Derde hoofdstuk

 

„Jansci!" Terwijl Michael Reynolds een ogenblik zijn zelfbeheersing verloor, sprong hij ongewild overeind. Voor de eerste maal sinds hij in Hongaarse handen gevallen was, verdwenen zijn bestudeerde rust en het masker van onverschilligheid, dat al zijn gevoelens verborg. Uit zijn van opwinding glanzende ogen sprak een hoop, die hij gedacht had voor goed te moeten opgeven. Hij deed twee snelle stappen in de richting van het meisje en trok de deken om zich heen, die op de grond dreigde te vallen. „Zei u Jansci?" vroeg hij. „Wat is er dan, wat wilt u?" Terwijl Reynolds op haar toeliep, deinsde het meisje achteruit. Ze botste tegen de massieve, geruststellende veiligheid van Sandor aan en greep de reus bij de arm. De angstige trek op haar gezicht vervaagde. Nadenkend keek ze Reynolds aan en daarna knikte ze. „Jawel, ik zei Jansci." „Jansci!" Reynolds herhaalde de naam heel langzaam, ongelovig zelfs, alsof hij elke lettergreep op zijn tong wilde proeven om zich van een waarheid te kunnen overtuigen, waarin hij eigenlijk niet kon geloven. Terwijl hoop en twijfel het in hem uitvochten, liep hij de kamer door en bleef hij tenslotte vlak voor de man met de verminkte handen staan.Is uw naam Jansci?" vroeg hij langzaam, terwijl het ongeloof, het niet kunnen geloven, nog duidelijk in zijn ogen te lezen viel. „Zo word ik genoemd." De oudere man knikte met een rustige, onderzoekende blik. „Een, vier, een, vier, een, acht, twee!" Reynolds staarde de ander strak aan en trachtte iets van een reactie of erkenning in hem te ontdekken. „Is dat het?" „Wat, mijnheer Buhl?" „Als u Jansci bent, is het nummer: een, vier, een, vier, een, acht, twee." Voorzichtig, zonder tegenstand te ondervinden, pakte Reynolds de met littekens overdekte linkerhand, schoof de manchet van de pols weg en staarde naar de paarse tatoeëring - 1414182, het stond er even duidelijk, alsof het er diezelfde dag pas was aangebracht. Reynolds ging op de rand van de bank zitten, zag een pakje sigaretten liggen en schudde er een uit. Szendrô streek een lucifer aan, gaf hem vuur en Reynolds knikte dankbaar: zijn handen trilden zó hevig en oncontroleerbaar, dat hij betwijfelde of hij het zelf had kunnen doen. Met gesis van de aangestreken luciferskop maakte een vreemd, hard geluid in de stilte die plotseling bezit van de kamer had genomen. Het was Jansci die tenslotte die stilte verbrak. „U schijnt iets over me te weten?" drong hij vriendelijk aan. „Ik weet nog veel meer!" De handen van Reynolds trilden nu wat minder en uiterlijk althans kreeg hij zijn evenwicht weer terug. Zijn blikken dwaalden door het vertrek, naar Szendrô, naar Sandor, naar het meisje, naar de jongeman met de schichtige ogen en al die gezichten weerspiegelden verbazing, dan wel gespannen verwachting. „Zijn dit uw vrienden? Kunt u ze vertrouwen en weten ze wie u bent, wie u werkelijk bent, bedoel ik?" „Dat weten ze. U kunt rustig spreken." „Jansci is een schuilnaam voor Illyurin!" Het leek, alsof Reynolds een lesje opzei, dat hij van buiten had geleerd en inderdaad was dat ook zo. „Generaal-majoor Alexis Illyurin. Geboren in Kalinovka, Oekraïne, de achttiende oktober, 1904. Getrouwd achttien juni 1931. Naam van de vrouw Catherine, naam van de dochter Julia." Reynolds keek naar het meisje. „Zij moet Julia zijn, ze zal zo ongeveer dezelfde leeftijd hebben. Kolonel Mackintosh zegt dat hij graag zijn laarzen terug zou willen zien: ik weet niet wat het betekent." „Alleen maar een grapje." Jansci liep om het bureau heen naar zijn stoel, ging zitten, leunde achterover en lachte. „Dus mijn oude vriend Peter Mackintosh leeft nog? Onverwoestbaar! Dat was hij altijd! Natuurlijk werkt u voor hem, mijnheer… eh…?" „Reynolds. Michael Reynolds. Jawel, ik werk voor hem." „Beschrijf hem!" De stem veranderde nauwelijks, maar toch viel er plotseling een scherpere klank in te bespeuren. „Gezicht, lichaamsbouw, kleren, staat van dienst, familie - alles!" Reynolds gehoorzaamde. Hij sprak vijf minuten achter elkaar en toen hief Jansci de hand op.„Genoeg! U moet hem inderdaad kennen, voor hem werken en de man zijn die u beweert te zijn. De kolonel nam echter een risico, een heel groot risico. Dat is niets voor mijn oude vriend." „U bedoelt, dat ik gevangen genomen en tot praten gedwongen had kunnen worden en u dan ook verloren geweest zou zijn?" „U denkt snel, jongeman." „Kolonel Mackintosh nam geen risico," zei Reynolds rustig. „Ik wist namelijk alleen uw naam en uw nummer. Waar u woonde en hoe u eruit zag, was me totaal onbekend. Hij lichtte me zelfs niet in over de littekens op uw handen, want daaraan zou ik u onmiddellijk herkend hebben." „Hoe hoopte u dan met me in verbinding te komen?" „Ik kreeg het adres van een café." Reynolds noemde een naam. „Het is volgens kolonel Mackintosh een gelegenheid, waar ontevreden elementen gewoon zijn samen te komen. Ik moest er elke avond heengaan, steeds dezelfde tafel en stoel nemen, tot iemand me zou opvangen." „Geen herkenningsteken?" vroeg Szendrô, meer door het optrekken van een wenkbrauw, dan door de intonatie van zijn stem. „Natuurlijk wel! Mijn das!" Szendrô keek naar de vuurrode das die op tafel lag, scheen even te griezelen, knikte en wendde dan zonder iets te zeggen de blikken af. „Als u het al wist," zei Reynolds even wat geprikkeld, „waarom vraagt u het dan nog?" „Het was niet bedoeld als belediging," antwoordde Jansci voor Szendrô, „maar voortdurend wantrouwen, mijnheer Reynolds, is onze enige garantie om in leven te blijven. We wantrouwen iedereen die leeft, iedereen die beweegt en wc doen dat elk uur, elke minuut, elke seconde. We leven echter inderdaad nog, zoals u ziet. Er was ons verzocht in dat café contact met u op te nemen en Imre heeft er de laatste drie dagen vrijwel gewoond — maar het verzoek was afkomstig van een anonieme bron in Wenen. De naam van kolonel Mackintosh werd niet genoemd… mmm. .. hij is een geslepen vos! En als iemand in dat café nu eens verbinding met u had gezocht?" „Dan zou ik bij u gebracht worden - of bij… eh… Hridas of Witte Muis." „U heeft op fortuinlijke wijze een kortere weg gekozen," mompelde Jansci. „Ik ben bang, dat u Hridas noch Witte Muis gevonden zou hebben." „Zijn ze niet meer in Boedapest?" „Witte Muis is in Siberië en we zullen hem niet meer terugzien. Hridas stierf drie weken geleden in de folterkamers van de AVO, nog geen twee kilometer hier vandaan. De bewaking werd op een gegeven moment wat nonchalant en toen zag Hridas kans een revolver weg te grijpen. Hij schoot zich door de mond en was blij dat hij kon sterven." „Maar hoe… hoe weet u dit allemaal?" „Kolonel Szendrô… eh… de. man, die u kent als kolonel Szendrô was erbij en zag Hridas sterven. Het was trouwens Szendrô's revolver, die Hridas te pakken kreeg." Zorgvuldig drukte Reynolds zijn sigaret in de asbak uit. Zijn blikken gleden van Jansci naar Szendrô en weer terug naar Jansci. Van zijn gezicht viel niets te lezen. „Szendrô is nu achttien maanden bij de AVO," ging Jansci verder, „en hij is een van hun bekwaamste en meest gerespecteerde officieren. Wanneer er iets op geheimzinnige wijze fout gaat en er bijvoorbeeld iemand op het laatste moment nog weet te ontsnappen, is het Szendrô die door zijn verschrikkelijke aanvallen van woede iedereen de doodsangst op het lijf jaagt en niemand zit dan de mannen zó achter de vodden - tot ze er letterlijk zelfs bij neervallen - dan juist Szendrô. De redevoeringen die hij tot nieuwe rekruten of aanstaande officieren houdt, zijn door de AVO al gebundeld. Hij staat bekend onder de naam van Zweep! Zijn chef, Furmint, begrijpt niets van de ziekelijke haat die Szendrô voor zijn eigen landgenoten koestert, maar verklaart wel dat hij voor de staatspolitie in Boedapest onmisbaar is… Honderd, tweehonderd Hongaren, die op dit ogenblik hier of in het westen nog in leven zijn, danken dit aan kolonel Szendrô." Reynolds staarde naar Szendrô en nam elke lijn van diens gezicht nog eens goed in zich op, alsof hij het voor de eerste keer zag. Hij vroeg zich af, wat voor een soort man in dergelijke ongelofelijk moeilijke en gevaarlijke omstandigheden kon leven, waarbij hij nooit wist of hij bewaakt, gewantrouwd of verraden werd en evenmin of het volgende vuurpeloton wel dan niet voor hem bestemd zou zijn. Opeens was Reynolds er zeker van, en hij begreep zelf niet precies waarom, dat Szendrô inderdaad de man was zoals Jansci hem beschreven had. Alle andere overwegingen ten spijt moest het wel zo zijn, want anders had Reynolds zich op dit ogenblik schreeuwend op een pijnbank diep onder de Stalin- straat bevonden.„U heeft ongetwijfeld gelijk, generaal Illyurin," mompelde hij. „Hij loopt ongelofelijk risico." „Jansci! Altijd Jansci! Generaal-majoor Illyurin is dood." „Pardon! Hoe… eh… zat het vanavond eigenlijk in elkaar?" „Uw arrestatie door Szendrô?" Reynolds knikte. „Dat is vrij eenvoudig," verklaarde Jansci. „Met uitzondering van enkele zeer geheime dossiers heeft hij overal inzage van en bovendien is hij op de hoogte van alles wat er in Boedapest of het westen van Hongarije gebeurt of gaat gebeuren. Het was hem bekend dat de wegen gecontroleerd en de grens gesloten zou worden en ook dat u onderweg moest zijn." „Maar… maar zeer zeker zochten ze me niet! Hoe kon…" „Vlei uzelf niet, waarde Reynolds!" Zorgvuldig stopte Szendrô een zoveelste bruinzwarte Russische sigaret in zijn pijpje en streek hij een lucifer aan. Later zou Reynolds ontdekken dat Szendrô een kettingroker was en per dag een honderd sigaretten rookte. „Zóver reikt het toeval ook weer niet. Ze zochten u inderdaad niet, ze zochten niemand. Ze hielden alleen maar vrachtauto's aan, om de grote hoeveelheden ferro-wolfram op te sporen, die regelmatig het land worden binnengesmokkeld." „Ik had eigenlijk gedacht," merkte Reynolds op, „dat ze hier met elke kilo ferro-wolfram, waarop de hand gelegd kan worden, ontzettend blij zouden zijn." „Zijn ze ook," gaf Szendrô toe, „maar het dient op een fatsoenlijke manier en de… eh… gebruikelijke wijze over de grens te komen. Om het maar ronduit te zeggen: velen van onze hoge partijfunctionarissen en zeer gerespecteerde leden van de regering zagen zich door al dat gesmokkel van een regelmatige bijverdienste beroofd. Een onduldbare toestand!" „Niet in te denken," was Reynolds het met hem eens. „Onmiddellijk ingrijpen was noodzakelijk." „Precies!" glimlachte Szendrô. Het was de eerste maal dat Reynolds hem zag lachen en het plotseling flitsen van de witte, regelmatige tanden en het verschijnen van kleine lachrimpeltjes om de ogen maakten een geheel ander mens van deze anders zo koude en gereserveerde man. „Jammer genoeg komt het bij dergelijke controles echter wel eens voor dat er andere vissen in het net zwemmen dan waarnaar gehengeld wordt." „Zoals met mij het geval was?" „Inderdaad! Het is daarom mijn gewoonte om me op zulke momenten in de buurt van de controleposten op te houden: overigens een nutteloze nachtwake vrees ik, althans in de meeste gevallen, want u bent pas de vijfde persoon in een jaar, die ik op deze wijze uit de handen van de politie heb weten te krijgen. Helaas zal u waarschijnlijk ook de laatste zijn. De vorige malen kon ik namelijk de boerenpummels, die de controleposten bezetten, waarschuwen dat ze het bestaan van mij en de gevangene, die ik meenam, volkomen hadden te vergeten. Vanavond echter, zoals u zich zal herinneren, werd hun hoofdkwartier in Boedapest ingelicht en elke controlepost zal nu wel het consigne ontvangen hebben om zich voortaan in acht te nemen voor een man die zich uitgeeft als officier van de AVO." Reynolds keek hem aan. „Maar… minstens vijf van die agenten hebben u gezien! Uw signalement zal in heel Boedapest bekend zijn, eer. .." „Bah!" Zorgeloos tikte Szendrô met zijn wijsvinger de askegel van zijn sigaret. „Daar zullen de idioten niet veel aan hebben! Trouwens, ik ben geen bedrieger - ik ben inderdaad een officier van de AVO. Twijfelde u er dan soms aan?" „Ik niet," gaf Reynolds wat zuur toe. Szendrô trok een van de onberispelijk geperste pijpen van zijn broek wat omhoog, ging op het bureau zitten en lachte opnieuw. „Daarom! Tussen twee haakjes, mijnheer Reynolds, ik moet u nog wel mijn verontschuldigingen aanbieden voor mijn wat intimiderende houding tijdens onze autorit. Tot Boedapest wilde ik alleen maar te weten zien te komen of u werkelijk een buitenlands agent was en de man die wij verwachtten, dan wel iemand die ik doodgewoon ergens op de hoek van een straat had kunnen afzetten met het verzoek zo gauw mogelijk op te hoepelen. Toen we echter het centrum bereikt hadden, viel me plotseling een andere mogelijkheid in, die me heel ongerust maakte." „Op het moment dat we in de Andrassy Ut stopten?" Reynolds knikte. „Op zijn minst genomen keek u me op een zeer vreemde manier aan." „Ik weet het. Ik was toen namelijk juist op het idee gekomen dat u wel eens iemand van de AVO zou kunnen zijn, die zich opzettelijk bij me had ingedrongen en daarom dus helemaal geen reden had, om bang te zijn voor een bezoek aan de Andrassy Ut. Ik geef toe, dat ik hieraan eerder had moeten denken. Toen ik u echter vertelde dat ik van plan was u naar een geheime kerker te brengen, zou u als lid van de AVO onmiddellijk begrepen hebben dat ik u doorzien had en tevens, dat ik me nu niet de weelde zou kunnen veroorloven u in leven te laten om de boel bij elkaar te schreeuwen. U reageerde echter niet en toen wist ik dat het in ieder geval geen doorgestoken kaart kon zijn… Jansci, zou je me voor een paar minuten willen verontschuldigen? Je weet waarom." „Natuurlijk, maar haast je wat. Mijnheer Reynolds is niet helemaal uit Engeland gekomen om over een Donaubrug te leunen en steentjes in het water te gooien. Hij heeft ons veel te vertellen." „Het is alleen voor uw oren bestemd," verklaarde Reynolds. „Volgens de orders van kolonel Mackintosh." „Kolonel Szendrô is mijn rechterhand, mijnheer Reynolds." „Heel goed, maar dan alleen u beiden." Szendrô boog en verliet het vertrek. „Een fles wijn, Julia," gebood Jansci, terwijl hij zich tot zijn dochter wendde. „Hebben we nog wat Villanyi over?" „Ik zal even gaan kijken." Het meisje draaide zich om, doch Jansci riep haar terug. „Een ogenblikje. Eh… mijnheer Reynolds, wanneer heeft u voor het laatst gegeten?" „Vanmorgen om tien uur." „Dan moet u uitgehongerd zijn! Julia?" „Ik zal zien wat ik kan doen, Jansci." „Prima, maar eerst die wijn!" Hij keek naar de jonge Imre, die rusteloos op en neer liep. „Maak jij de ronde op het dak, Imre en controleer of alles veilig is. Sandor, de nummerborden van de auto! Verbrand ze en zorg voor nieuwe borden." „Verbranden?" vroeg Reynolds, nadat de reus de kamer verlaten had. „Hoe is dat mogelijk?" „We hebben een grote voorraad nummerborden," glimlachte Jansci. „Ze zijn van triplex gemaakt en branden prachtig." Julia kwam met een fles wijn binnen. „De laatste Villanyi," zei ze. Het blonde haar was nu keurig gekamd. Ze lachte en toen ze naar Reynolds keek, lag er een waarderende blik, maar ook eerlijke nieuwsgierigheid in haar blauwe ogen. „Heeft u nog twintig minuten geduld, mijnheer Reynolds?" „Ik moet wel," grinnikte Reynolds, „maar het zal heel moeilijk zijn." „Ik maak het zo vlug mogelijk voor u klaar," beloofde ze. Nadat het meisje de deur achter zich gesloten had, ontkurkte Jansci de fles en vulde hij twee glazen met koele, witte wijn. „Op uw gezondheid, mijnheer Reynolds, en op het succes!" „Dank u!" Reynolds dronk langzaam en zorgvuldig. De wijn was een genot, want hij kon zich niet herinneren dat hij ooit in zijn leven zo'n droge mond en keel had gehad. Daarna duidde hij met het hoofd op het enige voorwerp dat de vrij sombere en onaanlokkelijke kamer wat opvrolijkte: een foto in zilveren lijst, die zich op het bureau van Jansci bevond. „Sprekend uw dochter," complimenteerde hij. „Er moeten uitstekende fotografen in Boedapest zijn." „Ik nam die foto zelf," verklaarde Jansci lachend. „Ze staat er prima op, vindt u niet? Zegt u het eens eerlijk. Ik ben altijd nieuwsgierig naar iemands indrukken." Even keek Reynolds hem wat verbaasd aan. Dan dronk hij opnieuw van zijn wijn en bestudeerde hij de foto wat nauwkeuriger: het golvende haar, het brede, gladde voorhoofd boven de ogen met de lange wimpers, de wat uitstekende, Slavische jukbeenderen, de lachende mond, de ronde kin boven een sierlijke, slanke hals. Een opmerkelijk gezicht, dacht hij, een gezicht met karakter, een vurig, blij en levenslustig gezicht dat iemand zich altijd zou blijven herinneren. „En, mijnheer Reynolds?" drong Jansci vriendelijk aan. „Inderdaad heel goed," gaf Reynolds toe. Hij aarzelde even, omdat hij bang was zich wat aan te matigen, keek naar Jansci en begreep intuïtief dat de wijsheid in die vermoeide ogen niet misleid kon worden. „Ik zou haast zeggen, dat uw dochter op die foto meer krijgt dan haar toekomt." „Ja?" „Jawel! De vorm van het gezicht, de gelaatstrekken, zelfs de glimlach is dezelfde, maar toch geeft die foto iets meer - er zit meer wijsheid en rijpheid in. Over twee, misschien drie jaar zal uw dochter er zo uitzien, maar hier heeft u bij wijze van spreken een wissel op de toekomst gefotografeerd en ik weet niet hoe u het klaarspeelde." „Heel eenvoudig. Het is namelijk geen foto van Julia, maar van mijn vrouw." „Uw vrouw? Lieve God, wat lijken ze dan op elkaar!" Reynolds zweeg en ging haastig na, of hij misschien een ongelukkige onhandigheid gezegd had, maar gerustgesteld constateerde hij dat dit toch niet het geval kon zijn. „Is uw vrouw op het ogenblik ook hier?"„Nee!" Jansci zette zijn glas neer en draaide het tussen zijn vingers in het rond. „Ik ben bang dat we niet weten waar ze is." „Dat spijt me." Reynolds wist anders niets te zeggen. „Versta me niet verkeerd," zei Jansci zacht. „We weten, vrees ik, wel wat er met haar gebeurde. De bruine vrachtauto's - begrijpt u me?" „De staatspolitie!" Jansci knikte. „Dezelfde vrachtauto's, die een miljoen mensen wegvoerden in Polen, een gelijk aantal in Roemenië, een half miljoen in Bulgarije en allen gingen de slavernij en de dood tegemoet. Dezelfde vrachtauto's die de middenstand in de Baltische landen wegvaagden en honderdduizend Hongaren van huis haalden, kwamen ook voor mijn vrouw. Wat betekent één mens tussen de miljoenen die zwaar geleden hebben en stierven?" „Was dat in de zomer van 1951?" vroeg Reynolds. Hij wist dat toen de massadeportaties uit Boedapest hadden plaatsgevonden. „In die tijd woonden we hier nog niet. Het gebeurde precies tweeëneenhalf jaar geleden en we waren hier nauwelijks een maand. Ik was tegen middernacht weggegaan en toen mijn vrouw wat koffie wilde zetten, bleek het gas afgesneden te zijn en ze wist niet, wat het betekende. Ze namen haar mee." „Het gas? Ik ben bang, dat…" „Heeft u het niet begrepen? Een zwakke plek in uw wapenrusting, mijnheer Reynolds, die de AVO spoedig benut zou hebben. Iedereen in Boedapest begrijpt dat namelijk. Het is de gewoonte van de AVO om de gastoevoer van een blok huizen af te snijden, eer ze er de bekendmakingen tot deportatie uitdelen: een kussen in de oven van een gasfornuis is zeer geriefelijk en er is geen pijn. Ze hebben de aflevering van vergiften door apothekers stop gezet en trachtten zelfs de verkoop van scheermesjes te verbieden. Het bleek echter wel moeilijk te zijn om mensen te verhinderen uit het raam te springen." „Kreeg uw vrouw geen waarschuwing?" „Geen waarschuwing! Er werd een blauw stukje papier in haar hand gedrukt, dan een koffertje, de bruine vrachtauto en de gesloten veewagen van de spoorwegen." „Maar misschien leeft ze nog? Heeft u niets meer gehoord?" „Niets! We kunnen alleen nog maar hopen. In die veewagens stierven echter velen door verstikking of bevriezing en het werk op de velden, in de fabrieken en in de mijnen is onmenselijk en moordend. Zelfs voor iemand die gezond is en mijn vrouw was juist na een zware operatie uit het ziekenhuis ontslagen en nauwelijks herstellend. Ze had tuberculose." Reynolds vloekte zacht. Hoe vaak hoorde iemand over deze dingen of las hij erover en hoe gemakkelijk, alsof het de gewoonste zaak ter wereld was, gevoelloos zelfs, werd het weer uit de gedachten gebannen - hoe anders was het wanneer iemand met de werkelijkheid geconfronteerd werd! „Heeft u naar haar gezocht?" vroeg Reynolds wat schor, hoewel hij zijn stem vast probeerde te laten klinken. „Ik heb naar haar gezocht, maar ik kan haar niet vinden." Reynolds voelde zich plotseling wat geprikkeld. Jansci scheen het allemaal al te gemakkelijk op te vatten. Hij was te rustig, te onaangedaan. „De AVO moet weten waar ze is," hield Reynolds aan. „Ze hebben lijsten, dossiers, archieven en kolonel Szendrô…" „Hij heeft geen inzage van de zeer geheime dossiers," onderbrak Jansci hem, „en zijn rang staat slechts gelijk met die van majoor. Vanavond bevorderde hij zichzelf, alleen echter voor vanavond en dat geldt ook voor de naam Szendrô! Ik geloof dat hij daar juist aankomt…" Het bleek echter de jongeman met het donkere haar te zijn die binnenkwam, of liever: gedeeltelijk binnenkwam. Hij stak zijn hoofd om de hoek van de deur, rapporteerde dat alles veilig was en verdween weer. Zelfs in dat korte ogenblik had Reynolds echter de opvallende zenuwtrek in zijn linkerwang opgemerkt, vlak onder de schichtige, zwarte ogen. Jansci moest de uitdrukking op Reynolds' gezicht gezien hebben, want op verontschuldigende toon verklaarde hij: „De arme Imre was vroeger anders, mijnheer Reynolds en niet altijd zo rusteloos en opgejaagd!" „Rusteloos! Eigenlijk mag ik het niet zeggen, maar omdat het tenslotte ook om mijn eigen veiligheid en plannen gaat, doe ik het toch: die jongen is een zenuwpatiënt van het zuiverste water!" Reynolds keek Jansci met een harde blik in de ogen aan, maar deze bleef even rustig en vriendelijk als voorheen. „Een dergelijk figuur in een organisatie als die van u!" voegde hij eraan toe. „Te zeggen dat hij een mogelijk gevaar vormt is de onderschatting van de maand!" Jansci zuchtte.„Denk niet, dat ik dat niet weet," zei hij. „U had hem echter twee jaar geleden moeten zien, mijnheer Reynolds, toen hij op de Burchtheuvel ten noorden van Gellert tegen de Russische tanks vocht. Hij kende geen zenuwen. Hij smeerde vloeibare zeep op de hoeken van de straten - de steile, gevaarlijke hellingen van de heuvel zorgden voor de rest, wat tenminste de tanks betreft -, brak de stenen uit de straat, goot de gaten vol benzine en stak het aan, wanneer een tank erover reed. Imre had toen werkelijk zijn gelijke niet. Hij werd echter te roekeloos. Op een nacht werd hij door een grote T-54 tank, die achteruit en met een dode bemanning de heuvel afgleed, op handen en voeten tegen de muur van een huis gedrukt. Het duurde zesendertig uur, eer iemand hem vond en intussen werd de tank tweemaal door Russische vliegtuigen met raketten beschoten, daar ze niet wilden dat hun eigen tanks tegen hen in het vuur werden gebracht." „Zesendertig uur?" Reynolds keek Jansci aan. „En leefde hij nog?" „Hij had geen schrammetje en nu nog niet. Sandor bevrijdde hem en dat was het moment waarop ze elkaar leerden kennen. Sandor kreeg een koevoet te pakken en daarmee brak hij van binnenuit de muur af. Ik zag het hem doen en hij smeet brokken steen van minstens tachtig kilo om zich heen, alsof het kiezelsteentjes waren. We brachten Imre naar een huis in de buurt, lieten de jongen daar achter en toen we terugkwamen, was het huis alleen nog maar een puinhoop: een paar verzetsstrijders hadden zich erin verschanst en een Mongoolse tankcommandant schoot de benedenverdieping in elkaar tot het huis instortte. We kregen Imre er toch nog uit en weer had hij geen schrammetje. Hij was lang ziek, maanden zelfs, maar is nu een stuk beter." „Vochten Sandor en u ook mee in de opstand?" „Sandor wel. Hij was vroeger elektromonteur in een staalfabriek in Dunapentele en wendde zijn vakmanschap op nuttige wijze aan. Alleen maar met een paar houten latten in zijn blote handen ging hij met hoogspanningsdraden om, mijnheer Reynolds en als we hem bezig zagen, gingen onze haren recht overeind staan." „Tegen de tanks?" „Elektrocutie!" Jansci knikte. „De bemanningen van drie tanks. Ik heb gehoord dat hij er in Csepel nog meer vernietigde. Hij doodde dan een infanterist, pakte diens vlammenwerper, spoot het vuur door de kijkspleet van de tankbestuurder en op het moment dat de bemanning het luik opende om lucht te krijgen, wierp hij er een Molotovcocktail door: een fles met gewone benzine en stukken brandend katoen in de hals. Sandor smeet dan het luik boven hun hoofden weer dicht en wanneer Sandor een luik dicht smijt en erop gaat zitten, blijft dat luik ook dicht!" „Ik kan het me voorstellen," zei Reynolds droogjes. Bijna onbewust wreef hij over zijn armen, die nog steeds pijn deden en plotseling viel hem iets in. „Sandor vocht mee, vertelde u… en uzelf?" „Niet!" Jansci spreidde zijn misvormde, met littekens overdekte handen uit, met de palmen naar boven gekeerd en Reynolds kon zien dat de wonden van de kruisiging de handen inderdaad geheel hadden doorboord. „Ik nam geen deel aan de opstand. Ik probeerde alles om er een einde aan te maken." Zwijgend keek Reynolds hem aan. Hij trachtte de uitdrukking in de doffe, grijze ogen, die als het ware verstrikt lagen in een web van rimpels en groeven, te doorgronden en zei tenslotte: „Ik ben bang, dat ik u niet geloof." „Ik ben bang, dat u me moet geloven!" Er viel een lange, ijzige stilte in het vertrek. Reynolds hoorde het ver verwijderd gerinkel van borden dat uit de keuken, waar Julia met zijn maaltijd bezig was, tot hem doordrong. Zijn ogen vestigden zich strak op die van Jansci. „U liet anderen voor u vechten?" Hij deed geen moeite zijn teleurstelling te verbergen en in zijn stem klonk zelfs iets van vijandigheid. „Waarom? Waarom hielp u niet, waarom deed u niet iets?" „Waarom? Ik zal u vertellen waarom!" Jansci glimlachte zwakjes en raakte even zijn spierwit haar aan. „Ik ben niet zo oud als die sneeuw op mijn hoofd doet vermoeden. Wel ben ik echter veel te oud voor de op zelfmoord lijkende, nutteloze daad van een groots, maar leeg gebaar. Ik laat dat over aan de kinderen van deze wereld, aan de onbesuisden en hen die niet nadenken, aan de romantici die niet stoppen om de balans op te maken. Ik laat dat over aan de heilige verontwaardiging die niet in staat is een blik achter de rechtvaardigheid van oorzaak en aanleiding te werpen, en ook aan de luisterrijke woede die verblind wordt door de glans van zijn eigen luister. Ik laat dat over aan de dichters en dromers, aan hen die omzien naar dapperheid en glorie, naar de onvergankelijke ridderlijkheid van een vroegere tijd en wereld, aan hen die in hun visioen achter de dag van morgen een gouden periode ontwaren. Ik zie echter alleen vandaag." Hij haalde de schouders op. „De charge van de lichte brigade - mijn grootvader vocht erin. Herinnert u zich het beroemde commentaar op de charge van de lichte brigade: het is schitterend, maar geen oorlog! Zo was het ook met onze oktoberopstand." „Mooie woorden," sprak Reynolds op koude toon. „Ik ben er zeker van dat een Hongaarse jongen met een Russische bajonet in de buik er veel troost aan gehad zou hebben." „Ik ben ook te oud om me beledigd te voelen," zei Jansci triest. „Ik ben eveneens te oud om te geloven in geweld, behalve dan als een laatste redmiddel, als een laatste opleving van de wanhoop, wanneer alle hoop verdwenen is en zelfs dan leidt dit redmiddel nog tot hopeloosheid. Trouwens, mijnheer Reynolds, afgezien van de nutteloosheid van geweld, van het doden, welk recht heb ik een mens het leven te benemen! We zijn allemaal de kinderen van één Vader en ik kan me niet anders voorstellen, dan dat broedermoord zeer stuitend voor God moet zijn." „U praat als een pacifist," zei Reynolds ruw. „Als een pacifist, vóór hij gaat liggen en een laars hem de modder in laat trappen: hem, zijn vrouw en zijn kinderen." „Niet volkomen, mijnheer Reynolds," zei Jansci zacht. „Ik ben niet, wat ik graag zou willen zijn, niet helemaal. De man, die mijn Julia met een vinger aanraakt, sterft op hetzelfde moment." Heel even ving Reynolds een glimp op, die bijna verbeelding had kunnen zijn, van een sluimerend vuur in de diepten van die gebluste ogen en opeens herinnerde hij zich alles weer wat kolonel Mackintosh hem over de fantastische man, die nu tegenover hem zat, had verteld. Zijn verwarring werd er nog groter door. „Maar u zei.. . u sprak over. .." „Ik vertelde u alleen waarom ik geen deel nam aan de opstand," zei Jansci weer even bedaard en vriendelijk als eerst. „Ik geloof niet aan geweld als er ergens nog een andere manier kan bestaan. En opnieuw had het moment niet slechter gekozen kunnen zijn. Bovendien haat ik de Russen niet, maar mag ik ze zelfs graag. Vergeet niet, mijnheer Reynolds, dat ikzelf een Rus ben. Uit de Oekraïne afkomstig weliswaar, maar toch een Rus, wat velen van mijn landgenoten er ook van mogen zeggen." „U mag de Russen graag? Zelfs de Rus is uw broeder?" Hoewel hij het onder de mom van beleefdheid trachtte te maskeren, kon Reynolds het ongeloof in zijn vraag toch niet geheel en al verbergen. „Na alles, wat ze u en uw gezin hebben aangedaan?" „Hiermee sta ik dus veroordeeld!" antwoordde Jansci. „Heeft uw vijanden lief moet beperkt worden tot de plaats waar het behoort - een bladzijde in de bijbel! Alleen een krankzinnige zou de moed, de verwaandheid of de domheid hebben die bladzijde open te slaan en het principe in de praktijk toe te passen. Gekken, alleen gekken zouden dit doen - maar zonder deze gekken komt ons Armageddon1 zeer zeker ook." De klank in zijn stem veranderde. „Ik houd van de Russen, mijnheer Reynolds. Ze zijn sympathiek, vrolijk en blij wanneer u ze goed leert kennen. Eigenlijk is er op de gehele wereld geen vriendelijker volk te vinden. Ze zijn echter jong, heel jong, als kinderen. En als kinderen hebben ze grillen en kuren, treden ze soms eigenmachtig op en zijn ze primitief, verder wat wreed, zoals we dat bij kleine kinderen eveneens aantreffen. Ze vergeten gauw en lijden zegt hen niet veel. Maar ondanks het feit dat ze jong zijn, vergeet nooit hun grote liefde voor poëzie, muziek en dans, voor zang, volksverhalen, ballet en opera: een liefde, die de gemiddelde bewoner van het westen cultureel dood kan doen schijnen." „Ze zijn ook onmenselijk en barbaars en een leven betekent geen bliksem voor hen," gooide Reynolds ertussen. „Wie kan het ontkennen? Vergeet echter niet dat de westerse wereld dit allemaal ook is geweest, toen ze in politiek opzicht nog even jong was als de Russische volkeren het nu zijn. De Russen zijn traag en gemakkelijk te beïnvloeden. Ze haten en vrezen het westen omdat hen verteld wordt het te haten en vrezen. Uw democratieën kunnen zich echter ook op deze wijze gedragen." „Maar lieve hemel nog aan toe!" Wat geërgerd drukte Reynolds het peukje van zijn sigaret uit. „Wilt u dan zeggen, dat. .." „Wees niet zo naïef, jongeman en luister naar me!" De glimlach van Jansci verzachtte zijn woorden en haalde er elke belediging uit. „Ik probeer alleen maar te zeggen dat een onberedeneerde en louter op gevoelens steunende houding zowel in het westen als in het oosten mogelijk is. Kijk bijvoorbeeld naar de houding die uw eigen land in de laatste twintig jaar tegenover Rusland innam. In de jaren voor de tweede wereldoorlog was Rusland zeer populair. Toen kwam het verdrag tussen Moskou en Berlijn en jullie stonden klaar een leger van vijftigduizend man naar Finland te sturen om daar tegen de Russen te vechten. Na Hitlers aanval op het oosten schreef uw nationale pers jubelende en ophemelende lofzangen op die goede, oude Jozef en heel de wereld hield van de Russische boer. Nu zijn de bordjes weer verhangen. Een enkele roekeloosheid of een in paniekstemming verkeerd genomen beslissing kan een slachting veroorzaken. En wie weet: over vijf jaar wordt er dan misschien weer minzaam gelachen. Jullie zijn weerhaantjes, zoals de Russen dat eveneens zijn. Ik neem het echter geen enkel volk kwalijk, want de weerhaan draait niet uit zichzelf: dat doet de wind!" „Onze regeringen?" Jansci knikte. „Jullie regeringen en natuurlijk de nationale pers, die altijd het denken van een volk bepaalt. De regeringen toch echter wel in de eerste plaats." „In het westen hebben we veel regeringen gehad en vaak heel slechte," zei Reynolds langzaam. „Ze struikelen, maken verkeerde berekeningen, nemen dwaze besluiten en hebben ieder hun eigen aantal opportunisten, baantjesjagers en botweg gezegd machtswellustelingen. Maar dat komt alleen omdat die regeringen volkomen menselijk zijn. Ze bedoelden het goed, doen hun best en zelfs een kind vreest ze niet." Vorsend keek hij de oudere man aan. „U heeft zelf gezegd, dat de Russische leiders in de laatste paar jaren letterlijk miljoenen naar de gevangenis, in slavernij en in de dood hebben gestuurd. Maar als de volkeren dan dezelfde zijn, zoals u beweert, waarom zijn de regeringen dan zo verschillend? Het enige antwoord is: communisme!" Jansci schudde het hoofd. „Het communisme is verdwenen en voor altijd. Vandaag bestaat het alleen nog maar als een mythe, als een leeg, naar de mond sprekend wachtwoord, dat de cynische en meedogenloze realisten van het Kremlin slechts als een rechtvaardiging en voldoende excuus gebruiken voor welke barbaarsheden dan ook, die hun politiek eist. Misschien zijn er onder de machthebbers nog enkelen van de oude garde, die de droom van het wereldcommunisme in ere houden, maar dat zijn er slechts een paar. Alleen door een totale oorlog zouden ze hun doel nu nog kunnen bereiken en diezelfde nuchtere realisten van het Kremlin zien geen heil, geen zin en geen toekomst in het volgen van een staatkunde, die enkel het zaad van de eigen ondergang in zich draagt. In wezen zijn het zakenlui, mijnheer Reynolds en het plaatsen van een tijdbom in je eigen fabriek is geen manier om een zaak te drijven." „Dus hun barbaarsheden, knechting en bloedbaden zouden niet voortspruiten uit het streven de wereld te veroveren?" In het even optrekken van Reynolds' wenkbrauwen lag een grote twijfel besloten. „Wilt u me dat vertellen?" „Inderdaad." „Maar uit wat in de wereld spruit het. ..?" „Uit angst!" viel Jansci hem in de rede. „Uit een bijna op paniek lijkende angst, die in onze moderne regeringen zijn weerga niet vindt. De Russische leiders zijn bang, omdat het door het leiderschap verloren terrein haast niet meer te heroveren is: Malenkovs concessies van 1953, de beroemde redevoering van Chroestsjev in 1956 over de de-Stalinisatie en zijn gedwongen decentralisatie van de industrie waren volkomen in tegenspraak met de zo geliefde denkbeelden van communistische onfeilbaarheid en gecentraliseerde controle. In het belang van een efficiënte produktie kon het echter niet anders en nu heeft het volk de vrijheid geroken. Ze zijn ook bang omdat hun staatspolitie fouten, grote fouten maakte: Beria is dood, de NKVD in Rusland is lang niet zo gevreesd als de AVO in Hongarije en daarom heeft het geloof in de macht van het gezag en de onvermijdelijkheid van de straf eveneens een veer moeten laten. Dit complex van angsten betreft dus het eigen volk, doch is nog niets vergeleken bij de angst voor het buitenland. Vlak voor hij stierf, zei Stalin: wat zal er zonder mij gebeuren? Jullie zijn blind als jonge katten en Rusland zal vernietigd worden, omdat jullie niet weten hoe je zijn vijanden kan herkennen! Zelfs Stalin kon niet gegist hebben, hoe waar zijn woorden zouden blijken te zijn. Ze kunnen inderdaad geen vijand herkennen en daarom zijn ze alleen maar veilig wanneer ze elk volk buiten hun grenzen als zodanig beschouwen. Vooral in het westen. Ze vrezen het westen en van hun standpunt bekeken, hebben ze gelijk. Ze zijn bang voor het westen omdat ze denken dat het hen onvriendelijk en zelfs vijandig gezind is en slechts zijn kansen afwacht. Wat zoudt u in angst zitten, mijnheer Reynolds, als u evenals Rusland omringd was door luchtbases voor vliegtuigen met kernwapens: in Engeland, Europa, Noord-Afrika en in het Midden-Oosten en Japan. Wat zoudt u in paniekstemming verkeren als er, op elk moment dat de spanning in de wereld toeneemt, op geheimzinnige wijze een grote vloot buitenlandse bommenwerpers op de uiterste rand van uw radarscherm verschijnt en u vrijwel zeker weet dat zich bij dergelijke spanningen op elk uur van de dag of de nacht vijfhonderd tot duizend Amerikaanse bommenwerpers, elk met een waterstofbom aan boord, in de stratosfeer bevinden en alleen maar op een bevel wachten om zich boven Rusland te verenigen en het te vernietigen. Je moet wel over verschrikkelijk veel goede wapens beschikken, mijnheer Reynolds en er een bijna bovennatuurlijk vertrouwen in hebben, om die reeds vliegende bommenwerpers te kunnen vergeten - vijf procent behoeft er maar door te komen, wat natuurlijk onvermijdelijk het geval zou zijn. Of hoe zouden jullie in Engeland je voelen als er Russische wapens Zuid-Ierland binnenstroomden? Hoe zouden de Amerikanen zich voelen als er een vloot van Russische vliegdekschepen, gewapend met waterstofbommen, voor onbepaalde tijd in de Golf van Mexico ging kruisen? U moet zich dit alles eens proberen in te denken en misschien gaat u zich dan een voorstelling vormen - alleen nog maar een begin dus, omdat een voorstelling van iets slechts een schaduw van de werkelijkheid kan zijn! - hoe de Russen zich moeten voelen. En dat is niet hun enige angst. Ze zijn bang voor de volkeren, die alles trachten te verklaren in het begrensde licht van hun eigen speciale cultuur en geloven dat alle volkeren in de wereld in de grond gelijk zijn. Een gebruikelijke aanmatiging, die echter ook dom en gevaarlijk is. De kloof tussen de geest en het denken van het westen en het oosten, het verschil in cultuur zijn heel groot en worden helaas niet gerealiseerd. En tenslotte, wat misschien nog wel het belangrijkste is, zijn ze bang dat de westerse denkbeelden het eigen land zullen binnendringen. Daarom zijn de satellietlanden van onschatbare waarde voor hen als een cordon sanitaire, als een isolatie tegen gevaarlijke kapitalistische invloeden. Daarom komt door een opstand in een van die satellietlanden, zoals twee jaar geleden in oktober hier gebeurde, alles dat slecht is in de Russische leiders naar voren. Ze reageerden met een niet te geloven heftigheid en geweld omdat ze in de opstand in Boedapest een hoogtepunt en tegelijkertijd de verwerkelijking van hun drie nachtmerries vreesden. Het gehele wereldrijk van satellietlanden kon in rook opgaan en het cordon sanitaire dus voor altijd verdwijnen, succes zou zelfs een soortgelijke opstand in Rusland ontketend kunnen hebben en dan nog het ergste van alles: een brand op zó grote schaal, van de Baltische landen tot de Zwarte Zee, zou de Amerikanen de prachtigste reden en verontschuldiging gegeven hebben om hun luchtmacht en de vliegdekschepen van de zesde vloot door groen licht te laten gaan. Ik weet dat het fantastisch lijkt. We hebben echter niet met feiten te maken, maar met wat de Russische leiders als feiten beschouwen." Jansci ledigde zijn glas en keek Reynolds wat spottend aan. „Ik hoop dat u nu begint te begrijpen waarom ik geen voorstander van de oktoberopstand was noch eraan deelnam. Misschien ziet u nu in, waarom de opstand wel onderdrukt móést worden. Hoe groter en ernstiger de opstand, hoe verschrikkelijker het onderdrukken moest zijn en alleen met de bedoeling het cordon sanitaire in stand te kunnen houden en de andere satellietlanden of wie dan ook van het eigen volk te ontmoedigen, zo ze ook op dergelijke denkbeelden gekomen mochten zijn. U begint zich nu ook de hopeloosheid van dit alles te beseffen, hoe het tot mislukken gedoemd was en er op noodlottige wijze totaal verkeerd beoordeeld werd. Het enige resultaat was dat Rusland zijn positie onder de satellietlanden kon verstevigen, duizenden Hongaren gedood en verminkt werden, over de twintigduizend huizen vernield en beschadigd, inflatie, ernstig tekort aan levensmiddelen en de economie een haast dodelijke slag toegebracht. Het had nooit mogen gebeuren. Zoals ik echter al eerder zei: wanhopige woede is altijd blind. Edele woede kan iets prachtigs zijn, maar vernietiging heeft haar… eh.. . schaduwzijde." Voor het ogenblik wist Reynolds niets te zeggen en zweeg hij. Lang bleef het stil, hoewel de stilte niet meer zo ijzig was als eerst. Het enig geluid was het geschuifel van Reynolds' schoenen toen hij zijn veters dicht maakte, want onder het gesprek was hij zich weer gaan aankleden. Tenslotte stond Jansci op. Hij draaide het licht uit, schoof het gordijn van het enige venster wat weg, keek naar buiten en deed dan het licht weer aan. Reynolds zag dat het geen bepaalde bedoeling had. Het gebeurde zuiver automatisch: de gewone voorzorgsmaatregel van een man die heel zijn leven zelfs de kleinste voorzichtigheid niet uit het oog had verloren. Reynolds stak zijn papieren weer in zijn portefeuille en de revolver in de schouderholster. Dan werd er op de deur geklopt en kwam Julia binnen. De warmte van het fornuis had een blos op haar wangen getoverd. Ze droeg een blad met een grote kop soep, een dampende schaal met gesneden vlees en verschillende eveneens gesneden groenten en een fles wijn. Voorzichtig plaatste ze het blad op het bureau. „Twee nationale gerechten, mijnheer Reynolds - goulashsoep en tokány! Ik ben bang dat er naar uw smaak misschien wat teveel paprika in de soep en knoflook in de tokány zal zitten, maar zo eten we het graag."„Kliekjes - meer kon ik zo laat niet voor elkaar krijgen." „Het ruikt heerlijk," verzekerde Reynolds haar. „Het spijt me, dat u midden in de nacht nog lastig gevallen moest worden." „Dat ben ik gewoon," zei ze droogjes. „Gewoonlijk heb ik zes eters en in het algemeen om vier uur in de morgen. Vaders gasten houden er ongeregelde uren op na." „Inderdaad," glimlachte Jansci. „En nu gauw naar bed, lieverd: het is al erg laat." „Ik had liever nog wat willen blijven, Jansci." „Allicht!" Er glinsterden pretlichtjes in de ogen van Jansci. „Vergeleken met onze gemiddelde gast is mijnheer Reynolds zeker niet lelijk te noemen. Met een flinke wasbeurt, kleren afborstelen en scheren zou hij er bijna toonbaar kunnen uitzien." „Dat is niet aardig, vader!" Het meisje hield zich goed, maar had toch een kleur gekregen. „Dat had u niet mogen zeggen!" „Het is niet aardig en ik had het niet mogen zeggen!" herhaalde Jansci, terwijl hij naar Reynolds keek. „De droomwereld van Julia ligt ten westen van de Oostenrijkse grens en ze kan uren naar iemand luisteren, die erover vertelt. Er zijn echter een paar dingen, die ze niet mag weten. Alleen ernaar raden kan namelijk al gevaarlijk voor haar zijn. Ga naar bed, liefje!" „Goed, Jansci!" Gehoorzaam, hoewel wat aarzelend, stond ze op, 'kuste Jansci op de wang, glimlachte tegen Reynolds en verliet de kamer. Jansci begon de tweede fles wijn te ontkurken. „Maakt u zich niet voortdurend grote zorgen om uw dochter?" vroeg de Engelsman. Jansci knikte. „Dit is geen leven voor haar," antwoordde hij, „en als ze mij te pakken krijgen, is het zo goed als zeker dat Julia ook in de cel terecht komt." „Waarom gaat ze niet weg?" „Probeer het maar eens. Ik zou haar morgen met het grootste gemak en zonder gevaar over de grens kunnen helpen - u weet dat het mijn specialiteit is - maar ze wil niet. Ze is erg gewillig zoals u gezien heeft, maar tot een grens die ze zelf trekt. Daar buiten is ze zo koppig als een ezel. Ze kent het risico, maar blijft. Ze zegt dat ze nooit zal weggaan, eer we haar moeder hebben gevonden en ze samen kunnen gaan. Maar zelfs dan…" Hij brak plotseling zijn zin af en keek naar de deur, die openging en een onbekende man binnenliet. Met een ruk draaide Reynolds zich om, sprong uit zijn stoel en trok zijn revolver eer de vreemdeling een stap in de kamer had kunnen doen. De klik van de veiligheidspal was hoorbaar boven het schrapen van de stoelpoten over het linoleum. Zonder met de ogen te knipperen staarde Reynolds de vreemdeling aan en nam hij alle bijzonderheden van diens gezicht in zich op: het gladde, donkere, naar achter geborstelde haar, het magere, scherpe gelaat met de arendsneus, de smalle en samengeknepen neusgaten, het hoge voorhoofd, en in alles herkende hij onmiskenbaar het type van de Poolse aristocraat. Toen Jansci naderbij kwam en voorzichtig de loop van de revolver omlaag drukte, schrok Reynolds op. „Szendrô heeft u goed beschreven," mompelde Jansci. „Gevaarlijk, heel gevaarlijk - u beweegt zich als een slang in de aanval. Deze man is echter een goede vriend! Mijnheer Reynolds, ik zou u graag aan de graaf willen voorstellen." Reynolds borg de revolver weg en stak zijn hand uit. „Prettig kennis te maken," mompelde hij. „Graaf… eh…?" „Alleen maar graaf," zei de vreemdeling. Opnieuw staarde Reynolds hem aan, want die stem was hem maar al te goed bekend. „Kolonel Szendrô!" „Niemand anders," gaf Szendrô toe en ditmaal met een stem, die hij even volkomen veranderd had als zijn voorkomen. „Zeer bescheiden, maar geheel volgens de waarheid mag ik opmerken dat ik mijn gelijke niet heb in de kunst van het vermommen en de mimiek. Wat u nu voor u ziet, mijnheer Reynolds, ben ik zelf- min of meer althans. Een litteken hier, een litteken daar en zo kent de AVO me dan. U begrijpt nu misschien waarom ik me vanavond niet al te veel zorgen maakte om niet herkend te worden." Reynolds knikte langzaam. „Inderdaad! En… en u woont hier met Jansci! Is dat niet gevaarlijk?" „Ik woon in het op een na beste hotel van Boedapest," zei de graaf. „Zoals een man van mijn rang betaamt natuurlijk. Maar als vrijgezel moet ik vanzelfsprekend… eh… wat afleiding hebben. Mijn bij zulke gelegenheden voorkomende afwezigheid vraagt dan geen verdere uitleg. Het spijt me dat ik zolang ben weggebleven, Jansci." „Dat is in orde," verzekerde Jansci hem. „Mijnheer Reynolds en ik hebben een interessant gesprek gehad." „Onvermijdelijk over de Russen, neem ik aan?" „Onvermijdelijk."„Mijnheer Reynolds was natuurlijk voor omschakeling door vernietiging?" „Min of meer," glimlachte Jansci. „Niet lang geleden stond jij ook nog op dat standpunt." „Wijzer worden we allemaal!" De graaf liep naar een muurkast, haalde er een donkere fles uit, schonk zich een groot glas in en keek even naar Reynolds. „Barack - abrikozenjenever zou je het kunnen noemen. Dodelijke drank. Mijd het als de pest. Eigen brouwsel." Terwijl Reynolds wat verbaasd toekeek, ledigde de graaf het glas in één teug en schonk het dan opnieuw vol. „Hebben jullie eigenlijk al over zaken gesproken?" „Daar wilde ik juist mee beginnen." Reynolds schoof zijn bord weg en dronk van zijn wijn. „Ik neem aan, dat de heren misschien van Dr. Harold Jennings gehoord hebben?" De ogen van Jansci vernauwden zich. „Wie eigenlijk niet?" Reynolds knikte. „Dan weet u ook wat hij voor een man is: over de zeventig, bijziende, vriendelijk en in alles het type van de verstrooide professor, behalve dan op één punt: hij heeft de hersenen van een elektronische rekenmachine en is de grootste wiskundige expert ter wereld op het gebied van de ballistiek en projectielen." „Wat hem bewoog met de Russen aan te pappen," mompelde de graaf. „Dat deed hij niet," zei Reynolds. „De wereld denkt het, maar de wereld vergist zich." „Weet u dat zeker?" Jansci boog zich voorover in zijn stoel. „Heel zeker! Toen andere Britse geleerden afvallig werden, nam de oude Jennings het krachtig, hoewel zeer onverstandig, voor hen op. Bitter veroordeelde hij het versleten nationalisme, zoals hij het noemde en wees hij er op dat elk mens het recht had te handelen naar wat zijn geest, geweten en idealen hem ingaven. Bijna direct daarop, zoals we hadden verwacht, werd hij door de Russen benaderd. Hij wees hen af, zei hun als de bliksem weer naar Moskou terug te gaan en vertelde dat hij hun merk nationalisme nog minder hoog aansloeg dan dat van zichzelf. Hij had alleen maar in het algemeen gesproken, zei hij." „Hoe kan u dat allemaal zo zeker weten?" „Omdat we het gehele gesprek op de band vastlegden - het huis lag vol verborgen draden, om u de waarheid te zeggen. We hebben het gesprek echter niet openbaar gemaakt en toen Jennings naar de Russen was overgelopen, zou het hiervoor toch al te laat geweest zijn - niemand had ons geloofd." „Dat ligt voor de hand," mompelde Jansci, „en evenzeer ligt het voor de hand dat u toen de waakhonden terugriep." „Inderdaad," gaf Reynolds toe. „Het maakte trouwens toch geen verschil uit, want we bewaakten de verkeerde partij. Nog geen twee maanden na Jennings' gesprek met de Russische agenten gingen zijn vrouw en zestienjarige zoon Brian - de professor was laat getrouwd - met vakantie naar Zwitserland. Hij had hen willen vergezellen, maar werd op het laatst nog door een belangrijke kwestie opgehouden en zo gingen zijn vrouw en zoon alleen. Het was zijn bedoeling zich na een dag of drie in het hotel te Zürich bij hen te voegen. Toen hij daar aankwam, bleken zijn vrouw en zoon verdwenen te zijn." „Ontvoerd natuurlijk," zei Jansci langzaam. „De Zwitsers-Oostenrijkse grens is een peulenschil voor vastberaden mannen. Waarschijnlijker is echter misschien dat ze 's nachts per boot zijn gegaan." „Dat dachten wij ook," knikte Reynolds. „Het Meer van Konstanz! Zeker is in ieder geval dat met Jennings vlak na zijn aankomst in het hotel contact werd opgenomen. Hij hoorde wat er gebeurd was en twijfelde er geen moment aan wat zijn vrouw en zoon te wachten stond, wanneer hij hen niet onmiddellijk achter het IJzeren Gordijn volgde. Jennings mag dan oud en verstrooid zijn, maar hij is geen dwaas: hij wist dat het geen grapje was en ging meteen." „En nu willen jullie hem natuurlijk terug?" „Daarom ben ik hier." Jansci lachte even. „Het interesseert me te horen hoe u hem denkt te bevrijden, mijnheer Reynolds en natuurlijk zijn vrouw en zoon, want zonder hen bereikt u niets. Drie mensen: een oude man, een vrouw en een jongen, van hier tot Moskou een kleine tweeduizend kilometer en de steppen bedekt met sneeuw." „Niet drie mensen, Jansci, maar één - de professor! Het is ook niet nodig dat ik voor hem naar Moskou ga. Hij is namelijk in Boedapest en misschien nog geen drie kilometer van dit huis vandaan." Jansci deed geen poging zijn verwondering te verbergen. „Hier? Weet u dat zeker?" „Kolonel Mackintosh wist het zeker."„Dan moet Jennings zich inderdaad hier bevinden." De ogen van Jansci vestigden zich op de graaf. „Heb jij er iets van gehoord?" „Niets! Ik doe er een eed op, dat niemand van mijn afdeling er iets van weet." „De volgende week weet de gehele wereld het," zei Reynolds rustig, maar positief. „Wanneer de Internationaal Wetenschappelijke Conferentie hier maandag geopend wordt, zal professor Jennings de eerste verhandeling houden. Hij is bestemd om het topnummer van het programma te worden en voor de communisten betekent dit voor vele jaren de grootste triomf op het gebied van hun propaganda." Jansci trommelde peinzend met zijn vingers op de tafel en keek dan plotseling op. „U zei dat het u enkel om Jennings ging?" Reynolds knikte. „Maar lieve God, man!" zei Jansci, terwijl hij hem aanstaarde, „begrijp je clan niet, wat er met zijn vrouw en zoon zal gebeuren? Ik verzeker u, mijnheer Reynolds, als u hulp van ons verwacht.. ." „Mevrouw Jennings bevindt zich al in Londen!" Reynolds hief zijn hand op om vragen te voorkomen. „Tien weken geleden ongeveer werd ze ernstig ziek en Jennings stond er op dat ze naar een ziekenhuis in Londen zou gaan. Hij forceerde de communisten zijn eis in te willigen - je kunt een man van het formaat van de professor niet dwingen, martelen of een hersenspoeling toedienen zonder hem ongeschikt voor zijn werk te maken en hij weigerde botweg nog iets te doen, eer ze aan zijn eis voldaan hadden." „Inderdaad een man van formaat," bromde de graaf bewonderend. „Pas op, als hij een hoge rug opzet!" glimlachte Reynolds. „Toch mogen we de prestatie niet overschatten. De Russen hadden ten slotte alles te winnen - de permanente diensten namelijk van de grootste in leven zijnde expert op het gebied van de ballistiek! - en niets te verliezen. Ze hielden de twee troefkaarten, Jennings en zijn zoon, in Rusland en wisten dat mevrouw Jennings terug zou komen. Bovendien eisten ze, dat alles geheim gehouden zou worden. Geen vijf mensen in Engeland weten dat mevrouw Jennings zich in Londen bevindt: zelfs de chirurg niet, die haar tweemaal opereerde." „Kwam ze er bovenop?" „Op het nippertje, maar ze is nu aan het herstellen." „Daar zal de oude professor blij om zijn," mompelde Jansci. „Gaat zijn vrouw gauw naar Rusland terug?" „Ze gaat nooit meer naar Rusland terug," zei Reynolds kortaf, „en Jennings heeft helemaal geen reden om blij te zijn. Hij denkt namelijk dat zijn vrouw zo goed als op sterven ligt en er weinig hoop meer is. Zo hebben we het hem laten weten." „Wat!" Jansci kwam overeind en zijn grijze, doffe ogen waren opeens hard en koud als ijs. „Wat is dit voor een onmenselijke houding, Reynolds? Hebben jullie de oude man werkelijk verteld dat zijn vrouw stervende is?" „In Engeland hebben ze hem nodig," verklaarde Reynolds. „Verschillende experimenten staan nu al vele maanden stil en Jennings is de enige man, die de zaak weer op gang kan brengen." „Dus jullie bedachten deze verachtelijke truc alleen. .." „Het is een zaak van leven of dood, Jansci," viel Reynolds hem scherp in de rede. „Misschien letterlijk leven of dood voor miljoenen. Jennings moet terug en daarvoor zullen we alle middelen aanwenden." „Vind je dit ethisch, Reynolds? Denk je dat dit kan rechtvaardigen…" „Wat ik denk of niet denk, doet niet ter zake," zei Reynolds onverschillig. „Het is niet aan mij over het pro en contra te beslissen. Het enige dat me interesseert is mijn opdracht en als het enigszins mogelijk is, zal ik die opdracht tot een goed einde brengen." „Een meedogenloos en gevaarlijk man," mompelde de graaf. „Ik zei het je al, Jansci. Een moordenaar, die toevallig de wet achter zich heeft." „Jawel," gaf Reynolds onbewogen toe. „Er is trouwens nog een ander punt. Zoals veel andere geniale mensen is Jennings nogal naïef en kortzichtig waar het dingen betreft, die niet op zijn speciaal terrein liggen. Volgens mevrouw Jennings hebben de Russen hem verzekerd dat het project, waaraan hij op het ogenblik werkt, uitsluitend bestemd is voor vreedzame doeleinden. Jennings gelooft dit. Hij is in zijn hart een pacifist en dus…" „Alle werkelijke geleerden zijn in hun hart pacifist!" Jansci was weer gaan zitten, doch er lag nog steeds een vijandige blik in zijn ogen. „Alle werkelijke mensen, waar dan ook ter wereld, zijn in hun hart pacifist!"„Ik bestrijd het niet. Ik wil alleen maar zeggen dat Jennings zich nu in een stadium bevindt, waarin hij eerder voor de Russen zal werken als hij van mening is er de vrede mee te dienen, dan voor zijn eigen volk als hij denkt dat het voor oorlogsdoeleinden is. Dit maakt het nog moeilijker om hem terug te krijgen, wat weer met zich meebrengt dat we uit noodzaak alle middelen zullen toepassen om in ons voornemen te slagen." „Het lot van de zoon is natuurlijk van niet het minste belang," veronderstelde de graaf met een luchtig handgebaar, „wanneer er zulke geweldige dingen op het spel staan en…" „Brian was gisteren de gehele dag in Poznari," onderbrak Reynolds. „Hij bezocht een of andere speciaal voor jeugdorganisaties bestemde tentoonstelling en twee van onze mannen hebben hem doorlopend geschaduwd. Morgenmiddag - vandaag dus - zal hij in Stettin zijn en vierentwintig uur later in Zweden." „Aha," zei de graaf, terwijl hij Reynolds peinzend over de rand van zijn glas aankeek. „Je hebt te veel vertrouwen, Reynolds en je onderschat de Russische waakzaamheid. Agenten kunnen falen." „Deze twee agenten hebben nooit gefaald en behoren tot de beste in Europa. Brian Jennings is morgen in Zweden. In een gewone Europese uitzending krijg ik het uit Londen per radio en in code door. Dan pas concentreren we ons volledig op de professor." De graaf knikte. „Enige menselijkheid schijnt u dus nog wel te bezitten." „Menselijkheid!" In de stem van Jansci lag een koude, bijna minachtende klank. „Het is alleen maar weer een ander handigheidje dat tegen de oude man uitgespeeld wordt. De Engelsen weten ook wel dat, wanneer ze de jongen in Rusland laten sterven, Jennings nooit meer voor hen zou willen werken." De graaf stak opnieuw een van zijn ontelbare bruine sigaretten op. „Misschien oordelen we wat te scherp en gaan eigenbelang en menselijkheid hier hand in hand, eh… misschien, zei ik. Wat gebeurt er als Jennings toch nog weigert terug te keren?" „Hij moet… of hij wil of niet!" „Heel mooi!" lachte de graaf wrang. „Werkelijk een schitterende foto voor de Prawda! Onze vrienden sleuren Jennings geboeid over de grens en het onderschrift luidt: agenten van de Britse geheime dienst bevrijden een geleerde uit het westen! Ziet u het al voor u, mijnheer Reynolds?" Reynolds haalde de schouders op en zei niets. Hij besefte zich maar al te goed hoe de stemming in de laatste vijf minuten veranderd en zelfs vijandig jegens hem was geworden. Toch had hij Jansci echter alles moeten vertellen. Dat waren de orders van kolonel Mackintosh en het was inderdaad onvermijdelijk geweest, als ze op de hulp van Jansci wilden rekenen. Het aanbod om te helpen, als het tenminste gedaan zou worden, hing nu in de lucht en Reynolds wist dat hij zich zonder die hulp de moeite van de gevaarlijke reis wel had kunnen besparen. Twee minuten gingen in stilte voorbij. Dan keken Jansci en de graaf elkaar even aan en knikten elkaar bijna onmerkbaar toe. „Als al uw landgenoten waren zoals u, mijnheer Reynolds," sprak Jansci, terwijl hij de Engelsman strak aankeek, „zou ik geen vinger uitsteken om u te helpen: koudbloedige, gevoelloze mensen, die alleen maar een academisch gebrek aan belangstelling demonstreren voor recht en onrecht, voor rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid en voor het menselijk lijden, zijn even schuldig als de barbaarse moordenaars waarover u zoeven sprak. Ik weet echter, dat niet alle Engelsen zo zijn. Evenmin zou ik u helpen met enkel de bedoeling uw geleerden in staat te stellen oorlogstuig te produceren. Kolonel Mackintosh was en is echter mijn vriend en ik vind het niet humaan - wat de reden ook mag zijn - dat een oud man in een vreemd land, in een onverschillige omgeving en ver van zijn gezin zou moeten sterven. Als het in onze macht ligt, zullen we er met Gods hulp voor zorgen dat de oude man weer veilig thuis komt."