5
Hij stond op het hoogste punt. Onder hem lag de kerk. Hij had daar in vroeger tijd soms gebeden, hij had tot Jezus gebeden voor zijn ziel. De kerk was het enige uit de echt oude tijd wat Newtown nog had.
Toen Lord en Lady het dorp in 1836 verplaatsten, was de kerk blijven staan. Die stamde uit de veertiende eeuw. Dat klonk als van voor de jaartelling, van voor de grote zeiltochten. De grote ontdekkingen.
Maar wat was het een wrede daad! Lord en Lady verplaatsten het dorp. Ze wilden niet dat het zo dicht bij het kasteel lag.
Ze wilden niet dat de spoorlijn bij het kasteel kwam te liggen.
Beneden kon hij de viaducten zien liggen, door de lucht slingerend langs hun bevestigingen. Ze moesten beneden bouwen, ver weg van Lord en Lady. Een bovenmenselijke daad, maar het was mogelijk geweest.
Lord en Lady waren er nu niet meer, zoals zoveel hier. De zee was er nog wel, maar die leek zich ook terug te trekken, elk jaar weer wat verder. De trawlers lagen bij eb verder weg, de glimmende rompen die in de schemering kibbelden, alsof een school zwaardwalvissen de stad had willen aanvallen maar in de eb was blijven steken.
Hij keek uit op de haven. Er hing zwavel in de lucht. In de lucht, dacht hij; dat wat lichamelijk leek te zijn, dreef weg op de wind.
Hij had last van zijn heup, de pijn werd elke dag erger. Hij zou niet moeten lopen, maar hij deed het wel. Het was tenslotte zíjn lichaam. Dit was niets. Hij wist wat wel iets was. Hij wist het.
Toen hij hier voor het eerst kwam, was de stad de hoofdhaven geweest voor de vissersvloten langs dit deel van de kust, ten zuiden van Moray Firth.
Groter dan Keith, Huntly, zelfs groter dan Buckie.
The Buckie boys are back in town.
Hij was die keer niet lang gebleven. Toen had hij nog niet geweten wie hij was of waar hij was. Zo was het geweest. Als een blindheid. Hij wist dat hij toen had gelopen, gestaan en gepraat, maar hij was zich er niet van bewust geweest.
Nog steeds schreeuwde hij het daardoor ’s nachts af en toe uit. Soms schreeuwde hij zichzelf wakker, om vervolgens tot de ontdekking te komen dat hij rechtop in bed zat in de ijskoude kamer waar zijn eigen ademhaling een witte kegel vormde. De schreeuw leek gevangen in die adem. Het was een afgrijselijk gevoel, afgrijselijk. Zijn keel was rauw geweest, als uit ijzer gegoten. Wat had hij geschreeuwd? Wie had hem gehoord? Hij was de straat opgelopen, maar had geen beweging achter de zwarte ramen van het huis aan de overkant gezien.
Niemand had hem gehoord.
Hij had de lichten van de hoger gelegen stad gezien, slechts een paar.
Hij had aan haar gedacht, kort.
Hij had de telefooncel gezien die in de duisternis oplichtte. De telefoon ging nooit over.
Hij zou het haar vragen.
Zij zou het doen.
Ze had zijn wil gevolgd.
Nu was hij daar niet zo zeker meer van.
Ze had hem de laatste tijd aangekeken met een blik die hij niet herkende.
Hij had haar er niet naar gevraagd.
Hij liet de haven achter zich en liep door Seatown. De huizen negen naar elkaar, bogen onder de viaducten. Hij liep naar zijn huis door de straten die geen naam hadden. This is where the streets have no names, dacht hij. Hij dacht vaak in het Engels, bijna altijd.
Soms was er een flard van de oude taal, maar dat was alleen als hij geagiteerd was. Where the streets have no names. Er waren maar twee andere plekken waar dat zo was, de hemel en de hel.
Hij was op beide plekken geweest. Nu pendelde hij heen en weer.
De huizen hadden een nummer, ogenschijnlijk zonder enige logica. Nummer 7 lag naast nummer 25, 6 naast 38. Hij woonde in het zwarte huis bij de zuidelijke gevels. Op nummer 14. Dat betekende dat het het veertiende huis was dat in Seatown was gebouwd. Dat was de logica hier. Zijn huis was het enige zwarte.