Tweede hoofdstuk

 

Het was nu aardedonker buiten het licht dat door het raam - dat geen gordijn had - en de geopende deur van de politiepost stroomde, bleek echter genoeg te zijn om iets te zien. De auto van kolonel Szendrô stond aan de overkant geparkeerd. Het was een zwarte, gesloten Mercedes, al bedekt met een dikke laag sneeuw, behalve dan het voorste gedeelte van de motorkap, waar de warmte van de motor de sneeuwvlokken onmiddellijk deed smelten. De kolonel beval de agenten de chauffeur van de vrachtwagen vrij te laten en in de truck naar eventuele bagage te zoeken die Buhl bij zijn vlucht wellicht overhaast had moeten achterlaten. Nog geen minuut later werd zijn weekendtas gevonden. Daarna opende kolonel Szendrô het rechtervoorportier en beduidde hij Reynolds plaats op de voorbank te nemen. Reynolds had er altijd een eed op willen doen dat niemand, die een auto bestuurde, hem langer dan zeventig kilometer rijden gevangen zou kunnen houden, doch eer de Mercedes wegreed, begreep hij al dat hij zich hierin lelijk vergist had. Terwijl aan de linkerkant van de wagen een agent Reynolds met een geweer onder vuur hield, bukte Szendrô zich door het andere portier, maakte het handschoenkastje vlak voor de zitplaats van Reynolds open, haalde er twee dunne kettingen uit en liet het kastje open. „Dit is een enigszins ongewone auto, waarde Buhl," zei de kolonel op verontschuldigende toon, „maar u begrijpt het natuurlijk wel. Van tijd tot tijd meen ik namelijk, dat ik bepaalde passagiers een gevoel van… eh. .. veiligheid moet geven." Vlug opende hij een van Reynolds' handboeien, haalde er het uiteinde van een van de kettingen doorheen, sloot de boei weer, trok de ketting door een ring achter in het handschoenkastje en bevestigde hem aan de andere handboei. Dan wond hij de tweede ketting precies boven de knieën om Reynolds' benen, deed het portier dicht, leunde door het geopende raampje en maakte de ketting met een klein hangslot aan de armsteun vast. Tenslotte stapte hij voorzichtig achteruit om zijn werk nog eens goed te bekijken. „Dat lijkt me voldoende, zou ik zeggen. U kunt op uw gemak- zitten, met genoeg ruimte om u te bewegen, maar net niet genoeg om me te kunnen bereiken, dat verzeker ik u. Tevens zal u bemerken dat het zeer moeilijk is naar buiten te springen, omdat u het portier vermoedelijk lastig kunt open krijgen: de kruk aan de binnenkant werd namelijk verwijderd." De kolonel sprak op luchtige toon, wat gekscherend zelfs, maar Reynolds liet zich er niet door misleiden. „Verder," vervolgde Szendrô, „zou ik als ik u was, mezelf niet- beschadigen door op slinkse wijze de sterkte van de kettingen en de verankeringen op proef te stellen. De kettingen kunnen ieder het gewicht van een ton dragen, de armsteun werd speciaal versterkt en de ring in het handschoenkastje is verbonden met het chassis… Man, wat moet je nu weer?" „Ik vergat u te vertellen, kolonel," sprak de kleine politieluitenant nerveus en snel, „dat ik een boodschap doorgaf naar onze mensen in Boedapest om een wagen voor deze man te sturen." „Wanneer?" informeerde de kolonel op scherpe toon. „Tien, misschien vijftien minuten geleden." „Dat had je me direct moeten melden dwaas! In ieder geval is het nu te laat, maar kwaad kan het niet, misschien is het zelfs wel goed. Als ze net zo traag van begrip zijn als jij, wat… eh… overigens moeilijk voor te stellen is, zal een lange rit in deze Koude nachtlucht hun hersens op prijzenswaardige manier opfrissen." Kolonel Szendrô trok het portier met een harde slag dicht, draaide het lampje boven de voorruit aan, zodat hij zijn gevangene goed in het oog kon houden en reed de richting van Boedapest op. De Mercedes was aan alle vier de wielen voorzien van sneeuwbanden en ondanks het hard geworden sneeuwdek op de weg bereikte de kolonel een flinke snelheid. Hij reed met de nonchalante zekerheid van een beroepschauffeur en steeds, met onregelmatige tussenpozen echter, flitsten zijn koude, helblauwe ogen even naar rechts. Reynolds bewoog zich niet en staarde voor zich uit. Ondanks de waarschuwingen van de kolonel had hij toch de kettingen al geprobeerd en Szendrô bleek niet overdreven te hebben. Reynolds trachtte zo rustig, helder en positief mogelijk na te denken. De toestand was vrijwel hopeloos en als ze in Boedapest waren, zelfs volkomen hopeloos. Wonderen konden gebeuren, doch alleen een bepaald soort wonderen: uit het hoofdkwartier van de AVO en de folterkamers aan de Stalinstraat was nog nimmer iemand ontsnapt. Als hij zich daar eenmaal bevond was hij verloren en wanneer hij wilde ontvluchten, moest het uit de Mercedes zijn en binnen het uur. Het portier had aan de binnenkant geen zwengel om het raampje open te draaien. De kolonel had dergelijke verleidingen allemaal zorgvuldig laten verwijderen, doch ook met het raam open zou Reynolds toch nog niet de portierkruk aan de buitenkant hebben kunnen bereiken. Evenmin kon hij met zijn handen bij het stuur komen. Hij had al nagegaan hoever de ketting zou reiken, maar zelfs met tot het uiterst gestrekte vingers zou hij minstens vijf centimeter, misschien wel tien, tekort komen. Wel kon hij zijn benen enigszins omhoog bewegen, maar niet voldoende om bijvoorbeeld de voorruit in te trappen, het glas over de gehele lengte te versplinteren en zodoende bij vrij grote snelheid een ongeluk te veroorzaken. Ook zag hij wel kans zijn voeten tegen het dashboard te plaatsen en Reynolds wist dat er auto's waren, waarin hij op deze manier de voorbank naar achteren zou kunnen wippen. De solide Mercedes behoorde daar echter niet toe. Mocht hij het eventueel toch proberen en mislukte de poging, wat onder de omstandigheden vrijwel zeker het geval zou zijn, dan wachtte hem voor al zijn moeite en pijn vermoedelijk een harde klap op het hoofd, wat hem tot de Andrassy Ut heel stil en rustig zou houden. Al die tijd dwong Reynolds zich er weloverwogen toe, om niet aan de dingen te denken, die hij in de Andrassy Ut te doorstaan zou hebben. Het had hem alleen maar week gemaakt en rijp voor de nederlaag. Zat er misschien iets in zijn zakken dat van enig nut kon zijn? Een zwaar voorwerp dat hij Szendrô naar het hoofd kon smijten zodat de kolonel net lang genoeg van de kaart zou zijn om de controle over de wagen te verliezen en ergens tegenop te rijden? Reynolds besefte dat hij dan even ernstig gewond kon raken als de kolonel, zelfs al had hij het voordeel zich op het ongeluk te kunnen voorbereiden, maar gelijke kans was beter dan een kans van één op het miljoen, zoals nu, zonder ongeluk. Hij wist precies, waar Szendrô de sleutels van de handboeien gestopt had. Snel begon Reynolds uit zijn hoofd een inventarisatie van zijn zakken te maken en het resultaat sloeg alle hoop de bodem in. Hij had niets anders bij zich, dan een handvol geldstukken. Dan zijn schoenen misschien? Kon hij een schoen uittrekken en er Szendrô een klap in het gezicht mee geven, eer de kolonel bemerkt had wat hij van plan was? Meteen echter zag Reynolds de nutteloosheid van de poging in. Met gebonden handen kon hij zijn schoenen alleen maar onopvallend tussen zijn knieën door bereiken en zijn knieën zaten door de ketting strak tegen elkaar gebonden. Toen hij in zijn wanhoop op een ander denkbeeld kwam, dat wellicht kans op succes zou kunnen hebben, begon de kolonel plotseling te praten en dat was voor het eerst in de vijftien minuten, die sinds het vertrek van de politiepost verstreken waren. „U bent een gevaarlijk man, mijnheer Buhl," merkte hij luchtig op. „Evenals Cassius denkt u teveel… eh. .. u kent natuurlijk uw Shakespeare." Reynolds zweeg, want elk woord, dat deze man sprak, kon eventueel een val betekenen. „Ik zou haast zeggen," ging de kolonel peinzend verder, „dat u zelfs de gevaarlijkste man bent, die ooit in deze wagen met me heeft meegereden en naast me op de voorbank hebben af en toe toch heus wel een paar vertwijfelde lieden gezeten. U weet waar u heengaat, maar het schijnt u koud te laten, wat natuurlijk niet het geval is." Reynolds bleef zwijgen. Zijn nieuw plan zou kunnen slagen - de kans op succes was groot genoeg om het risico te rechtvaardigen. „Uw zwijgen is op zijn minst ongezellig!" zei de kolonel. Hij stak een sigaret aan en mikte de lucifer door de ventilatieopening van het raampje. „Zit u goed?" vroeg hij. „Prima," antwoordde Reynolds op dezelfde luchtige toon. „Een sigaret zou me echter wel smaken, als u er geen bezwaar tegen heeft." „Natuurlijk niet!" De kolonel leek de gastvrijheid zelf. „Gasten moeten op hun wenken bediend worden. Er liggen een stuk of zes losse sigaretten in het handschoenkastje. Naar ik vrees een goedkoop merk en niet zo heel erg best, maar mijn ervaring is dat mensen in … eh… uw omstandigheden niet de neiging hebben in dit opzicht veel kritiek uit te oefenen. Een sigaret, elke sigaret, kan in tijden van spanning een grote hulp zijn." „Dank u," mompelde Reynolds, terwijl hij op een uitstekend voorwerp in het dashboard aan zijn eigen kant wees. „Is dat een aansteker?" „Inderdaad. Ga gerust uw gang." Reynolds bracht zijn geboeide handen naar voren, drukte de aansteker gedurende een paar seconden in en trok hem dan naar zich toe. Het spiraaltje gloeide rood in het zwakke licht van het lampje boven de voorruit. Terwijl Reynolds de aansteker los van het dashboard kreeg, maakte hij een onhandige beweging, zodat het spiraaltje op de vloer viel. Hij bukte zich om het op te rapen, maar enkele centimeters van de grond werden zijn handen door een harde, pijnlijke ruk van de ketting tegengehouden. Reynolds vloekte binnensmonds. Szendrô begon te lachen en terwijl Reynolds zich weer oprichtte, keek hij de kolonel aan. Er viel geen boosaardig leedvermaak op diens gezicht te lezen, maar wel een mengsel van geamuseerd zijn en bewondering, waarvan de bewondering overheerste. „Slim, heel slim, mijnheer Buhl! Ik zei u al dat u een gevaarlijk man bent en daar ben ik nu nog meer van overtuigd." Hij deed een forse haal aan zijn sigaret. „We hebben nu drie mogelijkheden, is het niet? Ik kan u echter wel zeggen dat geen van die drie aantrekkelijk voor mij is." „Ik weet niet wat u bedoelt." „Opnieuw voortreffelijk," lachte Szendrô breed. „De klank van verwarring in uw stem zou werkelijk niet verbeterd kunnen worden. Drie mogelijkheden staan open, zei ik. In de eerste plaats zou ik zeer hoffelijk voorover kunnen buigen en diep bukken om die aansteker terug te vinden. Dan doet u uw uiterste best om mijn achterhoofd met uw boeien in te slaan. Zonder enige twijfel zou u me bewusteloos slaan en… eh.. . u heeft allang opgemerkt, al liet u dit geen ogenblik blijken, waar ik de sleutels van de handboeien heb." Reynolds staarde de kolonel niet begrijpend aan, maar ondertussen proefde hij de wrange smaak van de nederlaag al. „Ik kan u ook een doosje lucifers toewerpen. U strijkt er een aan, laat de andere lucifers eveneens ontvlammen en gooit het brandend doosje in mijn gezicht. We krijgen een ongeluk en wie weet, waar het goed voor is! Ten derde zou u misschien alleen maar kunnen hopen, dat ik u met aansteker of lucifer vuur geef, dan van uw kant een judogreep, die me een paar gebroken vingers kost, gevolgd door een polsgreep en de sleutel geraakt op gemakkelijke wijze in uw bezit. Mijnheer Buhl, u moet er tegen kunnen dat ik u scherp in het oog houd." „Wartaal!" zei Reynolds grof. „Misschien! Ik ben zeer wantrouwend van aard, maar leef nog!" De kolonel wierp iets op Reynolds' schoot. „Hier heeft u één lucifer! U kunt hem aanstrijken op het metalen scharnier van het handschoenkastje." Reynolds leunde achterover en rookte zwijgend. Hij kon het niet opgeven, hij zou het ook niet opgeven, hoewel hij zich diep in zijn hart realiseerde, dat de man achter het stuur alle antwoorden wist - en de antwoorden op talrijke vragen, waarvan Reynolds het bestaan klaarblijkelijk niet geweten had. Een half dozijn los van elkaar staande plannen viel hem in, waarvan het ene nog fantastischer was en nog minder kans op succes bood dan het andere. Hij had juist zijn tweede sigaret - die hij aan het peukje van de eerste had aangestoken - bijna opgerookt, toen de kolonel overschakelde, naar de rechterkant van de weg tuurde, plotseling afremde en een smalle landweg insloeg. Een halve minuut later stopte de Mercedes op een stuk van de weg dat parallel aan de hoofdweg liep, er nauwelijks twintig meter van verwijderd was, doch aan het oog onttrokken werd door dik, met sneeuw bedekt struikgewas. Szendrô zette de motor af, deed de koplampen en zijlichten uit, draaide ondanks de bittere kou het raampje aan zijn kant open en ging verzitten om Reynolds aan te kunnen kijken. Het lampje boven de voorruit bleef branden en verspreidde in de duisternis een zwak schijnsel.Nu komt het, dacht Reynolds somber, nog ongeveer veertig kilometer tot Boedapest, maar Szendrô kan niet langer meer wachten. Reynolds maakte zich geen enkele illusie en gaf alle hoop op. Hij had inzage kunnen krijgen in geheime dossiers die betrekking hadden op de activiteiten van de Hongaarse staatspolitie in het jaar na de bloedige oktoberopstand van 1956 en het was een meer dan afgrijselijke lectuur geweest. Het moest iemand zelfs moeilijk vallen om aan de ambtenaren van de AVO - sinds kort de AVH - te denken als aan wezens, die tot het menselijk ras behoorden. Waar ze ook optraden, overal betekende dit verschrikking en vernietiging, een levende dood en de dood zelf. De langzame dood van de ouderen in de deportatiekampen en van de jeugd in de dwangarbeiderskampen. De snelle dood van de korte metten makende executies en de waanzinnig gillende dood van hen, die bezweken onder de meest afschuwelijke martelingen die ooit waren ontsproten uit het kwaad, verborgen in de harten van die duivelse sadisten, die hun weg vinden naar de gelederen van de staatspolitie van elke dictatuur. En geen geheime politie uit de moderne tijd overtrof de Hongaarse AVO of kon zich zelfs maar met haar meten op het gebied van niet onder woorden te brengen barbaarsheden, onmenselijke wreedheden en alles overheersende terreur, waarmee mensen zonder hoop in de ban van de doodsangst werden gehouden. Gedurende de tweede wereldoorlog had de AVO veel geleerd van Hitlers Gestapo en die kennis werd nog vermeerderd door de huidige grootmeesters: de Russische NKVD. De leerlingen hadden de meesters nu echter ver achter zich gelaten en zulke verfijnde verbeteringen van de meest satanische methoden voor de doeltreffendheid van hun schrikbewind uitgedacht, dat de Russische experts daarvan nimmer hadden kunnen dromen. Szendrô bevond zich echter nog in een stadium van praten. Hij draaide zich om, pakte de tas van Reynolds van de achterbank en trachtte die te openen. De tas was op slot. „De sleutel!" zei de kolonel. „Vertel me niet, dat er geen is of dat u hem verloren bent. Ik veronderstel, mijnheer Buhl, dat we beiden de kinderjaren allang achter ons hebben." Zo is het inderdaad, dacht Reynolds grimmig. „Binnenzakje van mijn colbert," lichtte hij Szendrô kortaf in. „Pak meteen uw papieren." „Ik kan er niet bij." „Neemt u me dan niet kwalijk." Reynolds huiverde even toen de loop van Szendrô's revolver tegen zijn lippen en tanden werd gedrukt. Hij voelde dat de kolonel de papieren uit zijn borstzak trok en de man deed het met een gemak en vaardigheid, die een beroepszakkenroller ongetwijfeld gesierd zouden hebben. Dan schoof Szendrô weer terug naar de linkerkant van de voorbank en bijna zonder zich naar het scheen een denkpauze gegund te hebben had hij het linnen van de tas opengeritst en haalde hij er een dun stapeltje documenten uit, die hij vergeleek met de papieren die hij Reynolds had ontfutseld. „Bijzonder interessant, mijnheer Buhl," zei hij. „Precies als een kameleon ziet u kans uw identiteit in een oogwenk te veranderen. Naam, geboorteplaats, beroep en zelfs uw nationaliteit volgen elkaar in minder dan een seconde op. Een opmerkelijke gedaanteverwisseling." Hij nam in elke hand een stel documenten en bestudeerde ze. „Welke moeten we geloven… eh… als er iets te geloven valt?" „De Oostenrijkse papieren zijn vals," bromde Reynolds. Voor het eerst sprak hij nu geen Duits meer, doch ging hij over tot een vloeiend Hongaars. „Ik kreeg bericht, dat mijn moeder, die al jaren in Wenen woonde, stervende was. Ik moest die papieren dus wel hebben." „Natuurlijk! En… eh… uw moeder?" „Die stierf." Reynolds sloeg een kruis. "U kunt het doodsbericht in de kranten van dinsdag vinden. Maria Rakosi." „Momenteel verkeer ik in een stadium, dat het me zelfs zeer zou verbazen een dergelijk doodsbericht niét in de kranten te vinden." Szendrô sprak eveneens Hongaars, maar zijn accent was niet dat van Boedapest. Reynolds was er vrijwel zeker van, want hij had voldoende maanden gemarteld om van een uit Boedapest gevluchte hoogleraar in de Midden-Europese talen precies te leren, hoe het Hongaars in de hoofdstad gesproken werd. „Een tragisch intermezzo," ging Szendrô verder, „en ik ontbloot het hoofd in stille sympathie - figuurlijk gesproken natuurlijk. Dus u beweert, dat uw werkelijke naam Lajos Rakosi is? Inderdaad een zeer bekende naam." „En die veel voorkomt! U kunt naam, geboortedatum, adres, trouwdatum en alles in de registers van de Burgerlijke Stand vinden en ook…" „Spaar me!" zei Szendrô, terwijl hij als in protest zijn hand ophief. „Ik twijfel er geen moment aan. Ik twijfel er zelfs niet aan, dat u me ook de schoolbank zou kunnen laten zien, waarin u uw naam gekrast heeft en eveneens het meisje te voorschijn kan toveren, die u hielp met het dragen van haar schooltas. Ik kom er echter niet in het minst van onder de indruk. Wat daarentegen wel grote indruk op me maakt, dat zijn de grondigheid en zorg, waarmee u niet alleen zelf te werk gaat, maar ook uw superieuren, die u op werkelijk schitterende wijze opgeleid hebben voor het doel dat ze op het oog hadden." Hij glimlachte. „Ik geloof niet, dat ik iets dergelijks eerder heb meegemaakt." „U spreekt in raadsels, kolonel Szendrô! Ik ben een gewoon burger uit Boedapest en kan dat bewijzen. Goed, ik heb inderdaad Oostenrijkse papieren die vals zijn, maar mijn moeder was stervende en daarom was ik bereid risico te nemen. Ik heb echter geen misdaad tegen mijn land begaan, dat zult u toch zeker ook wel inzien. Als ik gewild had, zou ik verder naar het westen hebben kunnen gaan, maar ik wilde het niet. Mijn land is mijn land en in Boedapest hoor ik thuis. Ik kwam dus terug." „Een kleine correctie," mompelde Szendrô. „U komt niet terug - u gáát naar Boedapest en waarschijnlijk voor het eerst van uw leven." Hij keek Reynolds recht in de ogen, toen plotseling de uitdrukking op zijn gezicht veranderde.„Achter u!" Met een ruk draaide Reynolds zich om. Het gebeurde in de fractie van een seconde en eer hij zich gerealiseerd had, dat de kolonel zijn waarschuwing in het Engels schreeuwde. Er was niets aan de ogen of stem van Szendrô te bemerken geweest, dat zijn bedoeling verraden zou kunnen hebben. „Een schooljongenstrucje," zei Reynolds nu ook in het Engels. „Ik spreek inderdaad Engels en waarom zou ik het ontkennen? Mijn waarde kolonel, als u uit Boedapest kwam, en dat is niet het geval, zou u weten, dat daar minstens vijftigduizend mensen wonen, die de Engelse taal machtig zijn en waarom zou zo'n doodgewone prestatie dus met wantrouwen beloond moeten worden?" „Bij God!" Szendrô sloeg zich op de dij van plezier. „Het is allemaal even voortreffelijk en ik voel werkelijk iets van een jalousie de métier! Een Brit of Amerikaan - ik veronderstel een Brit, omdat het knauwende Amerikaans bijna onmogelijk te maskeren is -, die zo uitstekend als u het Hongaars van Boedapest spreekt is al iets bijzonders, maar een Brit, die nota bene Engels met een Hongaars accent laat horen - dat is subliem!" „Maar lieve God nog aan toe!" riep Reynolds kwaad uit. „Er is helemaal niets subliems aan, want ik bén Hongaar!" „Ik vrees van niet," zei Szendrô, terwijl hij het hoofd schudde. „Uw superieuren hebben u inderdaad veel geleerd en ze deden het prachtig. Voor elk spionagesysteem in de wereld bent u uw gewicht in goud waard, mijnheer Buhl! Eén ding werd u echter niet geleerd, één ding, dat ze u niet kónden leren, omdat ze niet weten wat het is - de geestesgesteldheid van het Hongaarse volk! Ik geloof, dat we openlijk, als twee verstandige mensen, met elkaar mogen spreken en het buiten de schone vaderlandse leuzen kunnen stellen die voor het welzijn van het… eh. .. proletariaat gebruikt plegen te worden. Ik heb het, in het kort gezegd, over de geestesgesteldheid van de overwonnenen, de van doodsangst bezetenen, de in vrees gekromde schouder, die nooit weet wanneer de lange arm van de dood zich uitstrekt en een kille hand hem aanraakt." Reynolds keek de kolonel verbaasd aan - de man moest namelijk wel heel zeker van zichzelf zijn -, doch Szendrô negeerde hem. „Ik heb al teveel landgenoten meegemaakt, mijnheer Buhl, die zoals u, ontzettende martelingen en de dood tegemoet gingen. De meesten zijn dan als verlamd van schrik, anderen huilen en jammeren, terwijl enkelen, een handjevol misschien, als verteerd worden door woede. U valt in dit opzicht echter geheel buiten het kader, wat een fout is, maar dat is nu juist iets, wat uw superieuren niet hebben kunnen weten. U bent ijskoud en volkomen onaandoenlijk, u maakt voortdurend plannen en berekeningen en bent ervan overtuigd dat u nuttig gebruik kunt maken van elke mogelijkheid. Geen moment verliest u de gelegenheid uit het oog, waarop zo'n mogelijkheid zich zou kunnen voordoen. Was u een man van minder formaat geweest mijnheer Buhl, dan had u zichzelf niet zo gemakkelijk verraden. .." Plotseling zweeg hij, strekte zijn hand uit en knipte het lampje boven de voorruit uit. Tegelijkertijd hoorde Reynolds op de hoofdweg het geluid van een naderende auto. Szendrô draaide het portierraam dicht, trok vlug de sigaret uit Reynolds' vingers en trapte de peuk uit. Hij zei niets en bewoog zich niet, tot de auto, slechts met moeite waarneembaar, als een donkere schaduw achter het felle licht van de koplampen en op wielen, die geruisloos over de sneeuw gleden, in westelijke richting verdwenen was. Nadat de wagen uit zicht was geraakt en het geluid van de motor wegstierf, keerde de kolonel de Mercedes en reed hij terug naar de hoofdweg. Dan ging het weer verder naar Boedapest, dwars door de zacht neerdwarrelende sneeuwvlokken en met een snelheid, die op de gevaarlijk gladde weg nauwelijks te verantwoorden leek. Het duurde meer dan anderhalf uur eer ze Boedapest bereikt hadden en het was een lange, moeizame rit, die onder normale i omstandigheden in de helft van de tijd volbracht had kunnen worden. De sneeuw die hen in de bundels licht van de koplampen is plotseling als een gordijn van grote, witte veren tegemoet joeg, begon echter steeds dichter te vallen en hield hen op. Af en toe had een wandelaar hen zelfs bij kunnen houden en dat gebeurde vooral wanneer de ruitenwissers die de sneeuw in gegolfde randen naar het midden en de zijkanten van de voorruit duwden, het werk niet langer konden verzetten. Ze begonnen dan hoe langer hoe minder uit te zwaaien, stopten tenslotte volkomen en wel tien keer moest Szendrô uitstappen om de voorruit vrij van sneeuw te maken. Een paar kilometer voor de stadsgrens verliet Szendrô plotseling opnieuw de hoofdweg en reed hij langs een groot aantal smalle en kronkelende bijwegen, waar de sneeuw zó dik lag, dat het verschil tussen de weg en een verraderlijke sloot of greppel slechts met grote moeite te onderscheiden viel. Uit alles bleek dat de Mercedes de eerste auto was die zich na het begin van de sneeuwbui op deze wegen had gewaagd. Ondanks de aandacht, die hij aan het rijden moest besteden, flitsten de scherpe ogen van Szendrô steeds weer naar zijn gevangene en de nimmer verflauwende waakzaamheid van de man had bijna iets onmenselijks. Waarom de kolonel de hoofdweg verliet kon Reynolds niet raden en evenmin waarom Szendrô het eerder ook al had gedaan en op de landweg was gestopt. Wel wees dit erop, dat hij eerst de naar het westen stormende politiewagen had willen ontlopen en nu de controle op de invalswegen waarvoor Reynolds in Wenen al was gewaarschuwd. De juiste reden voor deze strategie was echter geheel iets anders, doch Reynolds verspilde geen tijd aan het probleem, omdat hij met zijn eigen problemen al genoeg te stellen had. Misschien tien minuten bleven hem nog over! Ze reden nu over de kinderhoofdjes van de straten en lanen van Boeda, de westelijke helft van de stad, waar zich grote villa's en voorname herenhuizen bevonden, en sloegen dan af naar de Donau. Het begon iets minder hard te sneeuwen en toen hij zich wat omdraaide, kon Reynolds door de vlagen heen heel vaag het grijze graniet van de door rotsen ingesloten voorloper van de Gellertheuvel zien en de enorme schaduw van het St. Gellerthotel. Bij het bereiken van de Ferenz Jozefbrug zag hij de St. Gellert- berg, waar heel vroeger een bisschop, die zich de woede van zijn medemensen op de hals had gehaald, in een vat met spijkers werd gestopt en in de Donau gesmeten. Armzalige knoeiers waren het in die dagen, dacht Reynolds grimmig, de oude bisschop is na een paar minuten natuurlijk al uit zijn lijden verlost geweest, maar in de Andrassy Ut hebben ze dat zonder twijfel veel beter geregeld. Ze hadden de Donaubrug achter zich en sloegen linksaf het Corso in, dat aan de rivierkant van Pest lag en eertijds vermaard was geweest om de talrijke gezellige caféterrassen voor het elegante publiek. Nu zag het er echter overal even donker en verlaten uit, zoals trouwens in alle straten, en leek het als een anachronisme alleen nog maar een deerniswekkend en heimwee veroorzakend overblijfsel uit een vroeger en gelukkiger tijdperk. Het was moeilijk, zelfs onmogelijk om de geesten op te roepen van hen, die daar slechts twintig jaar geleden vrolijk en zonder zorgen hun mondaine pantoffelparade hielden en die bovendien wisten, dat elke dag dezelfde zou zijn en er niets in hun wereldje kon veranderen. Evenzeer was het onmogelijk om zich, hoe vaag dan ook, het Boedapest van gisteren voor te stellen en een beeld te krijgen van die vroeger liefelijkste en gelukkigste van alle steden, waar heel wat mensen uit de westelijke landen een kort bezoek dachten te komen brengen, een dag, twee dagen misschien, doch er voor altijd bleven. Dat bestond allemaal niet meer en zelfs de herinnering was verdwenen. Reynolds was nooit eerder in Boedapest geweest, maar hij kende de stad beter dan wellicht vele Boedapesters zelf. Achter de westelijke oever van de Donau, in het duister en de door de wind opgejaagde sneeuwvlokken, meende hij de fijne silhouetten van het koninklijk paleis, het gotisch-moorse Vissersbastion en de Kroningskerk te ontwaren. Reynolds wist dat ze daar moesten zijn en kende hun geschiedenis, alsof hij altijd in Boedapest had gewoond. Aan zijn rechterkant doemde nu het prachtige parlementsgebouw van de Magyaren op en ook het in bloed gedrenkte plein, waar duizenden Hongaren in de tragische dagen van de oktoberopstand waren weggemaaid door de tanks en het moordend vuur uit de machinegeweren van de AVO die op het dak van het parlement zelf stonden opgesteld. Alles was echt, elk gebouw en elke straat bleken zich precies te bevinden, waar Reynolds ze volgens de mededelingen verwacht had, maar toch kon hij het gloeiend gevoel niet van zich afzetten, dat hij voor een onwerkelijkheid geplaatst werd, een illusie, alsof hij een toneelstuk bijwoonde en dit alles niet hem overkwam, doch iemand anders. Normaal een man zonder verbeeldingskracht, opgeleid echter om het onder abnormale omstandigheden wel te zijn, om alle emotionele gevoelens ondergeschikt te maken aan de eisen van de rede en het koel verstand, realiseerde Reynolds zich dat hij geestelijk gesproken anders reageerde dan gewoonlijk en hij wist het niet te verklaren. Misschien kwam het door het vooruitzicht van de nederlaag en omdat hij besefte dat de oude Jennings nooit het vaderland meer zou terugzien. Mogelijk ook door de kou, de vermoeidheid, de hopeloosheid en de sluiers van sneeuw, die alle indrukken spookachtig vervaagden. Reynolds wist echter dat dit alles er niets mee te maken had en het iets anders was. De Mercedes draaide nu de lange, brede, aan weerskanten door bomen omzoomde Andrassy Ut in: de straat vol blijde herinneringen die langs de Opera naar de diergaarde, de kermis en het stadswoud voerde. De Andrassy Ut, die vroeger voor tienduizenden inwoners van Boedapest onafscheidelijk verbonden was geweest met dagen en nachten van vrolijkheid en blijdschap, van vrijheid, van een vlucht uit de werkelijkheid. Geen enkele plaatsop aarde was bij de Hongaren zó geliefd geweest als juist deze Andrassy Ut. Ook dit was voorbij en wat er ook in de toekomst mocht gebeuren, al zouden vrede, onafhankelijkheid en vrijheid weer terugkomen: nimmer kon het meer hetzelfde worden! Nu betekende de Andrassy Ut namelijk slechts nog onderdrukking en terreur, het midden in de nacht bonzen op een deur, de bruine vrachtauto's, die de mensen kwamen halen, deportatie, concentratiekampen, de folterkamers en de zegen van de dood. De Andrassy Ut wilde alleen nog maar zeggen: het hoofdkwartier van de AVO. En nog steeds bleef Michael Reynolds het gevoel van onwerkelijkheid behouden en leek het hem, dat alles op een afstand gebeurde. Hij wist waar hij was en dat hem geen tijd meer overbleef. Hij begon nu ook te begrijpen wat Szendrô had bedoeld toen hij sprak over de geestesgesteldheid van een volk, dat te lang onder een schrikbewind en in de voortdurende nabijheid van het dreigende spook van de dood had geleefd. Reynolds wist eveneens, dat niemand die een autorit als deze moest maken, ooit weer dezelfde zou kunnen zijn. Onverschillig bijna en met een soort van academische belangstelling vroeg hij zich af hoelang hij het in de folterkamers zou kunnen uithouden en welke nieuwe duivelse variaties om een mens te vernietigen hij in het vooruitzicht had. Dan opeens minderde de Mercedes snelheid. De zware wielen knarsten door de bevroren modder van de straat. Ondanks de stoïcijnse gelatenheid van vele jaren en het pantser van beschermende onverschilligheid waarmee Reynolds zich gewapend had, voelde hij voor het eerst in zijn leven een angst die zijn mond kurkdroog maakte, zijn hart tegen de ribben deed bonzen en een krampende pijn in zijn borst en maag teweegbracht, alsof zich daarin iets zwaars en scherps bevond. Op zijn gezicht viel echter niets te lezen. Reynolds wist dat de kolonel hem nauwlettend gadesloeg. Wanneer hij werkelijk was wat hij beweerde te zijn, namelijk een onschuldig burger van Boedapest, moest hij nu zijn angst tonen, maar hij kon er niet toe komen. Niet, omdat hij er niet toe in staat was, doch omdat hij zich de wisselwerking tussen geest en gelaatsuitdrukking realiseerde. Het tonen van angst betekende niet per se, dat iemand bang was, maar angst tonen, wanneer iemand werkelijk bang was en wanhopig vocht om het n et te zijn, zou onder de omstandigheden fataal kunnen zijn. Het was, alsof kolonel Szendrô zijn gedachten gelezen had. „Ik heb geen wantrouwen meer, mijnheer Buhl," zei hij, „alleen nog maar zekerheid! U weet natuurlijk waar we zijn?" „Natuurlijk!" antwoordde Reynolds met vaste stem. „Ik ben hier duizendmaal langs gekomen." „U bent hier nooit in uw leven langs gekomen, maar ik betwijfel of een opzichter van de gemeentewerken een even nauwkeurige kaart van Boedapest zou kunnen tekenen als u." De Mercedes stopte. „Herkent u hier iets?" informeerde Szendrô. Reynolds duidde met het hoofd op een gebouw dat zich ongeveer vijftig meter verder aan de andere kant van de straat bevond. „Uw hoofdkwartier!" „Precies! Dit is het moment, mijnheer Buhl, waarop u zou moeten bezwijmen, hysterisch worden of zitten huilen en jammeren van afgrijzen. Dat doen de anderen tenminste. U echter niet. Misschien kent u geen angst, wat een benijdenswaardige, zo niet te bewonderen eigenschap is, maar die in dit land, naar ik u verzeker, niet meer bestaat. Ook is het natuurlijk mogelijk, wat ik benijdenswaardig én te bewonderen vind, dat u inderdaad bang bent, maar er door uw harde opleiding in slaagt, dit uiterlijk niet te tonen. In beide gevallen, waarde vriend, bent u veroordeeld: misschien niet, zoals onze… eh… kennis van de politie opmerkte, als een smerige fascistenspion, maar toch wel als spion." Hij keek op zijn horloge en staarde Reynolds dan met een eigenaardig gespannen uitdrukking in de ogen aan. „Net even na middernacht - de tijd waarop we het beste werken! En voor u de beste behandeling en de beste kamer van het huis: een klein, geluiddicht vertrek diep onder de straten van Boedapest. In heel Hongarije kennen slechts drie officieren van de AVO er het bestaan van."Hij keek Reynolds nog even strak aan en startte de wagen. In plaats van echter voor het gebouw van de AVO te stoppen, sloeg hij met een scherpe bocht linksaf een onverlichte zijstraat in, stopte opnieuw en ditmaal lang genoeg om zorgvuldig een zijden zakdoek voor de ogen van Reynolds te binden. Daarna reed hij in snel tempo verder, naar links en rechts steeds weer nieuwe bochten om, zodat Reynolds, wat trouwens ook de bedoeling moest zijn, tenslotte totaal niet meer wist, waar hij was en welke richting Szendrô uitging. Tien minuten later bonkte de Mercedes over zware keien, reed een steile helling af en kwam dan in een besloten ruimte terecht - Reynolds hoorde dat het geluid van de uitlaat door de muren teruggeslagen werd. Daarna zweeg de motor en werden er achter de auto zware, ijzeren deuren dichtgeschoven. Na enkele seconden werd het portier aan de kant van Reynolds geopend. Twee handen ontdeden hem van de kettingen en maakten dan de handboeien weer vast. Dezelfde handen hielpen hem uit de auto en namen hem de blinddoek af. Reynolds kneep zijn ogen samen en gluurde om zich heen. Ze bevonden zich in een grote garage zonder ramen. De deuren achter hen waren gesloten en na het donker van de blinddoek en de nacht was Reynolds even verblind door het felle licht van een hangende bollamp, dat door de witgekalkte muren en zoldering weerkaatst werd. Aan de andere kant van de garage, niet ver van hem vandaan, zag hij een andere deur die halfopen was en naar een goed verlichte, witgekalkte gang leidde. Witkalk, dacht Reynolds grimmig, schijnt een onafscheidelijk begeleidend verschijnsel van alle moderne folterkamers te zijn. Tussen Reynolds en de deur stond de man die hem van de kettingen verlost had en hem nog steeds bij de arm vasthield. Reynolds kon zijn ogen nauwelijks van hem afwenden. Met de beschikking over een dergelijk individu, behoefde de AVO eigenlijk helemaal niet op martelwerktuigen te vertrouwen, want die geweldige handen waren best in staat om gevangenen heel langzaam en stukje voor stukje uit elkaar te scheuren. De man was ongeveer even groot als Reynolds, maar leek toch gedrongen, bijna misvormd zelfs. Zijn schouders boven de enorme borstkas waren de breedste, die Reynolds ooit gezien had. De man woog minstens een honderdtien kilo. Zijn neus was gebroken en zijn gezicht afschuwelijk lelijk, hoewel er geen spoor van verdorvenheid of dierlijkheid op te bespeuren viel en het met al zijn lelijkheid zelfs een prettige indruk maakte. Reynolds liet zich hier echter niet door misleiden. Gezichten hadden in zijn beroep niets te betekenen. De meest meedogenloze man die hij gekend had - een Duits geheimagent, die de tel was kwijt geraakt van het aantal mensen die hij vermoord had - bezat het gezicht van een koorknaap. Kolonel Szendrô sloeg het portier van de auto dicht, liep om de wagen heen naar Reynolds, keek naar de andere man en duidde dan met zijn hoofd op zijn gevangene. „Een gast, Sandor! Een klein kanarievogeltje, dat heel mooi voor ons zal gaan zingen, eer de nacht voorbij is. Is de chef naar bed?" „Hij wacht op u in zijn kantoor!" De stem van de man was precies wat Reynolds ervan verwacht had: een soort van onderaards gerommel diep achter in zijn keel. „Uitstekend! Ik ben in een paar minuten terug en houd jij intussen onze vriend heel goed in het oog, want ik vermoed dat hij gevaarlijk is." „Ik zal hem in het oog houden," beloofde Sandor op genoeglijke toon. Hij wachtte tot Szendrô met de papieren en de tas van Reynolds was verdwenen, leunde dan lui tegen een witgekalkte muur en kruiste zijn massieve armen voor de borst. Nog geen minuut later duwde hij zich weer van de muur af en deed een stapje in Reynolds' richting. „U ziet er niet best uit," zei hij. „Ik red het wel," bromde Reynolds. Zijn stem klonk schor, hij haalde snel en moeilijk adem en zwaaide licht op zijn benen. Dan hief hij zijn geboeide handen over de rechterschouder en masseerde de achterkant van zijn hals. „Mijn hoofd," mompelde hij, terwijl hij huiverde, „mijn achterhoofd." Traag deed Sandor een tweede stapje in zijn richting, maar hij bewoog zich eensklaps veel sneller toen hij zag dat Reynolds zijn ogen verdraaide, tot enkel het wit nog maar zichtbaar was, naar voren zwaaide en links voorover begon te vallen. Hij had zich lelijk kunnen verwonden en zelfs dood kunnen zijn, wanneer hij met zijn onbeschermd hoofd op de betonnen vloer terecht was gekomen en daarom sprong Sandor vlug met uitgestrekte armen naar voren om de val te breken. Reynolds raakte Sandor harder dan hij het ooit in zijn leven iemand gedaan had. Terwijl hij zich op de bal van zijn voet naar voren wierp, zijn lichaam zich met de snelheid van een zweepslag van links naar rechts draaide, kwamen zijn geboeide handen in een felle, venijnige en korte beweging omlaag. Het werd een klap, waarin alle krachten van zijn gespierde schouders en armen zich samengebundeld hadden. De stijf tegen elkaar gedrukte platte kanten van zijn twee handen raakten Sandor juist onder de lijn van kaakbeen en oor in zijn nek. Het was, alsof Reynolds op een boomstronk sloeg en een ogenblik meende hij dat zijn beide pinken gebroken waren en hijgde hij van pijn. Het was een judoslag, een dodelijke judoslag, die inderdaad veel mannen gedood of in ieder geval verlamd en urenlang bewusteloos gemaakt moest hebben. Reynolds wist tenminste niet beter. Sandor gromde echter alleen maar, schudde even het hoofd, kwam nader, week naar links om niet door Reynolds' voeten of knieën geraakt te worden en drukte zijn tegenstander genadeloos tegen de zijkant van de Mercedes. Reynolds was machteloos. Ook met koel overleg zou hij zich niet verzet kunnen hebben en hij was zó verbaasd, dat iemand een dergelijke slag kon overleven, vrijwel negeren zelfs, dat hij niet eens meer aan verzet dacht. Sandor leunde met zijn hele gewicht tegen hem aan, dreigde hem tegen de auto te verpletteren, greep Reynolds bij de onderarmen en kneep. Er lag geen wrok, geen enkele uitdrukking op het gezicht van de reus, toen hij op een afstand van hoogstens tien centimeter Reynolds zonder met de ogen te knipperen aanstaarde. Hij stond er alleen maar en kneep. Reynolds beet zijn tanden op elkaar, tot zijn kaken moe werden en wist nog net een kreet van pijn te bedwingen. Het was alsof zijn armen in twee onverbiddelijk dichtdraaiende bankschroeven geklemd zaten. Hij voelde hoe het bloed uit zijn gezicht trok, het koude zweet op zijn voorhoofd begon te parelen en de beenderen van zijn armen leken verbrijzeld te zullen worden. Zijn polsen hamerden, de muren van de garage zag hij alleen nog maar in een waas, tot Sandor eensklaps los liet, een stapje achteruit deed en voorzichtig de linkerkant van zijn hals wreef. „De volgende keer zal ik wat hoger knijpen," zei hij goedmoedig, „precies, waar u me geslagen heeft. Doet u zulke dwaasheden alstublieft niet meer, want we hebben ons beiden bezeerd en dat was niet nodig." Er verstreken vijf minuten, waarin de hevige pijn in Reynolds' armen eindelijk wat minder begon te worden en de wijde, starende ogen van Sandor geen ogenblik van hem afweken. Toen ging plotseling de deur van de gang open en verscheen er een jongeman - bijna een jongen nog -, die op de drempel bleef staan en naar Reynolds keek. Hij was mager en had een vale kleur, een weerbarstige pruik zwart haar en even zwarte ogen, die vlug en zenuwachtig heen en weer flitsten. „De chef wil hem spreken, Sandor," zei hij, terwijl hij met zijn duim over een schouder wees. „Breng hem even." Sandor nam Reynolds mee door de nauwe gang, een smal trapje af, dan opnieuw door een gang en duwde hem een van de vele deuren in, die aan weerskanten op de gang uitkwamen. Reynolds struikelde, wist nog net zijn evenwicht te bewaren en keek om zich heen. Het was een ruim vertrek met houten panelen. Het versleten linoleum op de vloer werd slechts voor een klein gedeelte bedekt door een stukje nog erger versleten tapijt, dat voor een bureau helemaal achter in de kamer lag. Het vertrek werd helder verlicht door een gewone plafondlamp en een verstelbare muurlamp, die achter het bureau bevestigd was. Ze was op dat moment op het blad van het bureau gericht en wierp een kegel van scherp licht op Reynolds' door elkaar geworpen kleren en andere eigendommen, die niet lang geleden nog zo keurig in zijn weekendtas opgeborgen waren geweest. Naast de kleren lagen de stuk gescheurde overblijfselen van de tas zelf. De voering was aan flarden, de ritssluiting eraf gerukt, het leren handvat aan repen gesneden en zelfs de vier metalen noppen onderaan de tas waren er met een eveneens op het bureau liggende buigtang afgetrokken. Stilzwijgend erkende Reynolds het werk van de vakman. Kolonel Szendrô stond naast de schrijftafel en boog zich naar de' man die erachter zat en wiens gezicht in de schaduw verborgen bleef. Zijn beide handen die de papieren van Reynolds vasthielden, waren echter blootgesteld aan het onbarmhartige licht van de lamp. Het waren verschrikkelijke handen. Reynolds had nog nooit zoiets gezien. Nimmer had hij zich kunnen voorstellen, dat de handen van een mens zó met littekens overdekt en op barbaarse wijze verminkt zouden kunnen zijn en toch nog als handen dienst konden doen. De beide duimen waren verpletterd en plat geslagen, de vingertoppen en nagels niets anders meer dan vormeloze massa's, de pink en de helft van de ringvinger van de linkerhand mankeerden, terwijl de ruggen van beide handen afschuwelijke littekens hadden die ringen vormden om blauwpurperen vlekken in het midden, tussen de pezen van de middel- en wijsvingers. Als gefascineerd staarde Reynolds naar deze vlekken en onwillekeurig huiverde hij even, want hij had ze eenmaal in zijn leven eerder gezien bij een dode man: de tekenen van een kruisiging. Als dit mijn handen waren, dacht Reynolds in afkeer, zou ik ze laten amputeren. Hij vroeg zich af wat voor een soort man het kon verdragen om met zulke handen te leven en niet alleen te leven, maar ze ook nog onbedekt te laten. Plotseling voelde hij het obsederend verlangen in zich opwellen het gezicht van de man achter die handen te zien, maar Sandor stond verscheidene passen voor het bureau stil en het donker van de schaduw bij de lamp verhinderde iets te ontwaren. De handen bewogen, gebaarden met de papieren van Reynolds tussen de verminkte vingers en toen ineens begon de man achter het bureau te spreken. Zijn stem was rustig, beheerst en bijna vriendelijk zelfs. „Deze documenten zijn op bepaalde manier werkelijk wel interessant - als meesterwerkjes in de kunst van het vervalsen. Wilt u zo goed zijn, ons uw werkelijke naam te zeggen?" Hij zweeg en keek naar Sandor, die nog steeds zachtjes zijn hals stond te wrijven. „Wat is er aan de hand, Sandor?" „Hij sloeg me," verklaarde Sandor verontschuldigend. „Hij wist, waar en hoe hij moest slaan - en hij slaat hard!" „Een gevaarlijk man," zei Szendrô. „Ik waarschuwde je." „Jawel, maar hij is heel geslepen," klaagde Sandor. „Hij deed alsof hij flauw viel." „Een prestatie van formaat om jou te verwonden en een wanhoopsdaad om je te slaan," sprak de man achter het bureau droog. „Je mag echter niet klagen, Sandor. Wie elk ogenblik de dood verwacht, kijkt nu eenmaal zo nauw niet. Mijnheer Buhl, uw naam alstublieft."      „Die heb ik al aan kolonel Szendrô gezegd," antwoordde Reynolds. „De naam is Rakosi, Lajos Rakosi! Ik zou natuurlijk wel tien verschillende namen kunnen verzinnen in de hoop me onnodige moeilijkheden te besparen, maar ik zou niet kunnen bewijzen, dat ik er recht op heb. Ik kan wel bewijzen, dat ik recht op mijn eigen naam heb - Rakosi!" „U bent een moedig man, mijnheer Buhl," zei de gestalte achter het bureau, „maar in dit huis zal u bemerken dat het nutteloos is om op moed te steunen. Als u erop leunt, brokkelt ze onder uw gewicht af tot stof. Alleen de waarheid kan u helpen. Uw naam, alstublieft." Reynolds wachtte even, eer hij antwoord gaf. Hij was gefascineerd, zag zich voor een raadsel geplaatst en voelde zich nauwelijks bang meer. Die handen fascineerden hem. Slechts met moeite kon hij er zijn ogen vanaf houden en hij ontdekte nu ook, dat er aan de binnenkant van de pols iets getatoeëerd stond - op deze afstand leek het op het cijfer 2, maar Reynolds was er niet zeker van. Verder zag hij zich voor een raadsel geplaatst, omdat de feiten, zoals ze zich aan hem voordeden, niet klopten met de voorstelling die hij zich van de AVO had gemaakt: de houding van deze mensen was gereserveerd, getuigde zelfs van een koele hoffelijkheid, ofschoon hij zich natuurlijk wel realiseerde, dat het ook alleen maar een spelletje van kat en muis kon betekenen. Misschien probeerden ze op listige wijze zijn weerstandsvermogen te ondermijnen, zodat hij, wanneer de definitieve klap kwam, er minder op voorbreid was. Waarom hij zich tenslotte nauwelijks bang meer voelde, was lastig te zeggen. Vermoedelijk had zijn onderbewustzijn het hem ingegeven, want bewust zag hij in ieder geval geen kans het te verklaren. „We wachten, mijnheer Buhl!" Reynolds hoorde geen spoor van geprikkeldheid in de klank van bestudeerd geduld in de stem. „Ik kan u alleen de waarheid zeggen en dat deed ik al." „Goed! Trek dan uw kleren uit - alles!" „Nee!" Reynolds gluurde vlug om zich heen, maar Sandor stond tussen hem en de deur en de kolonel had zijn revolver te voorschijn gehaald. „Ik denk er eenvoudig niet aan!" „Wees geen dwaas!" raadde Szendrô wat vermoeid aan. „Ik heb een pistool in mijn hand en als het nodig is past Sandor geweld toe. Hij heeft een spectaculaire, hoewel wat slordige methode om mensen te ontkleden - hij scheurt hen de kleren tot midden op de rug van het lijf. Het lijkt me dus veel eenvoudiger voor u, als u het zelf doet." Reynolds deed het zelf. Binnen de minuut lagen al zijn kleren in een hoop rond zijn voeten en huiverend bleef hij staan. Waar de vingers van Sandor als bankschroeven in zijn vlees geknepen hadden, zaten zijn onderarmen vol rode en blauwe striemen. „Leg die kleren op tafel, Sandor!" beval de man achter het bureau. Zijn blikken dwaalden naar Reynolds. „Op de bank achter u ligt een deken."Plotseling verwonderd staarde Reynolds hem aan. Het was al verrassend genoeg, dat ze zich op zijn kleren concentreerden - waarschijnlijk omdat ze er een wasmerk in hoopten te vinden, dat hem kon verraden - en niet op hemzelf, maar de hoffelijkheid, de vriendelijkheid zelfs om hem in deze koude nacht een deken aan te bieden, mocht verbazingwekkend genoemd worden. Opeens hield Reynolds de adem in en vergat hij het probleem, want de man achter het bureau was opgestaan en liep licht hinkend, wat door een stijf been veroorzaakt werd, naar de kleren, om die aan een onderzoek te onderwerpen. Door zijn opleiding had Reynolds goede kijk gekregen op gezichten, gelaatsuitdrukkingen en karakters. Hij beging hier natuurlijk wel eens fouten, vaak zelfs, maar nooit grote fouten en hij wist dat hij het ditmaal ook niet deed. Het gezicht van de man bevond zich nu in het volle licht en het was een gezicht, dat die verschrikkelijke handen het stempel gaf van een soort van lasterlijke tegenstrijdigheid en gebrek aan piëteit. Een gelijnd, vermoeid gezicht, het gezicht van iemand van middelbare leeftijd, dat niet beantwoordde aan het dikke, spierwitte haar. Een gezicht dat als een meesterwerk geëtst werd door een ervaring, een verdriet en een lijden, die Reynolds zich onmogelijk kon voorstellen en er spraken meer goedheid, wijsheid en verdraagzaamheid uit, clan hij ooit in het gezicht van een man had waargenomen. Het was het gezicht van iemand die alles had gezien, alles had gekend en alles had geprobeerd, maar toch nog het hart van een kind bezat. Langzaam ging Reynolds op de bank zitten en automatisch sloeg hij de verschoten deken om zich heen. In een bijna wanhopige poging trachtte hij zo objectief en helder mogelijk na te denken en orde te scheppen in de caleidoscopische chaos van verwarrende en tegenstrijdige gedachten, die zijn geest op dat moment beheerste. Hij kwam echter niet verder dan het eerste onoplosbare probleem, hoe een dergelijke man deel kon uitmaken van een satanische organisatie als de AVO, want heel onverwacht moest hij de laatste schok incasseren en bijna vlak daarop kreeg hij antwoord op al zijn vragen. De deur naast Reynolds ging open en plotseling stond er een meisje in de kamer. Het was hem bekend, dat de AVO niet alleen ook vrouwen in dienst had, maar dat er exemplaren onder waren, die zich aan de meest duivelachtige martelingen hadden schuldig gemaakt. Zelfs met de wildste fantasie kon Reynolds dit meisje echter niet onder deze categorie rangschikken. Ze was eerder klein dan groot en hield met de linkerhand haar kimono dicht, die nauw om het slanke middel sloot. Haar gezichtje was jong, fris en onschuldig en kon nimmer vèrdorvenheid gekend hebben. Het blonde haar, van een kleur als rijpend koren, hing los tot ongeveer haar schouders en met de knokkels van haar rechterhand wreef ze de slaap uit twee diepblauwe ogen. „Waarom zitten jullie hier nog te praten?" vroeg ze. Haar stem leek nog wat gesluierd door de slaap, maar bezat een zachte en melodieuze klank, waar misschien echter toch even iets scherps doorheen schemerde. „Het is één uur geweest en ik zou zo graag wat willen slapen." Eensklaps vestigden haar ogen zich op de hoop kleren die op de tafel lag en met een ruk draaide het meisje zich om en zag ze Reynolds, die nog altijd in de deken gewikkeld op de bank zat. Haar ogen werden groot en onwillekeurig deed ze een stapje achteruit, terwijl ze de kimono nog wat strakker om zich heen trok. „Wie… wie is dit in vredesnaam, Jansci?"