijke duivel?" mompelde Jansci. „Goed, laten we het toegeven, maar tegelijkertijd niet vergeten dat onmenselijkheid niet gebonden is aan grenzen van tijd en ruimte en ook niet het alleenrecht van de Russen is. God weet hoeveel duizenden Hongaren door hun eigen landgenoten gefusilleerd of gemarteld werden tot de dood er als een welkome bevrijding op volgde. De Tsjechische SSB - hun staatspolitie - staat op één lijn met de Russische NKVD en de Poolse UB, die bijna geheel uit Polen bestaat, was verantwoordelijk voor de afgrijselijkste gruwelen, waarvan zelfs de Russen nog nooit gedroomd hadden." „Erger zelfs dan Vinnitsa?" Lange tijd keek Jansci de Engelsman onderzoekend aan en dan legde hij de rug van zijn hand tegen het voorhoofd, alsof hij het zweet wegveegde. „Vinnitsa?" Hij liet zijn hand weer zakken en staarde zonder iets te zien in het schemerduister van de cel. „Waarom vraag je me over Vinnitsa?" „Ik weet het niet. Julia had het erover - misschien had ik er niet over moeten spreken. Neem me niet kwalijk, Jansci, het spijt me." „Niet nodig - ik kan het toch nooit vergeten." Jansci zweeg geruime tijd en ging dan langzaam weer verder. „Ik kan het nooit vergeten. In 1943 groef ik met de Duitsers een hoog ommuurde boomgaard om in de buurt van het hoofdkwartier van de Russische staatspolitie. In die boomgaard vonden we in een massagraf tienduizend doden. We vonden mijn moeder, mijn zuster, mijn dochter - de oudere zuster van Julia - en mijn enige zoon. Mijn dochter en zoon waren levend begraven geworden: het is niet moeilijk zoiets te kunnen constateren."In de daarop volgende minuten bestond de donkere, gloeiend- hete cel diep onder de bevroren grond van de Szarhaza niet meer voor Reynolds. Hij vergat de afschuwelijke toestand waarin ze verkeerden, hij vergat de steeds door zijn hoofd spokende gedachte aan het internationaal schandaal dat zijn proces zou veroorzaken, hij vergat de commandant die van plan was hen te vernietigen en hij kon niet eens het tikken van de klok meer horen. Hij kon alleen nog maar denken aan de man die daar rustig tegenover hem zat, aan de verschrikkelijke ongecompliceerdheid van zijn verhaal, aan de verpletterende, traumatische schok die op de ontdekking gevolgd moest zijn en aan het wonder dat Jansci niet alleen zijn verstand behouden had, maar dat hij ook nog was uitgegroeid tot de wijze en zachtmoedige man, wiens hart voor geen enkele sterveling nog haat kende. Zo velen verloren te moeten hebben, van wie hij hield, zoveel verloren te moeten hebben waarvoor hij leefde en dan nog de moordenaars zijn broeders te noemen. .. Reynolds staarde hem aan en wist dat hij nog niet eens begonnen was deze man te leren kennen, dat hij hem ook nooit zou kennen. „Het is niet moeilijk je gedachten te raden," zei Jansci zacht. „Ik verloor er zoveel van wie ik hield en een tijdlang verloor ik zelfs bijna mijn verstand. De graaf - ik zal je vandaag of morgen zijn geschiedenis vertellen - heeft zelfs nog meer verloren en ik heb tenminste Julia nog en, zoals ik diep in mijn hart geloof, ook mijn vrouw. De graaf is echter alles in de wereld kwijt. Maar één ding weten we beiden. We weten dat het bloedvergieten en geweld waren die ons onze geliefden ontnamen en we weten ook dat al het vergoten bloed tussen hier en de eeuwigheid hen niet meer terug zal brengen. Wraak is voor de gekken in deze wereld en voor de dieren van het veld. Wraak zal nooit een wereld scheppen waarin het onmogelijk is dat bloedvergieten en geweld ons onze geliefden ontnemen. Er moet een beter soort wereld zijn om voor te leven, om naar te streven en onze levens aan te wijden, maar ik ben maar een eenvoudig man en kan me geen voorstelling van die wereld maken." Hij zweeg en glimlachte dan even. „We zijn echter aan het praten over onmenselijkheid in het algemeen en laten we dit speciale geval dus maar vergeten." Reynolds schudde heftig het hoofd. „Nee! Laten we het allemaal vergeten!" „Dat is juist wat de wereld zegt - laten we het vergeten! Laten we er niet aan denken - de gedachte is te erg om te dragen. Laten we onze harten, onze geest en ons geweten niet bezwaren, want het goede dat in elk mens leeft zou ons dan wellicht nopen er iets tegen te doen. En we kunnen er niets tegen doen, zal de wereld zeggen, omdat we zelfs niet weten hoe en waar te beginnen. Maar in alle nederigheid kan ik wél voorstellen waar te beginnen - met niet te denken dat onmenselijkheid bewaard bleef voor een speciaal gedeelte van deze lijdende wereld. Ik heb de Hongaren genoemd, de Polen en de Tsjechen. Ik zou ook Bulgarije en Roemenië kunnen noemen, waar gruwelijkheden hebben plaatsgevonden waarvan de wereld tot op heden nog niet gehoord heeft - en misschien ook nooit zal horen. Ik zou de zeven miljoen dakloze vluchtelingen in Korea kunnen noemen. En op dit alles zou je kunnen zeggen: communisme! Je zou gelijk hebben, maar wat zou je zeggen als ik je herinnerde aan de wreedheden in falangistisch Spanje, in Buchenwald en Bergen-Belsen, aan de gaskamers van Auschwitz, aan de Japanse gevangenkampen, aan de spoorweg van Birma? Dan zou je weer je antwoord klaar hebben: dit alles kan alleen bestaan onder een totalitair regime. Ik zei je echter ook dat onmenselijkheid niet aan tijd gebonden is. Ga maar eens een paar eeuwen terug. Ga maar eens terug naar de dagen toen de twee grote verdedigers van de democratie nog niet zo gerijpt waren als tegenwoordig. Ga terug naar de dagen toen de Engelsen hun wereldrijk opbouwden, naar de meest meedogenloze kolonisatie die de wereld ooit heeft meegemaakt. Ga terug naar de dagen toen ze slaven, verpakt als sardines in een blikje, naar Amerika verscheepten. Ga terug naar de Amerikanen zelf toen ze de Indianen van hun continent wegvaagden. Wat zou je daarop kunnen zeggen, mijn jongen?" „U heeft zelf het antwoord gegeven: we waren jong destijds!" „En dat zijn de Russen vandaag! Maar zelfs vandaag, in de twintigste eeuw, gebeuren er dingen die elk respectabel volk in de wereld beschaamd zouden moeten doen staan. Herinner je je Jalta, Michael, herinner je je de overeenkomsten tussen Stalin en Roosevelt, herinner je je de kolossale repatriëring van de mensen uit het oosten, die naar het westen waren gevlucht?" „Natuurlijk herinner ik me dat."„Goed, maar je herinnert je niet wat je nooit gezien hebt, maar wat de graaf en ik wel gezien hebben en nooit zullen vergeten. Duizenden en duizenden Russen, Esten, Letten en Litouwers die onder dwang naar hun eigen landen teruggevoerd werden waar ze wisten dat hen maar één ding, één ding alleen, wachtte - de dood! Je hebt niet gezien wat wij zagen: de duizenden die gek van angst waren, die zich ophingen waaraan ze het maar konden doen, die zich in hun zakmessen lieten vallen, die zich onder de wielen van de trein wierpen, die hun kelen met roestige scheermesjes doorsneden, die alles deden om er een schreeuwend, gillend einde aan te maken - liever dan terug te gaan naar de concentratiekampen en de martelingen. We hebben dit allemaal gezien en we zagen ook hoe de duizenden die niet zo gelukkig waren geweest zelfmoord te plegen, ingeladen werden, hoe ze in de veewagens gedreven Werden, alsof ze zelf niets meer dan vee waren, en dit op de punten van Britse en Amerikaanse bajonetten. Vergeet dat nooit, Michael: op de punten van Britse en Amerikaanse bajonetten. Wie zonder zonde is…" Jansci wreef zich met twee natte handpalmen over het even natte gezicht om het zweet weg te vegen dat hem in de steeds toenemende vochtigheid begon uit te breken. Beiden waren door de hitte gaan hijgen en moesten om elk vleugje adem een gevecht leveren, maar Jansci was nog niet uitgesproken. „Ik zou in het oneindige door kunnen gaan, mijn jongen! Over je eigen land en het land dat zich op het ogenblik beschouwt als de enige en ware verdediger van de democratie - Amerika! Als jouw volk en de Amerikanen niet de gróótste kampioenen der democratie in de wereld zijn, dan toch zeker wel de luidruchtigste. Ik zou van de onverdraagzaamheid en wreedheden kunnen spreken waarmee de integratie in Amerika gepaard gaat en van het opkomen van de Ku Klux Klan in Engeland dat zich in rassenkwesties zo heel zeker maar abusievelijk verreweg als de meerdere van Amerika placht te beschouwen. Al dat praten zou echter zinloos zijn. Jullie landen zijn groot en zeker genoeg van zichzelf om het met onverdraagzame minderheden klaar te spelen en daarbij vrij genoeg om het wereldkundig te maken. Ik wil alleen maar eenvoudig dit zeggen: wreedheid, haat en onverdraagzaamheid zijn niet het monopolie van een bepaald ras, een bepaalde geloofsovertuiging of een bepaalde tijd. We kennen die sinds de schepping van de wereld en ook nu nog komen we ze overal op aarde tegen. Er zijn evenveel slechte, verdorven en sadistische mensen in Londen of New York als in Moskou, maar de democratieën van het westen bewaken hun vrijheden als een kloek haar kuikens en het schuim van de maatschappij kan er nooit de top bereiken. Hier echter, met een politiek systeem dat alles wel beschouwd alleen maar kan bestaan door onderdrukking, is een politieleger onvermijdelijk dat een absolute macht heeft, wettig bestaansrecht bezit maar in moreel opzicht volkomen wetteloos is, eigenmachtig optreedt en tot in het uiterste despotisch is. Zo'n politiemacht vormt een magneet voor het drek van onze maatschappij dat er eerst dienst in neemt, er dan domineert en ten slotte heerst over het gehele land. Die politiemacht is niet bedoeld als een monster, maar door de elementen die er zich door aangetrokken voelen, wordt ze een monster en de Frankenstein die haar schiep, wordt haar slaaf." „En kan dat monster niet vernietigd worden?" „Het is een veelkoppige hydra, die zichzelf voortplant. Het kan niet vernietigd worden, evenmin als de Frankenstein die het in leven riep. Het is het systeem, de overtuiging die de Frankenstein mogelijk heeft gemaakt, die we moeten vernietigen en de meest zekere manier om hierin te slagen, is om de voorwaarde en noodzaak van zijn bestaan weg te nemen. In een luchtledig kan hij niet bestaan en ik heb je al verteld waarom hij bestaat, is het niet?" Jansci glimlachte wat triest. „Was dat drie nachten of drie jaar geleden?" „Ik ben bang dat mijn herinneringsvermogen en verstand op het ogenblik niet in de beste conditie verkeren," verontschuldigde Reynolds zich. Hij keek naar de kringen die het voortdurend van zijn voorhoofd druipende zweet in het water op de vloer vormde. „Denkt u dat het de bedoeling van onze vriend is ons hier te laten smelten?" „Het lijkt erop. Wat mijn betoog betreft, vrees ik teveel gepraat te hebben en op het verkeerde moment. Voel je je niet een klein beetje vriendelijker gestemd tegenover onze achtenswaardige commandant?" „Nee!" „Aha," zuchtte Jansci filosofisch. „Het begrijpen van het ontstaan van een lawine wil, naar ik aanneem, niet zeggen dat iemand zich dankbaar voelt eronder te liggen." Hij zweeg toen hij zware voetstappen in de gang hoorde naderen en draaide zijn gezicht naar de deur. „Ik ben bang," mompelde hij, „dat de vijand opnieuw een inval in ons privé-vertrek gaat doen." Er kwamen bewakers binnen, die hen losmaakten, overeind nokken, de deur uitduwden en dan op hun gebruikelijke doel- treffende en weinig mededeelzame wijze naar boven brachten en over de binnenplaats voerden. De hoofdbewaker klopte op de deur van de kamer van de commandant, wachtte op toelating, gooide dan wijd de deur open en duwde de twee gevangenen voor zich uit het vertrek in. De commandant had gezelschap en Reynolds herkende de bezoeker onmiddellijk - kolonel Josef Hidas, de ondercommandant van de AVO. De kolonel stond op en begaf zich naar Reynolds, die het klapperen van zijn tanden en de rillingen over zijn gehele lichaam tegen trachtte te gaan. Afgezien van de preparaten begonnen de plotseling optredende temperatuursverschillen van honderd graden op opvallende wijze hun verzwakkende en slap makende invloed te laten gelden.„Wel, kapitein Reynolds," glimlachte Hidas, „daar zien we elkaar dus weer, om het eens eenvoudig uit te drukken. De omstandigheden zijn nu echter nog wat onfortuinlijker voor u, naar ik vrees, dan de vorige maal, en dit doet me ineens aan iets denken: het zal u genoegen doen te horen dat uw vriend Coco weer hersteld is en zijn dienst hervat heeft, hoewel hij nog steeds wat zwaar loopt te hinken." „Dat spijt me," zei Reynolds kortaf. „Ik heb hem dus blijkbaar niet hard genoeg geraakt." Hidas trok een wenkbrauw op en wendde zich tot de commandant. „Hebben ze vanmorgen een volledige behandeling gehad?" „Inderdaad, kolonel! Het betreft hier echter een kwestie van een buitengewoon grote weerstand. Een klinische uitdaging naar mijn eigen hart. Voor middernacht zullen ze praten." „Prima! Ik ben er zeker van!" Hidas keerde zich weer tot Reynolds. „Uw proces voor het tribunaal zal aanstaande donderdag plaats vinden. Morgen wordt het bekend gemaakt en iedere westerse journalist die de zitting bij wil wonen, krijgt onmiddellijk een visum van ons, terwijl we ook voor een uitstekende hotelkamer zullen zorgen." „Alle hotels zullen uitverkocht raken," mompelde Reynolds. „Dat zou ons zeer goed uitkomen. Uw geval interesseert me echter maar matig vergeleken met een andere zaak die wat minder openbaar en zelfs eerder in de week afgehandeld zal worden." Hidas liep de kamer door en bleef voor Jansci staan. „Op het ogenblik heb ik dan eindelijk bereikt wat, naar ik eerlijk moet toegeven, het verterend verlangen en het alles overheersend streven in mijn leven is geworden.. . eh… onder de juiste omstandigheden de man te ontmoeten die me meer last, meer werkelijke ellende en meer slapeloze nachten heeft bezorgd dan de gecombineerde pogingen van alle andere… eh… vijanden van de staat die ik ooit gekend heb. Jawel, dat moet ik inderdaad toegeven. Zeven jaar lang heeft u regelmatig mijn pad gekruist, honderden verraders en vijanden van het communisme beschermd en weggegoocheld en onze wetten vertrapt. In de laatste achttien maanden werden uw activiteiten, gevoegd bij die van de ongelukkige, maar geniale majoor Howarth, werkelijk onverdraaglijk. Het einde van de lange weg is nu echter in zicht, zoals dat voor iedereen moet komen en ik kan nauwelijks wachten u te horen praten. Uw naam, vriend!" „Jansci! Dat is de enige naam die ik heb." „Allicht! Ik zou niet anders verwacht…" Hidas brak plotseling zijn zin af, zijn ogen verwijdden zich en alle kleur trok uit zijn gezicht. Hij deed een stapje terug en dan nog een. „Hoe was uw naam?" Ditmaal klonk zijn stem slechts als een schor gefluister, zodat Reynolds hem verbaasd aankeek. „Jansci! Alleen maar Jansci!" In een dodelijk stilzwijgen en terwijl iedereen naar de kolonel staarde, gingen er ongeveer tien seconden voorbij. Dan bevochtigde Hidas zich met de tong de lippen en zei hees: „Draai je om!" Jansci gehoorzaamde en Hidas keek naar de geboeide handen op Jansci's rug. Ze hoorden hoe hij even de adem inhield en uit eigen beweging keerde Jansci zich opnieuw weer om. „Je bent dood!" De stem van Hidas was nog steeds een schor gefluister en de schok had de lijnen in zijn gezicht plotseling dieper gemaakt. „Twee jaar geleden ging je dood! Toen we je vrouw meenamen. .." „Ik ging niet dood, mijn waarde Hidas," onderbrak Jansci hem. „Een andere man ging dood - er deden zich namelijk talloze zelfmoorden voor toen je bruine vrachtwagens het die week zo druk hadden. We ontfermden ons over een slachtoffer, dat in bouw en voorkomen het meest op mij leek. We namen hem mee naar de flat, vermomden hem en bewerkten zijn handen zodat ze elk onderzoek, behalve een medisch natuurlijk, zouden kunnen doorstaan. Zoals je momenteel vermoedelijk zal weten, is majoor Howarth een genie in deze dingen." Jansci haalde de schouders op. „Het was een onaangenaam karwei, maar de man was toch al dood! Mijn vrouw leefde nog en we dachten dat ze misschien zou blijven leven wanneer er verondersteld werd dat ikzelf dood was." ..Ik begrijp het." Kolonel Hidas had tijd genoeg gehad zijn evenwicht weer terug te vinden en kon de opwinding in zijn stem niet onderdrukken. „Geen wonder dat je ons zolang trotseerde en we l<- organisatie niet konden oprollen. Had ik het maar geweten, bad ik het toch maar geweten! Ik ben inderdaad zeer bevoorrecht u als tegenstander gehad te hebben." „Kolonel Hidas," vroeg de commandant bijna smekend, „wie is die man?"„Een man die helaas niet in Boedapest terecht zal staan. Dat wordt Kiew, misschien Moskou, maar in geen geval Boedapest. Commandant, ik stel u voor aan generaal-majoor Alexis Illyurin, onderbevelhebber bij generaal Vlassov van het Oekraïns Nationaal Leger." „Illyurin!" De commandant staarde Jansci aan. „Illyurin? Hier… in mijn kamer? Dat is onmogelijk." „Zo lijkt het inderdaad. Er is echter maar één man in de wereld, die zulke handen heeft. Dus hij heeft nog niet gepraat? Nee? Maar dat gaat dan gebeuren, want als hij naar Rusland vertrekt, moeten we een volledige bekentenis hebben." Hidas keek op zijn horloge. „Ik heb nog veel te doen, commandant en veel te weinig tijd. Graag mijn auto en bewaak onze vriend goed! Ik ben in twee uur terug, hoogstens drie. Illyurin. .. bij God… Illyurin!" Toen ze zich weer opnieuw in hun cel met de stenen muren bevonden, hadden Jansci en Reynolds elkaar weinig te zeggen. Zelfs het anders altijd aanwezige optimisme scheen Jansci in de steek gelaten te hebben, hoewel de uitdrukking op zijn gezicht even rustig was als anders. Reynolds wist echter dat het spel definitief uit was, voor Jansci zelfs nog meer dan voor hem, en dat de laatste kaart was gespeeld. Er was iets onbeschrijfelijks tragisch aan de man die daar zo kalm tegenover hem zat: een in het stof gevelde reus, maar heel bedaard en onbevreesd. Terwijl Reynolds naar hem keek, was hij bijna blij dat hij zelf ook zou sterven en werd hij zich onontkoombaar de bittere ironie bewust van het feit dat zijn moed niet, zoals hij gedacht had, uit moed zelf voortkwam, doch uit lafheid: met Jansci dood en alleen om Jansci zou Reynolds diens dochter nooit meer onder ogen kunnen komen. Erger nog was de gedachte aan wat er onvermijdelijk met het meisje ging gebeuren als de graaf, Jansci en hijzelf er niet meer zouden zijn. Op hetzelfde moment dat hij hierover zat te piekeren, schudde hij die gedachte met kracht en vastberaden van zich af: als er ooit een tijd was geweest om geen geestelijke zwakheid te kennen, dan was het nu wel. Langer stilstaan bij de lach en het verdriet op dat beweeglijke, tere gezicht, dat hem maar al te gemakkelijk voor de geest kwam, vormde rechtstreeks een weg naar de wanhoop. Met luid gesis spoot de stoom uit de pijpen, de vochtigheid verspreidde zich door de cel, de temperatuur steeg hoe langer hoe meer: 120, 130, 140 graden. Hun lichamen dropen van het zweet. Het verblindde hun ogen en het leek of hun adem uit louter vuur bestond. Tweemaal, driemaal verloor Reynolds het bewustzijn. Hij zou op de grond gevallen zijn en de verdrinkingsdood in die paar centimeters water op de vloer gevonden hebben, wanneer de riemen om zijn middel en dijen hem niet tegengehouden hadden. Toen hij uit zijn laatste periode van bewusteloosheid weer bijkwam, voelde hij hoe handen met de sloten van zijn boeien bezig waren en eer hij zich goed gerealiseerd had wat er precies gebeurde, duwden de bewakers hem en Jansci voor de derde keer de cel uit, de trap op en in de ijzige kou van de binnenplaats. Waggelend en versuft sleepte Reynolds zich door de sneeuw. Hij zag dat Jansci ook meer gedragen werd dan liep, maar zelfs ondanks de nevels in zijn hoofd herinnerde Reynolds zich plotseling iets en keek hij op zijn horloge. Het was precies twee uur! Hij bemerkte dat Jansci hem aankeek en grimmig, maar berustend knikte. Twee uur. De commandant zou al op hen wachten en ook hierin even stipt en punctueel zijn als in alle andere dingen. Twee uur. De commandant zou al op hen wachten en eveneens de injectiespuiten en de koffie: de mescaline en het actedron wachtten om hen over de grens van krankzinnigheid te brengen.  Inderdaad wachtte de commandant, maar hij wachtte niet alleen. Reynolds zag eerst een man in een AVO-uniform, dan nog twee, dan de reus Coco die hem met een grijns vol verwachting op zijn met littekens bezaaid en dierlijk gezicht aanstaarde. Daarna zag Reynolds ook de rug van een man, die nonchalant tegen de stijl van het venster leunde en een zwartbruine Russische sigaret in een kegelvormig pijpje rookte. Toen die man zich omdraaide, ontdekte Reynolds dat hij de graaf was.