De laatste grens
Eerste hoofdstuk
De wind blies pal uit het noorden en de avondlucht was schrijnend koud. Op de sneeuw bewoog zich niets. De sterren stonden hoog aan de hemel. Daaronder strekte zich eenzaam en verlaten, naar alle kanten de eindeloze, bevroren vlakte uit, tot ze verdween in de nevelige verte van de horizon. En over alles lag de stilte van de dood. Toch wist Reynolds heel goed, dat die stilte slechts schijn was, evenals de troosteloze verlatenheid. Alleen de sneeuw was echt en dan ook de striemende vrieskou, die hem van hoofd tot voeten in een deken van ijs hulde, zodat er onafgebroken en zonder dat hij er iets tegen kon doen hevige rillingen door zijn lichaam trokken en hij aan een zware aanval van malaria leek te lijden. Reynolds bemerkte dat hij door een gevoel van slaperigheid overmand begon te worden. Eerst dacht hij dat hij het zich verbeeldde, maar even later realiseerde hij zich dat ook de slaap echt was en welk gevaar hierin school. Vastbesloten en met een bijna wanhopige krachtsinspanning slaagde hij erin de gedachte aan kou, sneeuw en slaap te verdrijven en zich te concentreren op het probleem van leven of dood. Heel langzaam en voorzichtig, zonder onnodig geluid of een niet verantwoorde beweging te maken, liet hij zijn verkleumde hand tussen de revers van zijn regenjas glijden, frommelde een zakdoek uit de borstzak van zijn colbert, maakte er een prop van ril stopte deze in zijn mond. Alles, zelfs het geringste, kon hem verraden. De zakdoek zou tenminste de zware condensatie van zijn adem in de koude lucht verdelen, terwijl ook het klapperen van zijn tanden er minder hoorbaar door werd. Dan draaide hij zich voorzichtig om in de diepe, met sneeuw gevulde greppel, waarin hij terecht was gekomen en zochten zijn door de kou vreemd blauw en wit gevlekte vingers naar de hoed die hem bij zijn val uit de overhangende boomtak, vlak boven hem, uit de hand geslagen moest zijn. Hij had de hoed spoedig gevonden en trok hem centimeter na centimeter naar zich toe. Zo zorgvuldig innerlijk als zijn verstijfde vingers dit toelieten bedekte hij bol en rand met een dikke laag sneeuw, trok de hoed dan ver over zijn verraderlijk donker haar en richtte zich tenslotte, als in een potsierlijk vertraagde film, heel langzaam wat op, tot eerst de rand van de hoed en daarna zijn ogen gelijk met de bovenkant van de greppel kwamen. Ondanks de heftige rillingen spande zijn gehele lichaam zich als de pees van een boog en met een knijpend, onpasselijk makend gevoel in de maagstreek wachtte Reynolds op de schreeuw waarmee de ontdekking van zijn schuilplaats gepaard zou gaan, op het droge, krakend geluid van een schot en op de dodelijke kogel, die een prachtig doelwit als zijn hoofd zeker niet kon missen. Er gebeurde echter niets. Reynolds hoorde geen schreeuw, evenmin een schot en naarmate de seconden verstreken, besefte hij het zich beter. Vlug, in een oogwenk, tastten zijn ogen in een eerste verkenning de cirkel van de horizon af en er bestond geen twijfel aan: er was niemand te zien, althans niet in de directe omgeving. Nog steeds heel langzaam en voorzichtig en terwijl hij met een lange zucht uitademde, richtte Reynolds zich verder op, tot hij op zijn knieën in de greppel zat. Hij was als versteend van kou en rilde nog voortdurend, doch hij realiseerde het zich niet meer en de slaap was verdwenen, alsof het enkel een droom was geweest. Voor de tweede keer liet hij zijn blikken langs de horizon dwalen, ditmaal echter rustig en onderzoekend, zodat niets zijn scherpe, bruine ogen ontging. Het resultaat bleef hetzelfde. Er was niemand en totaal niets te zien, behalve dan het koude getwinkel van de sterren in het donker fluweel van de hemel, de gladde, glinsterende spiegel van de witte vlakte, een paar eenzame rijen bomen en het kronkelend lint van de weg naast hem, waar zware vrachtauto's hun sporen in de sneeuw hadden achtergelaten. Reynolds liet zich weer in de kuil zakken, die zijn vallend lichaam in de stuifsneeuw van de greppel had gemaakt. Hij had tijd nodig. Hij had tijd nodig om weer geheel op adem te komen en zijn longen, die om steeds meer lucht vroegen, normaal te laten werken. Nauwelijks tien minuten was het geleden dat de vrachtauto, waarin hij ongemerkt was meegereden, onverwacht door de politie werd aangehouden en doorzocht. Er was een kort, hevig gevecht met de beide niets vermoedende agenten gevolgd. Reynolds had een van hen met zijn revolver hard op de kaak geraakt, was weggehold en had zich door een bocht in de weg, waarmee de Voorzienigheid hem blijkbaar aangenaam had willen verrassen, aan het oog van zijn achtervolgers weten te onttrekken. Na een wilde, alle krachten slopende ren van meer dan een kilometer had hij eindelijk de rij bomen bereikt, waarnaast hij nu zijn uitputting te boven trachtte te komen. Reynolds had ook tijd nodig om voor zichzelf uit te maken, waarom de beide agenten de achtervolging zo gauw hadden opgegeven. Ze moesten toch geweten hebben dat hij onmogelijk de weg had kunnen verlaten, omdat hij dan zowel links als rechts in de zachte, nog maagdelijke sneeuw terecht gekomen zou zijn, waarin hij zich niet alleen slechts moeizaam had kunnen voortslepen, doch waar ook in de heldere avond zijn spoor onmiddellijk ontdekt zou worden. Vooral had Reynolds echter tijd nodig om goed te kunnen overdenken wat hij nu eigenlijk verder moest doen en een plan te maken. Het was kenmerkend voor Michael Reynolds dat hij zich geen tijd gunde voor zelfverwijten of om zich af te vragen, wat er gebeurd zou zijn als hij anders te werk was gegaan. Hij had een keiharde en alles eisende opleiding genoten, waar speciale en zeer strenge voorschriften bestonden ten aanzien van weeldeartikelen als nutteloos zelfverwijt over iets dat gebeurd was en onherroepelijk achter de rug lag, nakaarten en verder alle negatieve speculaties en gevoelens, die toch niet zouden kunnen bijdragen tot het bereiken van het gestelde doel. Reynolds had er dan ook hoogstens vijf seconden voor nodig om nog eens na te gaan, wat er in de verstreken twaalf uur gebeurd was en daarna dacht hij er geen ogenblik meer aan. Hij zou het voor de tweede maal trouwens precies 20 gedaan hebben. Hij had alle reden gehad zijn Weense zegsman te geloven, die hem het bericht doorgaf, dat hij er voorlopig maar niet aan moest denken om door de lucht naar Boedapest te reizen, daar de veiligheidsmaatregelen op het vliegveld gedurende de veertien dagen van het Internationaal Wetenschappelijk Congres nog strenger zouden zijn dan gewoonlijk. Hetzelfde gold voor de hoofdstations van de spoorwegen en alle internationale treinen schenen met de grootste nauwkeurigheid door de veiligheidsdiensten gecontroleerd te worden. Alleen de weg bleef dus over. Eerst het illegaal overschrijden van de grens, wat overigens geen grote prestatie was met behulp van experts, zoals in het geval van Reynolds. Daarna was hij erin geslaagd ongemerkt in een vrachtauto te klimmen, die in oostelijke richting reed. De Weense zegsman had Reynolds gewaarschuwd, dat de invalswegen van Boedapest ongetwijfeld door de politie gecontroleerd zouden worden en daar was hij dan ook inderdaad op voorbereid geweest. Niet op het feit evenwel, wat trouwens geen van zijn zegslieden blijkbaar had geweten, dat de politie eveneens de weg ten oosten van Komarom controleerde, ongeveer een kleine vijftig kilometer van de hoofdstad verwijderd. Iets dergelijks kon natuurlijk iedereen overkomen en toevallig was het ditmaal Reynolds gebeurd. Hij had er alleen maar het geestelijk equivalent van een wijsgerig schouderophalen voor over en daarna bestond het verleden niet meer voor hem. Evenzeer kenmerkend voor Reynolds of misschien beter uitgedrukt, kenmerkend voor de harde geestelijke gesteldheid, waarmee zijn lange opleiding hem had uitgerust, waren zijn gedachten over de naaste toekomst. Ze werden volgens bepaalde banen geleid en richtten zich slechts op één enkel doel: het volbrengen van een speciale taak. Het denken van Reynolds bood geen plaats voor de emotionele gevoelens, die normaal gesproken de gedachte aan het slagen van een opdracht of aan de tragische consequenties van een mislukking hadden moeten vergezellen en terwijl hij in de ijskoude sneeuw lag, beraamde hij met koele objectiviteit zijn plannen en ging hij onbewogen de kansen na. „Je opdracht, je opdracht, alleen je opdracht," had de kolonel eenmaal, tweemaal, duizendmaal herhaald. „Succes of falen mag misschien voor anderen ontzettend belangrijke consequenties hebben, maar daar behoef jij je niet druk om te maken. Voor jou, Reynolds, bestaan er geen consequenties. Ze mogen trouwens ook niet bestaan en daar zijn twee redenen voor: in de eerste plaats brengt het denken aan consequenties je uit je evenwicht en verder vertroebelt het je oordeel. Elke seconde die je voor dergelijke negatieve gedachten gebruikt is verknoeide tijd, omdat zelfs de fractie van een seconde nog aangewend moet worden om te bepalen op welke wijze je een opdracht tot een goed einde denkt te brengen." De opdracht, altijd de opdracht! Onwillekeurig en terwijl hij wachtte, tot zijn adem weer regelmatig geworden zou zijn, moest Reynolds toch even een gezicht trekken. De kans was nooit meer geweest dan één op de honderd en nu was die kans astronomisch klein geworden, maar de opdracht lag nog steeds voor hem: Jennings met diens onbetaalbare schat aan wetenschappelijke kennis moest gevonden en over de grens gebracht worden en dat alleen telde. Als Reynolds hierin faalde, had hij gefaald en daarmee was de zaak af. Hij zou zelfs deze avond al kunnen falen, de avond van de eerste dag van zijn opdracht, na een harde, meedogenloze specialistenopleiding van achttien maanden die speciaal op het vervullen van deze taak gericht was geweest. Ook dit maakte echter totaal geen verschil uit. De lichamelijke conditie van Reynolds was uitstekend. Dat moest ook wel en daar diende trouwens iedereen van het kleine groepje specialisten van de kolonel voor te zorgen. Zijn ademhaling begon dan ook spoedig weer zo goed als normaal te worden. Hij schatte de sterkte van de politie die de weg controleerde, op ongeveer een man of zes, want toen hij tijdens zijn vlucht de reddende bocht bereikte, had hij over zijn schouder gegluurd en verscheidene agenten uit de post zien komen. In ieder geval moest hij de kans wagen. Iets anders zat er niet op. Best mogelijk dat de politie alleen maar de in oostelijke richting rijdende vrachtwagens op smokkelwaar controleerde en helemaal geen belangstelling koesterde voor eventuele passagiers, die in paniek de benen namen. Aan de andere kant mocht het geen verbazing wekken wanneer de twee agenten, die kreunend in de sneeuw achter waren gebleven, zich persoonlijk in hem geïnteresseerd zouden voelen. Wat de onmiddellijke toekomst betrof: hij kon niet tot in het oneindige in die greppel blijven liggen om langzaam te bevriezen of te riskeren, dat de scherpe ogen van de chauffeurs van voorbij rijdende auto's of trucks hem zouden ontdekken. Het zag ernaar uit, dat hij naar Boedapest zou moeten lopen, in ieder geval althans het eerste gedeelte van de tocht. Drie of vier kilometer sjouwen over de besneeuwde velden en dan terug naar de weg zou het hem minstens kosten om ver genoeg achter de politiepost uit te komen en opnieuw het risico van een lift te durven wagen. De weg naar het oosten maakte voor de post een bocht naar links en het zou daarom gemakkelijker voor Reynolds geweest zijn eveneens naar links te gaan en op deze wijze de bocht af te snijden. Links, dat wil zeggen in het noorden, stroomde « ( liter op korte afstand de Donau en Reynolds voelde er niets voor zich op een smalle strook land tussen de rivier en de weg te laten insluiten. Er bleef dus alleen maar over om de zuidelijke richting te nemen en over de velden in een grote boog om de politiepost heen te lopen. Met een heldere avond als deze moest die grote bocht dan ook werkelijk wel heel erg groot zijn en Reynolds rekende uit dat de omweg hem op uren zou komen te staan. Terwijl zijn tanden opnieuw begonnen te klapperen - hij had de zakdoek uit zijn mond genomen om zijn longen beter de lucht te kunnen geven waar ze letterlijk om schenen te smeken -, koud tot in de botten en met gevoelloos geworden handen en voeten die hem van weinig nut meer waren, krabbelde Reynolds wankelend overeind, klopte de bevroren sneeuw van zijn kleren en gluurde over de weg in de richting van de politiepost. Nog geen seconde later liet hij zich vliegensvlug weer plat voorover in de sneeuw van de greppel vallen. Zijn hart bonsde en met zijn rechterhand trachtte hij de revolver uit zijn jaszak te trekken, waarin hij het wapen na zijn gevecht met de politie gestopt had. Reynolds begreep nu, waarom de agenten zich helemaal niet gehaast hadden hem te zoeken - ze konden zich die weelde veroorloven! Hij begreep echter niet waarom hij zo stom was geweest om te denken, dat hij alleen maar ontdekt had kunnen worden door het maken van een of andere onvoorzichtige beweging of geluid. Hij was totaal vergeten dat er ook nog zoiets als het zintuig reuk bestond en had geen moment aan honden gedacht. En Reynolds vergiste zich niet, zelfs in het halfduister had hij in de voorste hond, die met zijn neus bij de grond en aan een lijn langs de weg snuffelde, een bloedhond herkend. Daar had hij werkelijk niet meer licht voor nodig. Terwijl een van de naderende agenten een schreeuw gaf en opgewonden stemmen door elkaar heen begonnen te praten, was Reynolds al weer overeind en in drie passen bereikte hij de rij bomen achter zich. Hij durfde er niet op te hopen dat de agenten hem tegen die grote, witte achtergrond van sneeuw niet gezien zouden hebben, maar op zijn beurt had hij in een oogopslag geconstateerd, dat ze met zijn vieren waren. Ieder van hen had een hond aan de lijn. Er was echter maar één bloedhond bij, daar was Reynolds zeker van. Hij dook weg achter de stam van de boom waarin hij op een van de takken pas nog zo kort een verraderlijke schuilplaats had gevonden, haalde het pistool uit zijn jaszak en bekeek het. Het was een speciaal vervaardigde, prachtig uitgevoerde versie van een Belgische automatische .35 kaliber revolver. Een precies en dodelijk wapen, waarmee Reynolds op een afstand van twintig passen en tien van de tien keer een doelwit kon raken, dat kleiner was dan de hand van een man. Hij wist echter dat hij nu zelfs alle moeite zou hebben iemand te raken op een afstand van minder dan de helft, zó weinig reageerden zijn verkleumde en trillende handen op de bevelen van zijn hersenen. In een soort van intuïtie bracht hij de revolver wat dichter bij zijn ogen en opeens klemde hij de lippen stijf op elkaar. Zelfs in het zwakke licht van de sterren kon hij zien dat de loop van de revolver verstopt zat met bevroren modder en sneeuw. Hij nam de hoed van zijn hoofd, hield die op ongeveer schouderhoogte bij de rand vast en stak het hoofddeksel buiten de hoorn. Dan wachtte hij een paar seconden, bukte zich daarna zo diep mogelijk en gluurde naar de weg. Ongeveer vijftig passen vim hem vandaan en vlak naast elkaar zag hij de vier agenten naderen. De honden trokken nog steeds aan hun lijnen. Reynolds richtte zich weer op, haalde een ballpoint uit zijn binnenzak en begon snel, doch zonder zich te haasten, de loop van de revolver vrij te maken van de bevroren modder. Zijn verkleumde handen lieten hem echter in de steek en toen de ballpoint uit zijn verstijfde vingers en met de punt naar beneden in de dikke laag sneeuw viel, wist Reynolds, dat het geen nut zou hebben ernaar te zoeken en dat het nu overal te laat voor was. Hij. hoorde het zachte gekraak dat met ijzer beslagen laarszolen op de bevroren sneeuw van de weg maakten. Dertig passen, misschien minder, van hem verwijderd. Hij klemde een spitse, witte wijsvinger om de trekker van de revolver, drukte de binnenkant van zijn pols stevig tegen de ruwe schors van de boom, klaar om zijn arm rond de stam te laten glijden en op die manier steun te vinden en maakte met zijn linkerhand het mes uit zijn riem los, waarvan het lemmet door middel van een veer naar buiten kon schieten. De revolver was voor de agenten, het mes voor de honden. Reynolds achtte de kansen ongeveer gelijk, want de agenten naderden hem schouder aan schouder over de gehele breedte van de weg, met de geweren losjes en nonchalant in de holten van hun armen; vermoedelijk waren het ongeoefende dilettanten, die nog niet wisten wat oorlog of dood was. Helemaal gelijk waren de kansen toch echter ook weer niet en dat lag aan de revolver. Het eerste schot kon namelijk de loop misschien wel vrij van sneeuw en modder maken, doch het was ook mogelijk, dat het hem zijn hand zou kosten. Per saldo had Reynolds de kansen dus tegen zich, maar bij een opdracht als de zijne moesten de kansen tenslotte altijd wel verkeerd liggen. Hij had die opdracht nog steeds voor de boeg en haar tot een goed einde te brengen rechtvaardigde elk risico, behalve dat van zelfmoord. Reynolds drukte de veer van het mes in en met een klik sprong het lemmet naar buiten. Het was een ongeveer dertien centimeter lang stuk blauw staal, dat in het vage licht van de sterren plotseling een boosaardige glans verspreidde. Reynolds boog zich om de stam van de boom en heel langzaam bracht hij zijn revolver in één lijn met de agent die op dat moment het beste doelwit bood. Zijn vinger spande zich nog steviger om de trekker, verslapte echter eensklaps weer en vlak daarop drong Reynolds zich opnieuw achter de boom. Zijn hand beefde hevig en zijn mond werd opeens kurkdroog, want voor het eerst had hij nu ook de andere honden herkend. Tegen ongeoefende plattelandsagenten, hoewel gewapend, kon hij het opnemen en ook met bloedhonden zou hij het misschien met een behoorlijke kans op succes wel klaar kunnen spelen, maar alleen een dwaas zou zich durven meten met drie afgerichte Dobermann Pinchers, de meest kwaadaardige en verschrikkelijke vechters onder de hondenrassen. Snel als een wolf, sterk als een bouvier, meedogenloze moordenaars zonder vrees, die in hun aanval alleen door de dood gestopt konden worden. Reynolds aarzelde niet eens meer. De kans die hij van plan was geweest te nemen, was niet langer een kans, maar slechts een succesvolle manier om zelfmoord te plegen. Nog steeds ging het alleen om zijn opdracht. Levend, zij het dan als gevangene, was er nog altijd hoop. Wanneer een Dobermann Pincher echter zijn keel zou doorbijten, bestond er geen enkele kans meer, dat Jennings of de geheimen van de oude geleerde ooit Engeland zouden bereiken. Reynolds plaatste de punt van zijn mes tegen de boom, drukte het lemmet terug in de leren schede, legde het wapen boven op zijn hoofd en trok er zijn hoed overheen. Dan smeet hij zijn revolver vlak voor de voeten van de geschrokken agenten en liep met beide handen hoog boven het hoofd en in het licht van de sterren de weg op. Twintig minuten later bereikten ze de politiepost. Zowel de arrestatie als de lange, koude wandeling waren zonder schokkende gebeurtenissen verlopen. Reynolds had op zijn minst een ruwe behandeling verwacht en in het ergste geval een geduchte afstraffing met geweerkolven en met ijzer beslagen laarszolen. De agenten hadden zich echter vrij onverschillig gedragen en waren zelfs bijna beleefd in hun houding geweest. Van vijandschap of wrok was geen sprake geweest, zelfs niet bij de man wiens kaak rode en blauwe kleurschakeringen toonde en al lelijk begon te zwellen als gevolg van de harde slag die Reynolds hem met de kolf van de revolver gegeven had. Behalve dat ze hem fouilleerden op andere wapens, hadden de agenten hem op geen enkele wijze lastig gevallen, geen vragen gesteld en hem ook niet naar zijn papieren gevraagd. Hun beheersing en onverschilligheid, die soms zelfs wat onwerkelijk leken, gaven Reynolds een onrustig gevoel, want hij had dit in een politiestaat eigenlijk niet verwacht. De vrachtauto waarin hij meegereden was, bleek er nog te zijn. De chauffeur stond op driftige toon met twee agenten te praten en trachtte hen, wild gesticulerend met beide handen, van zijn onschuld te overtuigen. Reynolds nam bijna als zeker aan, dat de man verdacht werd iets van zijn aanwezigheid in de vrachtauto afgeweten te hebben. Hij stond stil, opende de mond om iets te zeggen en de chauffeur zo mogelijk van de aantijgingen te ontlasten, doch kreeg geen kans. Twee van zijn bewakers, die zich in de directe nabijheid van de politiepost en hun onmiddellijke chef opeens weer als ware dienstkloppers gedroegen, pakten hem ruw bij de armen en duwden hem de post in. Het vertrek was klein, vierkant en slordig afgewerkt. De barsten en spleten in de muren waren opgevuld met proppen nat krantenpapier. Veel stond er niet: een draagbaar kacheltje dat met hout gestookt werd en een pijp door een gat in het dak had, een telefoon, twee stoelen en een door de tijd aangevreten, smal bureau. Achter dit bureau zat de officier van dienst. Hij was een kleine, dikke man van middelbare leeftijd, met een rood gezicht en maakte een volkomen onbetekenende indruk. Waarschijnlijk had hij het prachtig gevonden, wanneer hij in zijn varkensoogjes een koude, doordringende blik had kunnen leggen, maar daar kwam niets van terecht. Zijn aangemeten autoritaire houding droeg hij als een tot op de draad versleten jas. Een nul, oordeelde Reynolds. Misschien in bepaalde omstandigheden, zoals nu, een min of meer gevaarlijke nul, maar altijd klaar om als een doorgeprikte ballon in elkaar te schrompelen, wanneer hij zich tegenover iemand bevond die werkelijk gezag kon laten gelden. Wat bluf zou hier in ieder geval geen kwaad kunnen. Reynolds rukte zich los uit de handen van de mannen die hem vasthielden, bereikte met twee passen het bureau en sloeg er zó luid met zijn vuist op, dat de telefoon op het wankele geval omhoog wipte en de bel even heel zacht meerinkelde. Heeft u hier het commando?" vroeg Reynolds bars. De man achter het bureau knipperde verschrikt met de ogen, leunde haastig ver achterover in zijn stoel en begon juist in een intuïtieve opwelling tot zelfverdediging zijn handen op te heffen, toen hij zich plotseling weer van de eerste schrik herstelde en zijn handen liet zakken. Hij wist echter, dat zijn mannen het gezien moesten hebben en de rode nek en wangen werden nog een tintje roder. „Natuurlijk heb ik hier het commando!" Zijn stem zette heel hoog en zelfs wat piepend in, maar daalde een octaaf, toen de kleine man zijn evenwicht weer had teruggevonden. „Wat dacht u eigenlijk?" snauwde hij. „Wat betekent deze belediging voor de bliksem dan?" wilde Reynolds weten, terwijl hij de man geen gelegenheid gaf om verder te spreken. Hij haalde zijn pas en andere papieren te voorschijn en wierp ze op het bureau. „Bekijk dat!" vervolgde hij. „Controleer de foto en duimafdrukken en doe het vlug, want ik ben al genoeg opgehouden en heb geen tijd om hier de gehele nacht met u te zitten bekvechten. Vooruit, schiet op!" Als de kleine man achter het bureau van deze demonstratie van vertrouwen en gerechtvaardigde verontwaardiging niet onder de indruk was gekomen, zou hij weinig menselijk geweest zijn en hij was inderdaad juist heel menselijk. Langzaam en aarzelend trok hij de papieren naar zich toe en pakte ze op. „Johann Buhl," las hij hardop voor. „Geboren in Linz in 1923, op het ogenblik woonachtig in Wenen, zakenman, im- en exporteur van machineonderdelen." „En thans hier op speciaal verzoek van uw Departement van Economische Zaken," voegde Reynolds er zacht aan toe. De brief die hij op het bureau smeet, was geschreven op het officiële papier van het Departement. De envelop droeg het poststempel Boedapest en was vier dagen geleden afgestempeld. Achteloos strekte Reynolds een been uit, haalde een stoel naar zich toe, ging zitten en stak een sigaret op. Sigaret, étui en aansteker waren allemaal uit Oostenrijk afkomstig en zijn rustig zelfvertrouwen maakte een volkomen ongeveinsde indruk. „Ik vraag me af," mompelde hij, „wat uw superieuren in Boedapest van uw avondlijke bedrijvigheden zullen denken. Het zal uw kansen op promotie niet bevorderen, veronderstel ik." „Dienstijver, zelfs al is ze misplaatst, is in ons land geen strafbaar feit!" zei de man achter het bureau. Hij had zijn stem nu weer volledig onder controle, maar toen hij de brief in de envelop terugstak en de papieren naar Reynolds schoof, trilden zijn vette, bleke handen. Hij vouwde ze voor zich op het bureau samen, staarde er even naar en keek dan met diepe rimpels in het voorhoofd Reynolds aan. „Waarom vluchtte u?" „Lieve God," antwoordde Reynolds, terwijl hij in wanhoop het hoofd schudde: hij had deze onvermijdelijke vraag allang verwacht en dus gelegenheid genoeg gehad zich erop voor te bereiden. „Wat zoudt u doen wanneer een paar met revolvers zwaaiende bandieten u in het donker op de nek sprongen? Gaan liggen en u laten afslachten?" „Het waren politieambtenaren en u had …" „Natuurlijk zijn het politieambtenaren," gaf Reynolds wat zuur toe, „dat zie ik nu ook wel, maar het was in die vrachtwagen aardedonker." Rustig en volkomen op zijn gemak zat hij in de stoel, maar zijn hersenen werkten koortsachtig. Hij moest zo vlug mogelijk een einde aan dit gesprek zien te maken. Per slot van rekening was de kleine man achter het bureau een luitenant van politie of zoiets en mogelijk daarom niet zo stom, als hij er uitzag. Elk ogenblik kon hij op een vraag komen, die moeilijk te beantwoorden zou zijn. In de flits van een seconde kwam Reynolds tot het besluit, dat in brutaliteit de beste kansen lagen en toen hij verder sprak, was zijn vijandige houding verdwenen en klonk zijn stem heel vriendelijk. „Laten we er maar een streep onderzetten, want ik geloof niet, dat het uw fout was. U deed uw plicht, hoewel de consequenties van uw dienstijver natuurlijk geheel en al voor uw rekening zouden kunnen zijn. Laten we het volgende afspreken: u bezorgt me vervoer naar Boedapest en ik vergeet alles. Volgens mij bestaat er helemaal geen reden, waarom uw superieuren het ooit te weten zouden moeten komen." „Dank u, zeer vriendelijk van u!" De politieman ontving het voorstel met minder geestdrift, dan Reynolds verwacht had en het leek zelfs, of er een wat droge klank in zijn stem te bespeuren viel. „Vertel me eens, Buhl," informeerde hij, „waarom reed u eigenlijk met die vrachtauto mee? Ik kan niet zeggen dat ik zoiets normaal vind voor een belangrijk zakenman als u. Bovendien stelde u niet eens de chauffeur van de … eh … lift op de hoogte." „Waarschijnlijk had hij het geweigerd," sprak Reynolds, terwijl ei' ver achter in zijn hoofd heel zacht een alarmbel overging. „Veel chauffeurs is het verboden om lifters mee te nemen en vergeet u niet:, dat mijn afspraak in Boedapest zeer dringend is." „Maar waarom .. .?"„Die vrachtwagen?" glimlachte Reynolds droefgeestig. „De wegen hier zijn nu eenmaal bijzonder verraderlijk. Even slippen op het ijs, een diepe greppel en daar zat ik in mijn Borgward met een gebroken vooras." „Dus u kwam met de wagen? Zakenlieden, die erge haast hebben . .." „Weet ik, weet ik," vulde Reynolds aan, terwijl hij wat wrevel en ongeduld in zijn stem naar voren bracht, „die komen per vliegtuig! Ik had echter tweehonderdvijftig kilo aan machineonderdelen in de bagageruimte en op de achterbank van de auto en zo'n zwaar gewicht sleep je niet mee in een vliegtuig." Boos drukte hij zijn sigaret uit. „Ik vind deze ondervraging belachelijk. Ik heb u bewezen dat ik volkomen te goeder trouw ben en heb haast! Hoe zit het nu eigenlijk met dat vervoer naar Boedapest?" „Nog twee vragen," beloofde de politieman, „dan zal ik ervoor zorgen." Hij leunde nu behaaglijk achterover in zijn stoel. Zijn vingers sloegen een roffel op zijn borst en Reynolds voelde zijn onrust stijgen. „Dus u kwam rechtstreeks van Wenen? Over de hoofdweg?" „Natuurlijk! Hoe anders?" „Vanmorgen?" „Allicht niet!" De afstand van Wenen tot deze politiepost bedroeg namelijk niet meer dan honderdnegentig kilometer. „Vanmiddag natuurlijk!" „Vier uur, vijf uur?" „Later," antwoordde Reynolds. „Om precies te zijn: tien over zes! Ik herinner me dat, omdat ik op mijn horloge keek, toen ik de douane passeerde." „En daar kunt u een eed op doen?" „Als het noodzakelijk is - ja!" Het korte knikje van de politieman en het plotseling veranderen van de richting van zijn ogen verrasten Reynolds. Eer hij een beweging had kunnen maken, hadden drie paar handen hem van achter vastgepakt, uit de stoel gesleurd, zijn armen naar voren gedraaid en glinsterende handboeien om zijn polsen geklonken. „Wat voor de donder betekent dit?" snauwde Reynolds. Ondanks de schok die de onverwachte aanval hem even bezorgde, had de koude woede in zijn stem niet verbeterd kunnen worden. „Het betekent alleen maar, dat een succesvol leugenaar zich nooit kan veroorloven om niet volkomen zeker van zijn feiten te zijn." De politieluitenant trachtte zijn toon effen te houden, doch de triomf in zijn ogen en stem viel niet te miskennen. „Ik heb nieuws voor je, Buhl, als dat tenminste je naam is, wat ik geen moment geloof! De Oostenrijkse grens werd vierentwintig uur voor alle verkeer gesloten, een normale veiligheidscontrole en dit ging om drie uur vanmiddag in … eh … volgens jouw horloge dus tien over zes!" Hij grinnikte openlijk en strekte zijn hand naar de telefoon uit. „Je krijgt inderdaad vervoer naar Boedapest, onbeschaamde bedrieger, maar in een streng bewaakte politiewagen! We hebben al lange tijd geen Westerse spion te pakken gehad en ik ben ervan overtuigd, dat ze in Boedapest met het grootste genoegen speciaal voor jou een wagentje zullen sturen." Hij brak zijn zin plotseling af, fronste, schudde heftig de telefoon heen en weer, bromde iets onverstaanbaars en wierp dan kwaad de hoorn weer op de haak. „Alweer stuk! Dat vervloekte ding is altijd stuk!" Hij slaagde er niet in zijn teleurstelling te verbergen, want het zou een van de hoogtepunten in zijn leven geweest zijn, wanneer hij het bericht persoonlijk had kunnen doorgeven. Hij wenkte een van de agenten. „Waar is hier dichtbij een telefoon?" „In het dorp, drie kilometer." „Ga daar zo vlug mogelijk heen," snauwde de politieluitenant, terwijl hij woedend iets op een papiertje krabbelde. „Hier zijn het nummer en de boodschap! Vergeet niet te zeggen, dat ze van mij afkomstig is. Vlug!" De agent vouwde het briefje op, stak het in zijn zak, knoopte zijn jas tot aan de hals dicht en verdween. Door de even geopende deur kon Reynolds zien, dat er in de korte tijd na zijn arrestatie wolken voor de sterren geschoven waren. Langzaam dwarrelden er zware sneeuwvlokken langs de zich aftekenende rechthoek van de donker wordende hemel. Onwillekeurig huiverde hij even en dan keek hij opnieuw naar de politieman. „Ik ben bang," sprak hij rustig, „dat u hiervoor zwaar zal moeten boeten, want u begaat een grote vergissing." „Hardnekkigheid is op zichzelf te bewonderen," sprak de kleine man vergenoegd, „maar een verstandig iemand weet, wanneer hij ermee dient op te houden. Mijn enige vergissing was, dat ik één woord van uw praatjes heb geloofd." Hij keek op zijn horloge. „Met de besneeuwde wegen kan het ongeveer anderhalf, twee uur duren, eer uw … eh…vervoer hier is en intussen kunnen we onze tijd nuttig besteden. Inlichtingen, alstublieft! We beginnen weer met uw naam, maar ditmaal uw werkelijke naam, als u er geen bezwaar tegen heeft." „Die gaf ik u al en mijn papieren zag u ook!" Reynolds ging ongevraagd weer zitten en zo onopvallend mogelijk controleerde hij vlug de handboeien: ze waren stevig en sloten nauw om zijn polsen, zodat hij niet de minste kans had ze los te krijgen. Toch had hij zich ook met de handboeien aan vermoedelijk wel van de kleine man kunnen ontdoen - het mes bevond zich nog steeds onder zijn hoed maar met de gewapende agenten die vlak achter hem stonden, was elke poging bij voorbaat al tot mislukking gedoemd en betekende het tijd verspillen erover te denken. „Mijn inlichtingen en papieren zijn geheel volgens de waarheid," verklaarde Reynolds stug. „Ik kan toch geen leugens gaan debiteren om u een plezier te doen?" „Niemand vraagt u leugens te vertellen," antwoordde de kleine man. „Het gaat er alleen maar om, dat u uw geheugen wat opfrist. Jammer genoeg, schijnt u in dat opzicht enige aansporing nodig te hebben." Hij schoof zijn stoel naar achteren, kwam met enige moeite overeind en liep om het bureau heen. Staande was hij nog korter en dikker, dan hij zittend geleken had. „Uw naam, alstublieft!" „Ik zei u al," begon Reynolds, „dat…" Met een gegrom van pijn brak hij de zin af, want tweemaal achter elkaar sloeg een zwaar beringde hand hem in het gezicht, eerst met de palm, dan met de achterkant. Reynolds schudde traag het hoofd, om weer bij zijn positieven te komen, hief zijn geboeide armen omhoog en veegde wat bloed uit zijn mondhoek. Zijn gezicht bleef volkomen zonder uitdrukking. „Het is altijd verstandig," sprak de kleine man stralend, „om nog eens goed over de dingen na te denken en ik geloof werkelijk, dat iets van dat verstand nu bij u aan de oppervlakte begint te komen. Vooruit, nu niet meer van die onaangename dwaasheden" Reynolds slingerde hem een niet af te drukken scheldwoord naar het hoofd en het papperig gezicht met de dikke wangen werd vuurrood, alsof het een slag met een karwats gekregen had. De politieluitenant deed een stap naar voren, liet venijnig en met kracht de beringde hand weer neerkomen, maar vloog dan achterwaarts dwars over het bureau. Naar adem snakkend en kokhalzend trachtte hij de trap te boven te komen, die het razendsnel omhoog zwaaiende been van Reynolds hem bezorgd had. Een ogenblik bleef de kleine man, kreunend en hijgend, half knielend op zijn bureau liggen, waar hij terechtgekomen was. De agenten bewogen zich niet en schenen door deze onverwachte en bijna niet te geloven schok als aan de grond genageld te zijn. Precies op dat moment werd de deur opengegooid en stroomde ineens de ijskoude lucht binnen. Reynolds draaide zich om in zijn stoel. In de deuropening stond een man. Zijn kille, blauwe ogen - ze waren zelfs heel lichtblauw - namen alles in zich op. De man was mager, breed in de schouders en zó lang, dat het onbedekte dikke, bruine haar bijna de bovenkant van de deur raakte. Hij droeg een militaire, hoog gesloten regenjas, met ceintuur en epauletten. Er lag een laagje sneeuw op en daaronder was de jas, die tot over het bovenste gedeelte van de glanzend gepoetste laarzen reikte, groenachtig van kleur. Het gezicht paste volkomen bij de koude ogen. De borstelige wenkbrauwen, de uitstaande neusvleugels boven de kortgeknipte snor, de dunne, als gebeitelde mond, alles droeg ertoe bij, om dit harde, knappe gezicht de nauwelijks onder woorden te brengen uitdrukking van gezag te verlenen, zoals dit het geval is bij iemand, die gewend is zonder vragen ogenblikkelijk gehoorzaamd te worden. De man had slechts twee seconden nodig, om de situatie in ogenschouw te nemen. Twee seconden, dacht Reynolds, zullen voor deze man altijd genoeg zijn: geen verbaasde blikken, geen „Wat gebeurt er hier?" en evenmin een „Wat betekent dit eigenlijk?". De vreemdeling sloot de deur en kwam het vertrek binnen. Hij haakte zijn duim los uit de gordel, waarin aan de linkerkant zijn revolvertas bevestigd zat, boog zich voorover en trok de kleine politieman op de been, zonder te letten op diens doodsbleek gezicht of het gekreun van pijn, dat hem bij het gevecht om adem ontsnapte. „Idioot!" De koude, effen stem, die volkomen gelijkmatig bleef en waaraan zo goed als elke stembuiging ontbrak, sloot zich geheel aan bij de ogen en het gezicht. „Als je de volgende keer nog eens een man … eh … een verhoor afneemt, blijf dan uit de buurt van zijn benen!" Met een korte hoofdknik duidde hij op Reynolds. „Wie is die man, wat vroeg je hem en waarom?" De kleine politieluitenant wierp Reynolds een boosaardige blik toe, zoog wat lucht in zijn gemartelde longen en fluisterde hees, terwijl zijn keel als dichtgeknepen scheen te zijn: „Zijn naam is Johann Buhl, een Weens zakenman, maar ik geloof er geen syllabe van! Hij is een spion, een smerige fascistenspion!" Venijnig spuwde hij de woorden eruit. „Een smerige fascistenspion!" „Natuurlijk," glimlachte de lange vreemdeling koel. „ Alle spionnen zijn smerige fascisten! Ik vroeg echter niet naar je mening, maar wel naar feiten. In de eerste plaats: hoe kwam je achter zijn naam?" „Die stond in zijn papieren. Natuurlijk zijn het vervalsingen." „Laat zien!" De politieluitenant, die weer zo half en half overeind kon staan, wees op het bureau. „Daar liggen ze." „Laat ze me zien!" Dit tweede verzoek was in toon, in stemvolume en in alles een getrouwe kopie van het eerste. De politieman strekte haastig een hand uit, vertrok bij deze onverwachte beweging even zijn gezicht van pijn en overhandigde de vreemdeling de papieren. „Heel goed, voortreffelijk," mompelde de lange man, terwijl hij met kennis van zaken vlug de documenten doorbladerde. „Ze zouden zelfs echt kunnen zijn, maar dat zijn ze niet. Hij is inderdaad onze man." Reynolds besefte, dat hij zijn gebalde handen slechts met veel moeite kon ontspannen. De vreemdeling was gevaarlijk, oneindig veel gevaarlijker dan een divisie domme knoeiers als de kleine politieman. Elke poging hem om de tuin te leiden, zou verloren tijd betekenen. „Uw man, uw man?" stamelde de politieluitenant, die nu werkelijk alle grond begon te verliezen. „Hoe bedoelt u dat?" „Ik stel de vragen, kleine man! Volgens jou is hij een spion. Waarom?" „Hij vertelde dat hij vanavond de grens overkwam," antwoordde de politieluitenant, die zijn lesje in beknoptheid leerde, „maar de grens was gesloten." „Dat klopt!" De vreemdeling leunde tegen de muur. Hij koos een Russische sigaret uit een platte, gouden koker - geen doublé of chroom voor de grote jongens, dacht Reynolds wat bitter -, stak die sigaret aan en keek peinzend naar Reynolds. Het was de kleine politieluitenant, die de stilte verbrak. De twintig of dertig seconden waren voldoende voor hem geweest om zijn gedachten en een snippertje moed te verzamelen. „Waarom zou ik orders van u moeten aannemen?" schreeuwde hij opeens. „Ik heb u nog nooit in mijn leven gezien en ik heb hier het commando! Wie bent u verdomme eigenlijk?" Hoogstens nog tien seconden nam het voor de vreemdeling in beslag, om het gezicht en de kleren van Reynolds tot in de kleinste bijzonderheden in zich op te nemen. Dan wendde hij traag de blikken af en keek neer op de kleine politieman. Zijn ogen waren koud als ijs, maar de uitdrukking op zijn gezicht veranderde geen moment. De politieluitenant scheen op een merkwaardige wijze in elkaar te schrompelen en drukte zich tegen de rand van zijn bureau. „Ik heb mijn zeldzame ogenblikken van grootmoedigheid," zei de vreemdeling, „en voorlopig zullen we vergeten wat je zei en hoe je het zei!" Hij knikte opnieuw in de richting van Reynolds en bijna onmerkbaar kwam er een wat fellere klank in zijn stem. „Die man bloedt uit zijn mond! Probeerde hij zich misschien tegen zijn arrestatie te verzetten?" „Hij wilde mijn vragen niet beantwoorden en …" „Wie gaf je toestemming om gevangenen te ondervragen, laat staan te verwonden?" Zijn stem striemde de kleine politieman als een zweepslag. „Domme knoeier! Je had alles onherstelbaar kunnen bederven! Probeer nog één keer je gezag te overschrijden en ik zal er persoonlijk voor zorgen, dat je wat kunt uitrusten van je veeleisende plichten. Misschien aan de kust… eh … Constanta … om te beginnen?" De politieluitenant trachtte met de tong langs zijn droge lippen te strijken en zijn ogen puilden uit van angst. Constanta, de streek rond het Donau—Zwarte-Zeekanaal, waar de dwangarbeiderskampen zich bevonden, was berucht in geheel Midden-Europa: velen waren er heengegaan, weinigen teruggekomen. „Ik … ik dacht alleen …" „Laat denken over aan hen, die tot dergelijke moeilijke dingen in staat zijn," zei de vreemdeling, terwijl hij met zijn duim op Reynolds wees. „Laat deze man naar mijn auto brengen. Hij is natuurlijk gefouilleerd, veronderstel ik?" „Vanzelfsprekend," antwoordde de politieluitenant, bijna bevend van verlangen om weer in de gratie te komen. „Heel zorgvuldig, daar kunt u op vertrouwen." „Als iemand zoals jij me dat verklaart," zei de lange man droog, „wordt een verdere fouillering zeer noodzakelijk."Hij keek Reynolds aan en trok een van zijn borstelige wenkbrauwen op. „Moeten we ons verlagen," vroeg hij, „tot dergelijke wederzijdse onwaardigheden, ik bedoel… eh … dat ik u persoonlijk fouilleer?" „Onder mijn hoed is een mes," zei Reynolds. „Dank u" De lange man lichtte de hoed op, nam het mes weg, plaatste de hoed op hoffelijke wijze weer terug en drukte de veer van het mes in. Aandachtig bekeek hij het lemmet, sloot het mes, stak het in zijn jaszak en staarde naar de doodsbleke politieman. „Er bestaat geen enkele begrijpelijke reden," sprak hij, „waarom je in je beroep niet het allerhoogste zou kunnen bereiken, kleine man 1" Hij wierp een snelle blik op zijn horloge, dat even onmiskenbaar van goud was als zijn sigarettenkoker. „Ik moet weg," zei hij. „Ik zie dat je hier telefoon hebt en vraag daarom de Andrassy Ut voor me aan. Doe het vlug." De Andrassy Ut! Hoewel het Reynolds bij iedere seconde duidelijker was geworden, wat voor functie de vreemdeling moest bekleden, betekende het toch nog een schok zijn vermoedens zo opeens bevestigd te zien. Zonder dat hij het wilde en terwijl de vreemdeling hem onderzoekend opnam, voelde hij zijn gezicht verstrakken. Het hoofdkwartier van de gevreesde AVO, de Hongaarse Geheime Politie, werd algemeen beschouwd als de meest meedogenloze, onverzoenlijke en van doeltreffendheid getuigende instelling achter het IJzeren Gordijn. De Andrassy Ut was nu juist precies de enige plaats op aarde, waarmee Reynolds onder geen voorwaarde kennis wilde maken. „Aha," glimlachte de vreemdeling, „ik zie dat die naam niet geheel vreemd voor u is! Dat voorspelt niet veel goeds voor u, mijnheer Buhl en evenmin voor uw goede trouw. De Andrassy Ut is toch eigenlijk nauwelijks een naam die bij een zakenman uit het Westen bekend mag zijn." Hij wendde zich tot de kleine politieman. „Wat sta je daar nu nog te stotteren?" „De … de telefoon," stamelde de luitenant als verlamd van schrik en met opnieuw een hoge piepstem, die telkens haperde. „Hij … hij is stuk!" „Onvermijdelijk," zei de vreemdeling. „De bekwaamheid, die ik hier ontmoet, is werkelijk niet te overtreffen. Mogen de goden ons ongelukkige vaderland te hulp komen!" Hij haalde een portefeuille uit zijn zak en liet de politieman vlug iets zien. „Is dit voldoende," vroeg hij kil, „om uw gevangene mee te nemen?" „Natuurlijk, kolonel, natuurlijk," struikelde de politieluitenant over zijn woorden. „Geheel tot uw orders, kolonel!" „Uitstekend." De vreemdeling sloot de portefeuille, wendde zich tot Reynolds en maakte met ironische hoffelijkheid een lichte buiging. „Kolonel Szendrô," stelde hij zich voor, „van het hoofdkwartier van de Hongaarse Staatspolitie. Ik ben geheel tot uw dienst, mijnheer Buhl en mijn auto staat te uwer beschikking. We vertrekken onmiddellijk naar Boedapest. Mijn collega's en ik hebben u al een paar weken verwacht en zijn zeer verlangend bepaalde dingen met u te bespreken."