Vierde hoofdstuk

 

Met het onvermijdelijke sigarettenpijpje tussen de tanden den geklemd en genietend van de even onvermijdelijke Russische sigaret leunde de graaf met zijn elleboog zwaar op de zoemer. Hij bleef dit doen tot er uit een afgesloten ruimte achter de balie van de hotelreceptie een kleine ongeschoren man kwam hollen, die in hemdsmouwen was en de slaap nog uit zijn ogen wreef. De graat keek hem misprijzend aan.   „Nachtportiers moeten overdag slapen!" zei hij koel. „Laat onmiddellijk de manager komen, kleine man." „De manager? Midden in de nacht?" De portier staarde naar de klok boven zijn hoofd, daarna op onbeschaamde wijze naar de graaf, die ditmaal heel neutraal in een grijs pak en een grijze regenjas was gekleed, en zei met een flinke dosis agressiviteit in zijn stem: „De manager slaapt! Kom in de morgen maar terug!" Direct daarop slaakte hij een kreet van pijn en klonk het geluid van scheurend linnen, want de rechterhand van de graaf had zich in een verkreukeld overhemd gegrepen en met een zwaai werd de nachtportier half over de balie gesleurd. Zijn slaperige, met bloed belopen ogen sperden zich wijd open: eerst van verrassing en dan van angst, omdat er slechts een paar centimeter van die ogen vandaan als bij toverslag een kleine portefeuille met een identiteitskaart in de vrije hand van de graaf was verschenen. Even bleef het stil. Dan kreeg de portier een verachtelijke duw en trachtte hij zich, grabbelend aan de brievenrekken achter hem, in evenwicht te houden. „Het spijt me, kameraad, het spijt me heel erg!" Met zijn tong streek hij zich over zijn plotseling droge en stijve lippen. „Ik… ik wist niet…" „Wie anders," vroeg de graaf zacht, „verwacht je nog op dit late uur?" „Niemand, kameraad… helemaal niemand! Alleen… eh… u was hier twintig minuten geleden ook al." „Ik?" De even opgetrokken wenkbrauw en de klank van de stem braken het angstig gestamel abrupt af. „Nee… eh… u natuurlijk niet! Uw… uw mensen, bedoel ik! Ze kwamen…" „Ik weet het, kleine man, want ik zond ze." Verveeld en met een moe gebaar wuifde de graaf de portier weg, die haastig de hal overstak en verdween. Reynolds stond op van de bank, waar hij een plaatsje had gevonden en begaf zich naar de graaf. „Goed gespeeld," mompelde hij. „U zag zelfs kans mij de stuipen op het lijf te jagen." „Zuiver een kwestie van gewoonte," zei de graaf bescheiden. „Het houdt mijn reputatie in stand en werkelijk kwaad doe ik er niemand mee, hoewel het zeer pijnlijk is door een dergelijk individu met kameraad aangesproken te worden. Eh. .. hoorde u wat hij zei?" „Jawel! Ze laten er geen gras over groeien." „Op hun eigen manier, die overigens arm aan fantasie is, kunnen ze inderdaad efficiënt te werk gaan," gaf de graaf toe. „Morgenochtend zullen vermoedelijk de meeste hotels in de stad wel gecontroleerd zijn. Ze weten natuurlijk dat de kans klein is, maar kunnen zich niet de weelde veroorloven die onbenut te laten. U bent hier nu minstens driemaal veiliger dan bij Jansci."Reynolds knikte zwijgend. Er was pas een half uur verstreken, sinds Jansci beloofd had hem te zullen helpen. Zowel Jansci als de graaf had het beter gevonden dat hij onmiddellijk het huis verliet: bij Jansci was het namelijk te lastig en te gevaarlijk. Niet te lastig in verband met de bekrompen ruimte, maar omdat het huis te afgelegen en in een te stille straat lag. In een dergelijke buurt zouden elk uur van de dag en van de nacht de bewegingen van een vreemdeling een niet gewenste aandacht trekken. Bovendien bevond het huis zich te ver verwijderd van het centrum en de grote hotels van Pest, waar Jennings vermoedelijk wel zou verblijven en wat nog het belangrijkste bezwaar was: de woning bezat geen telefoon voor dringende berichten of boodschappen. Gevaarlijk werd het geacht omdat Jansci er hoe langer hoe meer van overtuigd raakte dat het huis in het oog werd gehouden. Een paar dagen achter elkaar al hadden Sandor en Imre twee mannen gezien die, ieder afzonderlijk en op verschillende uren, aan de overzijde van de straat langzaam langs het huis liepen. Het was niet waarschijnlijk dat ze van de politie waren, doch evenmin zag Jansci ze voor gewone wandelaars aan. Zoals in elke stad in een politiestaat bevonden zich namelijk ook in Boedapest honderden betaalde aanbrengers. Vermoedelijk trachtten de twee mannen bevestiging van hun vermoedens te krijgen en feiten te verzamelen eer ze naar de politie gingen om hun bloedgeld in ontvangst te nemen. Reynolds had zich verbaasd over de gemakkelijke, haast onverschillige wijze waarop Jansci het gevaar scheen op te vatten. De graaf had het hem echter uitgelegd, toen ze in de Mercedes door de besneeuwde straten naar dit hotel bij de Donau reden. Het veranderen van schuilplaats, in verband met bijvoorbeeld argwanende buren, kwam zó veelvuldig voor, dat het bijna een routine was geworden. Jansci bezat in dit opzicht een soort zesde zintuig, dat hem altijd precies op tijd had doen vertrekken. Het is vrij vervelend, had de graaf eraan toegevoegd, maar niet onoverkomelijk. Ze kenden minstens nog een stuk of zes andere schuilplaatsen, die allemaal even goed waren, en hun permanent hoofdkwartier, dat alleen bekend was aan Jansci, Julia en de graaf zelf, bevond zich ergens op het land. Reynolds werd in zijn gedachten gestoord door het geluid van een deur, die achter in de hal geopend werd. Hij keek op en zag een man zich over de parketvloer in hun richting haasten. Zijn schoenen met de met ijzer beslagen hakken klepperden op haast komische wijze over het hout. Onder het lopen trok hij een jasje over zijn verfomfaaid overhemd en op zijn mager gezicht met de bril lag een uitdrukking van grote ongerustheid en zelfs angst. „Duizend excuses, kameraad, duizend excuses I" Van louter ellende wrong hij zich de handen met de witte knokkels en dan keek hij naar de nachtportier, die hem wat langzamer op een afstand gevolgd was. „Dit uilskuiken hier…" „Bent u de manager?" onderbrak de graaf hem kortaf. „Jawel… eh… natuurlijk." „Laat dat uilskuiken dan verdwijnen! Ik wil u alleen spreken." De graaf wachtte tot de portier verdwenen was. Dan haalde hij heel langzaam zijn gouden sigarettenkoker te voorschijn, koos er na lang overwogen te hebben een sigaret uit, die hij zeer nauwkeurig bestudeerde, stak hem met grote zorg in het pijpje, nam rustig de tijd om een doosje lucifers uit zijn zak te halen, peuterde er op zijn gemak een lucifer uit en stak eindelijk de sigaret aan. Opnieuw uitstekend gespeeld, dacht Reynolds, de manager zat al op hete kolen en is nu natuurlijk helemaal van de kook. „Is er… is er iets fout, kameraad?" In een poging zijn stem vast te doen klinken, was de manager harder gaan spreken dan hij gewild had en nu opeens daalde zijn stem tot bijna een gefluister. „Als ik de AVO op de een of andere manier kan helpen, dan…" „U moet alleen praten om mijn vragen te beantwoorden," zei de graaf. Hij deed het zonder enige stemverheffing, doch de manager schrompelde zichtbaar in elkaar en zijn lippen waren wit van angst. „Hebt u ongeveer een half uur geleden met mijn mensen gesproken?" „Jawel, een half uur terug. Ik ben weer naar bed gegaan, maar…" „Alleen vragen beantwoorden!" herhaalde de graaf zacht. „Ik vertrouw dat ik het niet nog eens moet zeggen. Ze vroegen u of er nieuwe gasten waren gekomen, keken het gastenboek in en doorzochten de kamers. Natuurlijk lieten ze het signalement van de man achter, die we zoeken." „Dat heb ik hier, kameraad!" De manager klopte op zijn binnenzak. „Verder moest u direct opbellen wanneer iemand, die aan het signalement beantwoordt, zich hier zou laten inschrijven. Zo was het toch?" De manager knikte. „Vergeet dat allemaal maar!" beval de graaf. „Het is sneller gegaan dan we verwacht hadden en we hebben alle redenen om aan te nemen dat de man in kwestie inderdaad hier komt of dat zijn contactman hier al logeert, dan wel dit binnen de vierentwintig uur zal gaan doen." De graaf blies een straal rook uit en keek de manager vorsend aan. „Naar we heel zeker weten," zei hij, „is dit de vierde keer in drie maanden dat u in uw hotel onderdak verleent aan vijanden van de staat!" „Hier? In dit hotel?" De manager was doodsbleek geworden. „Ik verzeker u bij God, kameraad…" „God?" Er trokken zich diepe rimpels in het voorhoofd van de graaf. „Wat God, wiens God?" De kleur van de manager was van wit in asgrauw veranderd: goede communisten maakten namelijk nooit fatale fouten van dit soort. Reynolds voelde iets van medelijden met de man, maar wist waar de graaf op aanstuurde: paniekstemming, directe medewerking en strikte gehoorzaamheid, die geen plaats bood voor nadenken. Hij had dit al bereikt ook.„Een… een verspreking, kameraad!" De manager was gaan stotteren. Zijn handen beefden en zijn knieën knikten. „Ik verzeker u, kameraad…" „Nee, laat mij ú iets verzekeren, kameraad!" spinde de graaf bijna. „Nog één zo'n verspreking en we moeten voor uw heropvoeding gaan zorgen, de bedroevend burgerlijke gevoelens eruit snijden en tevens uw bereidwilligheid om mensen onderdak te verschaffen, die het vaderland een steek in de rug toebrengen!" De manager opende de mond om te protesteren, zijn lippen bewogen, doch een geluid brachten ze niet voort en met elk woord als een koude, dodelijke bedreiging sprak de graaf verder. „Ik wens dat mijn instructies onvoorwaardelijk opgevolgd zullen worden en houd u persoonlijk verantwoordelijk voor elk falen, hoe onvermijdelijk dit misschien ook zou mogen zijn. Zo u dit niet wilt, waarde vriend. .. het Zwarte-Zeekanaal!" „Ik zal alles doen, alles!" Er lag een smekende klank in de stem van de manager. In zijn doodsangst en om zich op de been te houden, klemde hij zich aan de balie vast. „Alles, kameraad, ik zweer het!" „Dan krijgt u een laatste kans." Met een korte hoofdknik duidde de graaf op Reynolds. „Een van mijn mensen! In bouw en voorkomen lijkt hij genoeg op de spion, die we zoeken, cm de toets te kunnen doorstaan en bovendien hebben we hem nog wat bijgewerkt. Een donker hoekje in uw hal, een onvoorzichtige vermindering van waakzaamheid en we hebben de contactman te pakken, die dan natuurlijk doorslaat, zoals iedereen dat voor de AVO doet. De spion loopt dan vanzelf in de val." Reynolds staarde de graaf aan. Alleen door een jarenlange beroepservaring wist hij zijn gezicht volkomen in de plooi te houden, maar intussen vroeg hij zich toch wel af, waar nu eigenlijk de grens van de brutaliteit van deze man zou liggen. Reynolds besefte echter ook dat in diezelfde brutale vermetelheid zijn veiligheid de beste kansen moest hebben. „Dat is echter uw zaak niet!" ging de graaf tegen de manager verder. „Ik zal u nu uw instructies geven. Een kamer voor mijn vriend hiervoor het gemak zullen we hem maar mijnheer Rakosi noemen - en de beste van het hotel, met privé-badkamer, brandladder, kortegolfontvanger, telefoon, wekker, duplicaten van alle lopers van het huis en volkomen geheimhouding en afzondering. Niemand aan het schakelbord om de telefoongesprekken van mijnheer Rakosi af te luisteren - zoals u weet, waarde vriend, hebben we instrumentjes om dit te controleren. Geen kamermeisje, geen kelners, geen elektriciens of loodgieters… niemand mag in de buurt van de kamer komen. Alle maaltijden worden door u persoonlijk boven gebracht. Mijnheer Rakosi bestaat eenvoudig niet, of hij moest zich uit eigen wil laten zien. Zelfs u heeft hem nooit gezien en mij trouwens ook niet. Is dat begrepen?" „Natuurlijk, kameraad, natuurlijk!" Krampachtig hield de manager zich aan deze laatste strohalm vast en benutte hij de kans. „Alles zal gebeuren, zoals u zegt! Mijn woord erop, kameraad!" „Dan kunt u misschien verder leven om nog een paar duizend andere gasten te vervelen," zei de graaf minachtend. „Waarschuw dat uilskuiken van een portier om zijn mond te houden en laat ons meteen de kamer zien."   Vijf minuten later waren ze alleen. De kamer van Reynolds was niet groot, maar behoorlijk gemeubileerd, met radio, telefoon en een brandladder in de aangrenzende badkamer. Goedkeurend keek de graaf om zich heen. „Hier kunt u het wel een dag of twee, drie uithouden. Niet langer, want dat is te gevaarlijk. De manager zal niet praten, maar er is altijd wel een of andere bange haas of gehuurde aanbrenger, die het wel zou kunnen doen." „En verder?" „Verder moet u zich een andere identiteit aanmeten. Eerst een paar uurtjes slapen en dan zal ik een vriend opzoeken, die zich in die dingen heeft gespecialiseerd." Peinzend wreef de graaf over zijn blauwe, wat stoppelige kin. „Ik geloof dat u het best een Duitser zou kunnen worden en dan uit het Roergebied - Dortmund of Essen zou ik zeggen. Ik verzeker u, dat dit overtuigender zal zijn dan die Oostenrijker. De sluikhandel tussen Oost en West heeft zich zó uitgebreid, dat de zaken alleen nog maar door de grote jongens zelf worden afgesloten en de Zwitserse en Oostenrijkse tussenpersonen van weinig belang meer zijn. Je ziet ze hier nog zelden en daarom zou u als Oostenrijker wantrouwen kunnen opwekken. U zou bijvoorbeeld leverancier kunnen zijn van… eh… aluminium en koper. Ik zal u er een boekje over geven." „Verboden goederen natuurlijk?" „Allicht! Er zijn honderden artikelen die door de regeringen van het Westen op de zwarte lijst zijn geplaatst, maar een Niagara van dergelijke goederen stort zich elk jaar weer achter het IJzeren Gordijn uit. Voor een waarde van miljoenen, miljarden, niemand weet het precies."„Lieve God!" Reynolds toonde openlijk zijn verbazing, doch wist zich spoedig weer te beheersen. „En ga ik dus ook mijn portie bijdragen aan die Niagara?" „Het is heel eenvoudig. Met vervalste scheepspapieren arriveert uw partij als grondstof in Hamburg of een andere vrijhaven. De documenten ondergaan in de fabriek een verandering en dan worden de goederen aan boord van een Russisch schip geladen. Gemakkelijker is nog om de partij naar Frankrijk te sturen, waar ze omgepakt wordt en dan verder gaat naar Tsjechoslowakije. Volgens de transito-overeenkomst van 1921 kunnen goederen van land A naar land C gezonden worden via land B, zonder daar de gunsten van de douane te genieten. Eenvoudig genoeg, is het niet?" „Inderdaad," gaf Reynolds toe. „De betrokken regeringen krijgen er zeker wel grijze haren van?" „De regeringen!" De graaf lachte. „Mijn waarde Reynolds, bij hoogconjunctuur beginnen de regeringen aan een soort ongeneselijke bijziendheid te lijden. Enige tijd geleden stuurde een verbolgen Duitser, een grote piet van de socialistische partij - Herbert Wehner was zijn naam - een lijst naar de regering in Bonn van zeshonderd firma's - zeshonderd! - die zich actief met sluikhandel bezighielden." „En het resultaat?" „Zeshonderd informanten in zeshonderd fabrieken werden meteen op de keien gezet!" antwoordde de graaf kortaf. „Volgens Wehner tenminste en die kon het ongetwijfeld weten. Zaken zijn zaken, winst is winst en zo is het in de gehele wereld. De communisten zullen u dus met open armen ontvangen, mits u natuurlijk kan leveren, wat ze graag hebben en daar zorg ik voor. U wordt een vertegenwoordiger, een firmant voor mijn part, van een grote metaalfirma uit het Roergebied." „Een bestaande firma?" „Natuurlijk! Geen risico nemen - wat die firma niet weet, deert haar ook niet." De graaf trok een zakflacon uit zijn zak. „Ook een slok?" „Nee, dank u!" Reynolds wist zeker dat de graaf die avond driekwart fles abrikozenjenever had opgedronken, maar het scheen hem niets te doen, uiterlijk althans niet. De man moest wel op uitzonderlijke wijze tegen alcohol kunnen. Eigenlijk, dacht Reynolds, in vele opzichten een uitzonderlijk man en het grootste raadsel waarvoor hij zich ooit gesteld had gezien. Normaal was de graaf een snel denkend en reagerend iemand met een koude, bittere humor, maar wanneer hij op zeldzame ogenblikken even tot rust kwam, tekende zich op zijn gezicht een uitdrukking van teruggetrokkenheid, afwezigheid en zelfs bijna van droefheid af, die een verbijsterend contrast vormde met zijn normale persoonlijkheid. Of misschien waren juist die teruggetrokkenheid, afwezigheid en droefheid normaal en was het andere slechts schijn… „Zoals u wilt!" De graaf nam een glas van de wastafel, schonk het vol en ledigde het in één teug. „Louter een geneeskrachtige voorzorgsmaatregel, begrijpt u en hoe minder u drinkt, hoe meer ik heb en hoe meer mijn gezondheid dus verzekerd is. Eh… mijn eerste werk zal dus zijn u een nieuwe identiteit te bezorgen. Dan ga ik naar de Andrassy Ut om te weten te komen waar de Russische gedelegeerden van de conferentie logeren. Waarschijnlijk zal het in de Drie Kronen zijn, omdat elk lid van het personeel daar tot de AVO behoort. Ergens anders is echter natuurlijk ook mogelijk." Hij haalde papier en potlood te voorschijn en schreef iets op. „Dit zijn de namen en adressen van acht hotels en een ervan moet het zijn volgens mij. Ik heb ze de letters A tot H gegeven. Als ik u opbel, spreek ik u met een verkeerde naam aan. De eerste letter van die naam correspondeert met de letter van het hotel. Begrepen?" Reynolds knikte. „Ik zal ook proberen om achter Jennings' kamernummer te komen, wat wel iets moeilijker zal zijn. Door de telefoon geef ik u dat nummer omgekeerd door - in de vorm van een notering of prijs, die verband houdt met uw exportzaken."De graaf stopte de zakflacon weg en stond op. „Ik vrees dat dit alles is wat ik voor u kan doen, mijnheer Reynolds. De rest hangt van u af. Ik kan onmogelijk naar het hotel gaan waar Jennings eventueel logeert, omdat hij door de AVO bewaakt zal worden. Ik heb trouwens dienst vanmiddag tot tien uur vanavond. Zelfs al kon ik met Jennings in contact komen, dan zou het toch weinig nut hebben. Jennings zou onmiddellijk de vreemdeling in me zien en direct wantrouwend worden. Afgezien hiervan: u bent de enige, die van zijn vrouw afweet, de feiten kent en argumenten naar voren kan brengen." „U heeft al meer dan genoeg gedaan," verzekerde Reynolds hem. „Ik ben nog in leven, is het niet? Natuurlijk verlaat ik deze kamer niet eer ik iets van u gehoord heb?" „Geen moment! Zo, nu een paar uurtjes slapen, dan het uniform aan en aan allen zonder onderscheid mijn dagelijkse portie terreur uitdelen!" De graaf lachte wrang. „U kunt zich niet voorstellen, mijnheer Reynolds, wat een gevoel het is allerwegen bemind te worden! Au revoir." Nadat de graaf verdwenen was, liet Reynolds geen minuut verloren gaan en maakte hij aanstalten om in bed te kruipen, want hij was doodmoe. Hij sloot de deur, zorgde ervoor dat de sleutel niet van buitenaf uit het slot gedrukt kon worden, duwde voor de veiligheid ook nog de leuning van een stoel onder de kruk, deed de ramen van de kamer en badkamer dicht en plaatste op de vensterbanken allerlei breekbare voorwerpen. De ervaring had hem namelijk geleerd dat dit de beste alarmschei tegen inbrekers was. Dan legde hij zijn revolver onder het hoofdkussen, kleedde zich uit en kroop dankbaar in bed. Een paar minuten lang liet hij de gebeurtenissen van de laatste uren de revue nog eens passeren. Hij dacht aan de geduldige en zachtmoedige Jansci, wiens verschijning en denken zo volkomen in tegenspraak waren met het haast niet te geloven geweld van zijn verleden. Hij dacht aan de graaf, die al een even groot raadsel voor hem betekende, aan Julia, al betrof het hier alleen nog maar een paar hemelsblauwe ogen en wat gouden haar. Hij dacht aan Sandor, die op zijn eigen manier even zachtmoedig was als zijn meester en aan Imre met de nerveuze, schichtige ogen. Hij probeerde ook aan de dag van morgen te denken, aan zijn kansen om de professor te ontmoeten en hoe hij dan het gesprek moest inkleden en wat de beste methode zou zijn. Door zijn vermoeidheid kon hij zich echter niet goed meer concentreren. De gedachten begonnen door elkaar heen te warrelen en vormden een caleidoscopisch beeld zonder vorm of verband. Ook dat beeld vervaagde tenslotte tot een niets en uitgeput viel Michael Reynolds in slaap. Nog geen vier uur later werd hij gewekt door het schorre gerinkel van de wekker. Hij had nog lang geen slaap genoeg genoten, niet voor de helft zelfs en voelde zich ook naar, maar desondanks was hij meteen wakker en maakte hij binnen de twee seconden een einde aan het lawaai. Hij belde om koffie, schoot in zijn kamerjas, stak een sigaret op, nam de koffie aan, deed de deur onmiddellijk weer op slot en trok de koptelefoon van de korte- golfontvanger over zijn oren. De code, waarin hem de aankomst van Brian Jennings in Zweden medegedeeld zou worden, bestond uit een afgesproken vergissing van de nieuwsomroeper. „… vanavond," zou hij zeggen, „herstel, dit moet zijn: morgenavond!" Het Europese nieuws, dat de BBC die morgen op de korte golf uitzond, kenmerkte zich echter niet door een dergelijke weloverwogen verspreking. Zonder zich teleurgesteld te voelen, deed Reynolds de koptelefoon weer af. Hij had het bericht namelijk zo gauw ook nog niet verwacht, doch zelfs die kleine kans mocht hij niet verwaarlozen. Hij dronk de koffie op en viel binnen enkele minuten weer in slaap. Iets over enen werd hij voor de tweede maal wakker en ditmaal op natuurlijke wijze, volkomen uitgerust en opgefrist. Hij waste en schoor zich, belde om de lunch, kleedde zich aan en trok de gordijnen voor het venster weg. Het was zó koud buiten, dat het raam vol bloemen zat. Hij moest het openen om te kunnen zien wat voor weer het was. Er stond weinig wind, maar als een mes sneed ze door zijn dunne overhemd. Alles is aanwezig, dacht Reynolds grimmig, om er een ideale nacht voor een geheimagent op karwei van te maken, mits die geheimagent natuurlijk niet dood vriest! Grote, zware sneeuwvlokken dwarrelden traag uit een donkere, loodkleurige hemel. Reynolds huiverde en sloot haastig het raam. Op hetzelfde moment werd er op de deur geklopt. Het bleek de manager te zijn. Hij droeg een blad met een door een servet bedekte lunch en mocht de man zich misschien beledigd voelen het werk van een kelner te moeten doen, dan liet hij er in ieder geval niets van merken. Integendeel, hij was de onderdanigheid in persoon en de zich eveneens op het blad bevindende fles Imperial Aszu - een zachte, gouden tokayerwijn, even zeldzaam, zoals Reynolds terecht oordeelde, als goud op zich - vormde bewijs genoeg voor het bijna fanatieke verlangen van de manager om de AVO op alle denkbare manieren van dienst te zijn. Reynolds bedankte hem echter niet, omdat de AVO dergelijke hoffelijkheden vermoedelijk niet op het programma had staan en beduidde de manager met een handgebaar dat hij weer kon gaan. De man stak zijn hand echter in de zak van zijn colbert en haalde er een envelop uit, die aan geen van beide kanten beschreven was. „Die moest ik u geven, mijnheer Rakosi." „Mij?" Er lag een scherpe klank in Reynolds' stem. Het kwam echter niet door een mogelijke ongerustheid, want alleen de graaf en zijn vrienden waren bekend met zijn nieuw aangemeten naam. „Wanneer kwam die brief?" „Vijf minuten geleden."„Vijf minuten geleden?" Reynolds staarde de manager met een koude blik in de ogen aan, terwijl zijn stem op theatrale wijze een octaaf in toonhoogte zakte: thuis zouden dergelijke melodramatische effecten ongetwijfeld de lachlust opgewekt hebben, maar zo langzamerhand had hij ontdekt dat het in dit land, dat door terreur in de ban van de angst werd gehouden, zijn invloed liet gelden. „Waarom werd die brief me dan niet vijf minuten geleden gebracht?" „Met spijt me, kameraad." Opnieuw viel er angst in de wat bevende stem van de manager te bespeuren. „Uw lunch was bijna klaar en ik dacht…" „Niemand vraagt je te denken! Als er weer een boodschap voor me wordt afgegeven, krijg ik die onmiddellijk! Wie bracht die brief?" „Een meisje - een jonge vrouw." „Beschrijf haar!" „Dat is moeilijk… ik ben niet zo goed in die dingen." De manager aarzelde. „Eh… ze droeg een regenjas met ceintuur en een capuchon. Ze was niet groot, eigenlijk bijna klein, goed figuur. Haar schoenen…" „Het gezicht, uilskuiken! Het haar!" „Het haar werd verborgen door die capuchon. Ze had blauwe ogen, heel erg blauwe ogen…" De manager hield zich krampachtig aan dit punt vast, maar bleef daarna ineens steken. „Ik ben bang, kameraad, dat ik…" Reynolds maakte een ongeduldig gebaar en stuurde de man weg. Hij had genoeg gehoord en de beschrijving sloeg precies op de dochter van Jansci. Zijn eerste reactie was tot zijn eigen verbazing een gevoel van ergernis dat ze het meisje op deze manier risico hadden laten lopen. Dan zag hij er echter meteen de onrechtvaardigheid van in. Voor Jansci zelf, wiens gezicht natuurlijk honderden zouden kennen, was het namelijk wel heel gevaarlijk geweest om zich op straat te vertonen en dat gold trouwens ook voor Sandor en Imre, omdat ze in de oktoberopstand tot de in het oog vallende figuren behoorden, die velen zich nog zouden herinneren. Een jong meisje kon echter geen wantrouwen opwekken. Zelfs wanneer er later navraag werd gedaan, zou de beschrijving van de manager op duizend andere meisjes kunnen slaan. Reynolds scheurde de envelop open. De boodschap was kort en geschreven in blokletters. „Kom vanavond niet naar het huis. Ontmoet me tussen acht en negen in café Witte Engel." Het briefje was getekend met 'J'. Dat was natuurlijk Julia en niet Jansci, want als deze zelfs het risico niet nam op straat te komen, zou hij zich zeker niet in de buurt van een druk café wagen. Eigenlijk was het de bedoeling geweest dat Reynolds, na zijn ontmoeting met Jennings, rapport bij Jansci zou hebben uitgebracht en waarom het plan zo ineens veranderd was, kon hij niet gissen. Vermoedelijk dreigde er gevaar van de kant van de politie of aanbrengers, maar er konden ook nog vele andere redenen zijn. Kenmerkend voor Reynolds was het, dat hij verder geen tijd aan het probleem spendeerde: ernaar raden bracht hem nergens en te zijner tijd zou hij het wel van het meisje horen. Hij verbrandde briefje en envelop in de wastafel van de badkamer, spoelde de as door en begon aan een prima lunch. De uren verstreken. Twee uur, drie uur, vier uur en nog steeds kwam er geen bericht van de graaf door. Misschien ondervond hij moeilijkheden bij het inwinnen van inlichtingen, hoewel het waarschijnlijker leek dat hij geen kans zag zijn boodschap telefonisch door te geven. Wat nerveus liep Reynolds de kamer op en neer. Soms keek hij even door het raam naar buiten. Het sneeuwde harder dan ooit en de vlokken bedekten de huizen en straten van een donker wordende stad. Reynolds begon zich zorgen te maken. Als hij diende uit te vinden waar de professor zich bevond, hem moest overhalen uit te wijken naar de Oostenrijkse grens en dan zelf tegen negen uur in de Witte Engel wilde zijn, zat hij krap in zijn tijd. Het werd vijf uur en dan half zes. Daarna, precies om twintig minuten voor zes, werd de stilte van de kamer verbroken door het schril gebel van de telefoon. In twee passen had Reynolds het toestel bereikt en hij nam de hoorn van de haak. „Mijnheer Buhl? Mijnheer Johann Buhl?" De stem was zacht en er lag een gejaagde klank in, maar behoorde onmiskenbaar aan de graaf. „Ja, met Buhl." „Mooi! Ik heb uitstekend nieuws voor u, mijnheer Buhl. Ik was vanmiddag op het Departement en ze zijn daar zeer geïnteresseerd in de offerte van uw firma, speciaal wat het gewalste aluminium betreft. Ze willen de zaak onmiddellijk met u bespreken, wanneer u tenminste bereid bent hun uiterste prijs te accepteren - vijfennegentig!" „Dat zal mijn firma inderdaad wel doen, denk ik." „Dan liggen er zaken in het vooruitzicht. Onder het eten kunnen we het nog eens bekijken. Is half zeven te vroeg voor u?"„Helemaal niet. Ik zal er zijn. Derde verdieping, is het niet?" „Tweede! Tot half zeven dan." De verbinding werd verbroken en langzaam legde Reynolds de hoorn weer op de haak. De graaf zat blijkbaar in tijdnood en was kennelijk bang geweest afgeluisterd te worden, maar het bericht had hij toch nog volledig kunnen doorgeven. B voor Buhl - dat was inderdaad hotel de Drie Kronen, waar al het personeel tot de AVO behoorde. Dit maakte het jammer genoeg driemaal zo moeilijk, maar in ieder geval wist Reynolds nu waar hij zich aan te houden had: iedereen in het hotel zou tegen hem zijn. Kamer 59, tweede verdieping en de professor gebruikte om half zeven het avondmaal, zodat zijn kamer op dat tijdstip vermoedelijk verlaten zou zijn. Reynolds keek op zijn horloge en verspilde geen tijd meer. Hij deed zijn regenjas aan, drukte met zorg zijn hoed op het hoofd, schroefde de speciale geluiddemper op zijn revolver, stak het wapen in de rechterzak van zijn regenjas, in de linker een met rubber geïmpregneerde staaflamp en twee reservepatroon- houders in een binnenzak van zijn colbert. Dan nam hij de huistelefoon op en vertelde de manager dat hij de eerste vier uren niet gestoord wenste te worden door bezoekers, telefoontjes en evenmin voor maaltijden of dranken. Hij duwde de sleutel in het slot van de deur en liet het licht branden om eventuele nieuwsgierigen, die door het sleutelgat zouden trachten te gluren, om de tuin te leiden, schoof het raam van de badkamer open en klom de brandladder af. De avond was bitter koud. De voeten van Reynolds zakten tot aan de enkels in de sneeuw en na tweehonderd meter waren zijn jas en hoed bijna even wit als de straat. Zowel de sneeuw als de kou was hij echter zeer dankbaar. De kou zou zelfs op de meest plichtsgetrouwe agent van politie of staatspolitie een ontmoedigende uitwerking hebben en verhinderen dat ze met hun gebruikelijke waakzaamheid langs de straten patrouilleerden, terwijl de sneeuw het geluid van zijn voetstappen dempte en hem beschermend in de anonimiteit van een witte cocon hulde. Een nacht voor een jager, dacht Reynolds verbeten. Alsof hij heel zijn leven in Boedapest gewoond had, kon hij zonder zich te vergissen zelfs in het duister en door de sneeuwvlagen heen de weg vinden en had hij de Drie Kronen in minder dan tien minuten bereikt. Aan de overzijde van de straat liet hij voor de eerste maal verkennend zijn blikken over het gebouw dwalen. Het was een groot hotel, dat een geheel huizenblok in beslag nam. De hoofdingang bestond uit dubbele, glazen deuren, die open waren, met daarachter een draaideur die naar de hal leidde. De ingang baadde in een zee van licht. Reynolds ontwaarde twee geüniformeerde portiers, die af en toe tegen de kou met de voeten stampten en zich probeerden warm te slaan. Reynolds zag dat beide mannen gewapend waren met revolvers, die ze in toegeknoopte holsters droegen en ieder van hen was voorzien van een soort wapenstok. Evenmin portiers als ik het ben, vermoedde Reynolds, zo goed als zeker behoorden ze tot de AVO. Eén ding sprak hij met zichzelf af: op welke manier hij ook binnen zou trachten te komen, in ieder geval niet door die hoofdingang! Terwijl Reynolds de situatie uit de hoeken van zijn ogen goed in zich opnam, liep hij met gebogen hoofd tegen de sneeuwstorm in verder en in alles leek hij op een man die haast heeft om thuis de warmte van de kachel op te zoeken. Nauwelijks was hij echter uit het zicht van de portiers van de hoofdingang of hij keerde op zijn schreden terug en inspecteerde vlug de zijkanten van het hotel. Hier had hij evenmin kans als bij de hoofdingang. De ramen gelijkvloers waren voorzien van zware, ijzeren staven en de vensters daarboven hadden zich, wat bereikbaarheid betrof, net zo goed op de maan kunnen bevinden. Alleen de achterkant van het gebouw bleef dus nog over.De dienst- en leveranciersingang van het hotel was bereikbaar door een poort: ongeveer in het midden van de muur en breed en hoog genoeg om een flinke bestelwagen door te laten. Achter de poort zag Reynolds een besneeuwde binnenplaats - het hotel was gebouwd als een open vierkant - met een kleine deur tegenover de deuren van het hoofdgebouw en enkele geparkeerde auto's. Boven de ingang van het hoofdgebouw brandde een sterke booglamp en uit de ramen van verschillende kamers gelijkvloers en op de verdiepingen kwam eveneens licht. Het was bij elkaar genoeg om Reynolds gelegenheid te geven drie brandladders te ontdekken, die zich halverwege de gevel in sneeuw en duisternis verloren. Hij begaf zich iets terug de straat in, gluurde onderzoekend om zich heen, stak dan haastig over en liep vlug naar het poortje, terwijl hij zich zoveel mogelijk in de schaduw van de muur hield. Bij de poort vertraagde hij zijn pas, stond tenslotte stil, trok zijn hoed ver over de ogen en keek om de hoek. Het eerste ogenblik zag hij niets, want zijn ogen, die gewend waren geraakt aan het donker, werden plotseling verblind door het felle schijnsel van een sterke zaklantaarn en in deze beklemmende seconde dacht Reynolds niet anders dan ontdekt te zijn. Juist op het moment dat zijn hand met de revolver erin uit de zak van zijn regenjas schoot, zwaaide het licht verder en bewoog het zich langs de muren van de binnenplaats. Terwijl de pupillen van zijn ogen zich langzaam weer begonnen te verwijden, kon Reynolds zien wat er gebeurd was. Een soldaat met de karabijn over de schouder maakte zijn ronde over de binnenplaats en het zich achteloos bewegende licht van zijn lantaarn had heel even het gezicht van Reynolds geraakt. De soldaat die de lichtbundel blijkbaar niet met de ogen volgde, scheen het echter niet bemerkt te hebben. Reynolds herademde. Hij liep drie stappen het poortje in en wachtte. De soldaat bevond zich nu weer ver van hem af, bereikte het hoofdgebouw en Reynolds zag dat de man de brandladders langs ging en het licht van de lantaarn telkens over de met sneeuw bedekte onderste treden liet spelen. Ironisch vroeg Reynolds zich af, wie nu eigenlijk het doel van de inspectie waren: inklimmers of uitklimmers. Vermoedelijk betrof het meer eventuele uitklimmers. Naar de graaf hem namelijk verteld had, moesten er vast wel enkelen voor de conferentie uitgenodigde gasten zijn die hun invitatie maar al te graag geruild zouden hebben voor een uitreisvisum naar het Westen. Overigens leek de controle een nogal domme voorzorgsmaatregel, vooral omdat het zo opvallend gebeurde. Vooraf gewaarschuwd door het zoekende licht kon iedereen, die ook maar enigszins in conditie was, zich langs de onderste treden van zo'n brandladder naar boven of beneden bewegen zonder dat er verraderlijke voetsporen in de sneeuw achterbleven. Dit is de kans, besloot Reynolds. De schildwacht die onder de booglamp van de ingang aan de overkant doorliep, bevond zich nu zo ongeveer op maximum afstand en Reynolds zag geen enkele aanleiding hem eerst nog een nieuwe ronde te laten maken. Zonder geluid, als een schaduw in het witte duister van de avond, bewoog Reynolds zich over de kinderhoofdjes van de poort tot hij eensklaps een uitroep van schrik nauwelijks kon bedwingen. Midden in een pas stopte hij abrupt en drong benen, lichaam, armen en zijn koude, wijd gespreide vingers tegen de klamme stenen van de muur achter hem. Pijnlijk bonsde zijn hart tegen zijn ribben. Zijn mond was kurkdroog geworden. Vervloekte idioot, schold hij zichzelf uit, kind van de fröbelschool, bijna was je erbij geweest! Hij had het alleen te danken aan Gods genade en het zich vurig aftekenende boogje van een nonchalant weggeworpen sigaret, die nog geen meter van hem vandaan sissend in de sneeuw uitdoofde, dat hij niet ontdekt was. Reynolds hield de adem in en bewoog zich niet. Hij had het moeten weten. Hij had de AVO de eer aan moeten doen hun scherpzinnigheid niet te onderschatten en te veronderstellen dat ze het inbrekers of uitbrekers heus niet zo kinderlijk gemakkelijk zouden maken. Het schilderhuisje op de binnenplaats was namelijk hoogstens een paar decimeter van de poort verwijderd. De schildwacht zelf leunde helemaal vooraan tegen een van de zijkanten en Reynolds hoorde duidelijk zijn rustige ademhaling en af en toe het geschuifel van schoenen op het houten vloertje, dat hem telkens als een soort donderslag in de oren klonk. Reynolds wist dat het een kwestie van seconden was geworden. De schildwacht had zich alleen maar even te bewegen, zijn hoofd enkele centimeters naar links te draaien en Reynolds zou verloren zijn. Bovendien was er ook nog de andere schildwacht die opnieuw weer naderde en Reynolds elk ogenblik in het licht van zijn lantaarn zou kunnen ontdekken. Koortsachtig dacht de Engelsman na. Er waren drie mogelijkheden. Hij kon zich omkeren en wegrennen met een behoorlijke kans om in sneeuw en duisternis te ontsnappen, maar dan zouden de wachtposten ongetwijfeld minstens verdubbeld worden en was de kans om de oude Jennings te spreken vrijwel nihil. Verder kon hij de beide schildwachten doden. Reynolds twijfelde er geen moment aan dat hij ertoe in staat zou zijn en in geval van noodzaak ook geen seconde zou aarzelen, maar het probleem om zich van de lichamen te ontdoen was niet op te lossen. Als hij nog in het hotel zou zijn wanneer de lijken gevonden werden en de hel dus losbarstte, kwam hij er niet levend meer uit. Alleen de derde mogelijkheid bood kans op succes en hij had geen tijd meer voor uitstel of om er verder nog over te denken. Hij trok de revolver weer uit zijn zak, omklemde de kolf met beide handen en drukte de achterkant van zijn rechterpols stevig tegen de muur van het poortje om zoveel mogelijk steun te krijgen. De geluiddemper zat wat in de weg, de dwarrelende sneeuw maakte richten nog moeilijker, maar de kans kon niet onbenut blijven. De soldaat met de lantaarn was nu nog ongeveer hoogstens vier meter van hem verwijderd, de man in het schilderhuisje schraapte zich de keel om zijn maat iets toe te roepen en langzaam haalde Reynolds de trekker over. Het zachte 'plop' van het gedempte geluid van het schot ging verloren in het kletterend lawaai van de stukgeschoten booglamp boven de ingang aan de overkant, die in honderd stukken uit elkaar spatte. De scherven tinkelden eerst tegen de muur en vielen daarna als in een kussen in de dikke laag sneeuw van de binnenplaats. Het vage geluid van het schot moest de wacht in het schilderhuisje een fractie van een seconde eerder bereikt hebben dan het lawaai van de brekende lamp, doch het menselijk oor is niet in staat zo'n minimaal verschil in tijd te onderscheiden en alleen het veel harder geluid van het glasgerinkel was te horen. De schildwacht holde dan ook al naar de deur aan de overkant en zijn collega met de lantaarn volgde hem op de hielen. Reynolds was niet ver achter hen. Hij sloop voorbij het schilderhuisje, benutte het spoor dat de ronden lopende schildwacht in de maagdelijke sneeuw had achtergelaten, kwam langs de eerste brandladder, maakte zijwaarts een snelle sprong omhoog en bereikte met de toppen van zijn vingers nog net de stang, die de leuning van het eerste platform moest schragen. Met het zweet op zijn voorhoofd voelde Reynolds hoe zijn vingers op het koude, gladde ijzer begonnen weg te glippen, maar dan wist hij zijn greep te verstevigen en trok hij zich op, tot zijn handen zich om de leuning konden klemmen. Even later stond hij veilig op het platform zonder dat er in de sneeuw aan de randen of op de sporten van de ladder voetafdrukken waren te zien. Geruisloos klom Reynolds verder. Hij nam telkens twee treden tegelijk en met zijn voeten zijwaarts in het midden van de sporten, zodat van beneden af geen enkel spoor waargenomen kon worden. In vijf seconden bereikte hij het tweede platform, dat zich op gelijke hoogte met de eerste verdieping bevond. Hij hurkte in elkaar en trachtte zich zo klein mogelijk te maken, want de soldaten keerden zonder zich te haasten en druk pratend terug naar het poortje. Reynolds kon hun gesprek volgen. Ze bleken ervan overtuigd te zijn dat de gloeiendhete booglamp door de felle kou uit elkaar was gesprongen en waren niet van plan zich er verder nog onnodige kopzorgen over te maken. Het verbaasde Reynolds niet, omdat de kogel op de muur van hard graniet natuurlijk geen enkel schrammetje had achtergelaten en minstens een paar dagen diep in de laag sneeuw verborgen zou blijven liggen. In de plaats van de schildwachten had Reynolds vermoedelijk precies hetzelfde gedaan. Voor de goede orde liepen de beide soldaten nog even langs de geparkeerde auto's, lieten de lichtbundels van hun lantaarns over de onderste sporten van de brandladders spelen en toen ze hun vluchtige controle voltooid hadden, stond Reynolds al op het platform van de tweede verdieping en tegenover een dubbele glazen deur, die gesloten bleek te zijn. Reynolds had niet anders verwacht. Langzaam en heel voorzichtig - zijn handen waren verstijfd van kou en bij de geringste onhandigheid zou het spel verloren kunnen zijn - haalde hij zijn mes te voorschijn, liet het lemmet zonder klik naar buiten glijden, stak het in de spleet tussen de twee deuren en duwde het omhoog. Enkele seconden later was hij binnen en sloot hij de deuren weer.Het was aardedonker in het vertrek, maar Reynolds' tastende handen vertelden hem al spoedig waar hij zich moest bevinden. De harde, gladde wanden om hem heen, de glazuren muurtegels en de marmeren wastafel konden alleen maar tot een badkamer behoren. Achteloos schoof hij de gordijnen van de glazen deuren dicht - er bestond namelijk geen enkele reden waarom de schildwachten evenals in al die andere vertrekken in deze badkamer geen licht zouden mogen zien -, zocht zich een weg naar de deur en knipte de lamp aan. Het was een grote ruimte met een ouderwets bad. Drie van de betegelde muren waren vrij, maar tegen de vierde stond een grote, dubbele linnenkast geschoven. Reynolds gunde zich geen tijd er een blik in te werpen. Hij liep naar de wastafel, liet de bak vol warm water stromen en stopte er zijn handen in. Het was een drastische en zeer pijnlijke methode om de bloedsomloop van verkleumde en half bevroren vingers te herstellen, maar al mankeerde er dan wat aan, het ging tenminste vlug en dat was voor Reynolds onder deze omstandigheden het voornaamste. Hij droogde zijn tintelende vingers, pakte opnieuw zijn revolver, draaide het licht uit, opende voorzichtig de deur en keek behoedzaam om de post. De badkamer bleek zich te bevinden aan het einde van een lange gang, waarin een prachtige, kostbare loper lag, wat Reynolds van een door de AVO geleid hotel trouwens niet anders verwacht had. Aan beide kanten van de gang kwamen deuren uit. De deur vlak tegenover hem droeg het nummer 56, twee deuren verder bevond zich kamer 57. Het geluk scheen dus eindelijk met hem te zijn en had hem precies in de vleugel terecht doen komen waar Jennings en waarschijnlijk ook een aantal andere geleerden waren ondergebracht. Toen zijn blikken naar het andere einde van de gang dwaalden, klemde Reynolds echter de lippen op elkaar, trok bliksemsnel zijn hoofd terug en drukte de deur zonder geluid te maken weer dicht. Hij had zichzelf te voorbarig gelukgewenst, dacht hij verbeten. Aan het andere einde van de gang had hij namelijk een geüniformeerde gestalte gezien, die de handen op de rug hield en door een met bloemen bedekt raam trachtte te kijken. Reynolds twijfelde geen moment aan de identiteit van deze man: een wacht van de AVO was overal te herkennen! Reynolds ging op de rand van het bad zitten, stak een sigaret op en overwoog de volgende stap. Weliswaar had hij haast, doch de tijdnood was toch nog niet zó urgent dat hij zich tot een ondoordachtheid moest laten verleiden: elke ondoordachtheid zou in dit stadium fataal zijn en kon de zaak verknoeien. Uit alles bleek dat die AVO-man daar voorlopig wel zou blijven staan. Zijn gehele houding wees erop en het was zo goéd als zeker dat Reynolds met een wacht in de gang niet tot kamer 59 zou kunnen doordringen. Het probleem was dus: hoe moest hij van die wacht afkomen? Het had geen zin op hem af te stormen of hem door een goed verlichte gang van minstens veertig meter lengte te besluipen: er bestonden andere manieren om zelfmoord te plegen, maar geen dwazere! Nee, de wacht moest naar Reynolds toekomen en zonder enig kwaad te vermoeden. Plotseling grinnikte de Engelsman. Hij trapte het peukje van zijn sigaret uit en stond op. De graaf, dacht hij, zal het waarderen als ik het hem vertel! Hij zette zijn hoed af, deed regenjas, colbert en overhemd uit, wierp alles in het bad, pakte een klein stukje scheerzeep van de wastafel en begon zich krachtig in te zepen tot zijn gezicht tot de ogen vol schuim zat: zover hij wist, moest zijn signalement namelijk aan iedere AVO- man en politieagent in Boedapest al bekend zijn. Dan droogde hij zorgvuldig zijn handen, nam de revolver in zijn linkerhand, wierp er een handdoek overheen en opende de deur. Toen hij de wacht riep, deed hij dit zo zacht mogelijk, maar toch klonk zijn stem in de lange gang merkwaardig helder en duidelijk. Snel en met een ruk draaide de wacht zich om. Zijn hand schoot automatisch naar zijn pistool, maar de onschuldige aanblik van de slechts in interlock en broek geklede, hevig gebarende en ingezeepte verschijning aan het andere einde van de gang stelde hem kennelijk gerust. Hij opende de mond om iets te zeggen, doch door op de bekende manier zijn wijsvinger tegen de lippen te drukken, gebood Reynolds hem te zwijgen. Een seconde aarzelde de wacht, maar toen Reynolds hem heftig bleef wenken, holde hij geruisloos over de dikke loper de gang door en even later stond hij met de revolver in de vuist naast Reynolds. „Er staat een man op de brandladder," fluisterde de Engelsman. Zijn zenuwachtig frommelen met de handdoek verborg het verplaatsen van de revolver van zijn linkerhand naar de rechter. „Hij probeerde de deur te openen!" „Weet u dat zeker?" De stem van de wacht was een schor gemompel, dat diep uit zijn keel leek te komen. „Heeft u hem gezien?" „Jawel," antwoordde Reynolds met van opwinding trillende stem, „maar hij kan niet naar binnen kijken: de gordijnen zijn gesloten." De ogen van de wacht vernauwden zich en zijn dikke lippen vertrokken zich tot een wolfachtige grijns, alsof hij bloed rook. De hemel mocht weten hoe hij op dat moment van roem en promotie droomde! Aan argwaan of voorzichtigheid scheen hij in ieder geval niet meer te denken. Ruw duwde hij Reynolds opzij en drukte hij de deur van de badkamer verder open. Reynolds maakte zijn rechterhand los uit de handdoek en volgde hem op de voet. Toen de wacht in elkaar zakte, ving Reynolds de man op en legde hij hem zachtjes op de vloer. Het openen van de linnenkast, het aan repen scheuren van een laken, het binden en een prop in de mond stoppen van de wacht, het dragen van het lichaam in de kast en het sluiten van de deur namen voor de geoefende handen van Reynolds niet meer in beslag dan twee minuten. Opnieuw twee minuten later bevond hij zich met de hoed in de hand en de jas over de arm, als een gast die zich naar zijn kamer begaf, voor de deur van appartement 59. Reynolds had zes lopers bij zich en tevens de vier die de manager van zijn hotel hem had gegeven, doch geen van alle paste. Roerloos bleef Reynolds staan. Dit was het laatste wat hij verwacht had - hij zou er een eed op gedaan hebben elke deur in een hotel met die lopers te kunnen openen. De deur met geweld te openen was een te groot risico - open- trappen kwam helemaal niet in aanmerking en een geforceerd slot kon niet meer gesloten worden. Als de professor door een wacht naar zijn kamer werd begeleid, wat heel goed mogelijk kon zijn, en de AVO-man ontdekte dat een eerder door hem gesloten deur nu ineens open was, zou zijn wantrouwen natuurlijk onmiddellijk gewekt worden en werd ongetwijfeld direct het gehele hotel doorzocht. Reynolds begaf zich naar de volgende deur. Aan weerskanten van de gang waren de deuren om en om genummerd en aangenomen mocht worden dat de ongenummerde deuren toegang gaven tot de privé-badkamers, die aan de respectieve slaapvertrekken grensden. De Russen omringden hun meest belangrijke wetenschapsmensen nu eenmaal met de zorgen en accommodatie die in minder realistische landen slechts ten deel vielen aan filmstars, de aristocratie en vooraanstaande leden uit de wereld van de society. De badkamerdeur naast kamer 59 bleek ook op slot te zijn. Reynolds mompelde een verwensing. Een gang in een druk hotel als de Drie Kronen kon vanzelfsprekend niet lang leeg blijven en met de snelheid en nauwkeurigheid van een goochelaar probeerde Reynolds de ene loper na de andere. Het zat hem niet mee: geen van de lopers paste! Hij nam zijn staaflamp, liet zich op de knieën zakken en gluurde in de spleet tussen de deur en de post. Ditmaal liet Vrouwe Fortuna hem niet in de steek. Veel deuren op het vasteland van Europa sluiten namelijk over de post heen, zodat het slot onbereikbaar blijft, maar met deze badkamerdeur was dit niet het geval. Deur en post sloten tegen elkaar aan. Vlug haalde Reynolds een langwerpig stukje buigbaar celluloid uit zijn portefeuille (in sommige landen was zoiets een gevaarlijk voorwerp: werd het bijvoorbeeld op een bij de politie bekend inbreker gevonden, dan zou de man onherroepelijk wegens het in bezit hebben van inbrekersgereedschap voor de rechter gesleept worden) en hij stak het celluloid tussen de deur en de post. Hij pakte de deurknop, trok de deur naar zich toe, duwde haar in de richting van de hengsels, werkte het celluloid achter de tong van het slot, liet de deur iets terugvallen en rukte haar daarna weer naar voren. Met een klik schoot de tong terug en een seconde later was Reynolds binnen. De badkamer leek precies op de vorige, alleen de plaats van de deuren was anders. De dubbele linnenkast bevond zich hier rechts, tussen de twee deuren in. Reynolds opende de kast en zag dat de ene helft door planken in beslag werd genomen. De andere helft was leeg en in de deur was over de gehele lengte een spiegel geschroefd. Het vormde een prima schuilplaats, die Reynolds echter niet nodig hoopte te hebben. Hij begaf zich naar de deur, die de badkamer met het slaapvertrek verbond en gluurde door het sleutelgat. In de slaapkamer was het donker. De deur week toen hij de knop omdraaide. Reynolds stapte het appartement in. De smalle lichtstraal van zijn lantaarn speelde door de kamer. Leeg. Hij liep naar het raam, overtuigde zich ervan dat de zware gordijnen en de binnenluiken geen straaltje licht konden doorlaten, sloop naar de deur, draaide de lamp aan en hing zijn hoed over de deurknop om het sleutelgat te bedekken. Reynolds wist hoe hij een kamer moest doorzoeken. Binnen enkele minuten had hij de muren, schilderijen en het plafond op verborgen kijkgaten gecontroleerd en twintig seconden later ontdekte hij in het ventilatie- rooster boven het raam de onvermijdelijke microfoon. Dan besteedde hij zijn aandacht aan de badkamer en voor deze inspectie had hij slechts een paar seconden nodig. Er was een ingebouwd bad, waarin geen gevaar kon schuilen. Achter de wastafel en de WC bevond zich evenmin iets en achter de gordijnen van de douche zag hij alleen de koperen regelaars en de ouderwetse sproeier, die tegen de zoldering was bevestigd. Juist toen hij de gordijnen van de douche weer dicht schoof, hoorde hij in de gang voetstappen naderen. Ze waren al vlakbij, omdat de dikke gangloper het geluid gedempt had. Reynolds haastte zich het appartement in en draaide het licht uit. De voetstappen waren afkomstig van twee mannen. Reynolds hoorde ze met elkaar praten en hoopte dat ze de klik van het knopje van het licht niet opgemerkt zouden hebben. Hij pakte zijn hoed van de deurknop, liep snel terug naar de badkamer, trok de deur niet helemaal dicht en keek door de kier. Een sleutel knarste in het slot en dan zag Reynolds professor Jennings binnenkomen. Vlak achter hem volgde een grote, zware man in een bruin pak. Het was niet te zien of hij iemand van de AVO was, dan wel alleen maar een collega van de professor, maar één ding was in ieder geval zeker: hij had een fles en twee glazen bij zich en scheen van plan te zijn te blijven.