35

 

 

 

Winter belde naar Donsö. Erik Osvald nam op. Hij was midden in de nacht thuisgekomen. De catamaran uit Frederikshavn had vanwege wind en ruwe zee ernstige vertraging opgelopen.

“Ik voel me een beetje machteloos”, zei Osvald, en Winter wist niet zeker wat hij bedoelde.

Maar Osvald had het over een gebrek aan beheersing gehad, zelfbeheersing.

Hij had het over zijn verdriet gehad. Nu was er niemand meer die nog naar het weerbericht luisterde.

“Hij belde nooit als ik op zee was”, zei Osvald. “Ik moet zeggen dat ik dat op prijs stelde.”

Hij praatte over zijn laatste reis, spontaan, zonder dat Winter ernaar had gevraagd. Het bericht van Johanna was gekomen toen ze zich in een ‘spannende’ situatie op zee bevonden.

Hij praatte en Winter luisterde. Daar had hij behoefte aan, als afleiding voor zijn verdriet.

“Bij voorkeur moet je natuurlijk een vissoort vinden waar geen quotum voor geldt. En het liefst grote vissen. Het lijkt erop dat dat ons gelukt is.”

“Wat voor vis is het?” vroeg Winter.

“Zeeduivel en kreeft”, zei Osvald. “We hebben een geheime plek gevonden. We waren aan het zoeken en toen vonden we een plek waar ze zich ophielden. Niemand is daar eerder geweest omdat de bodem daar enorm lastig is. En we hebben enorm veel zeeduivel gevangen.”

“Dat is toch een dure vis?” zei Winter.

“We hebben voor meerdere miljoenen zeeduivel gevangen”, zei Osvald.

“Dat is mooi.”

“Maar er zijn veel netten kapotgegaan. Die vis ligt erg dicht op de bodem, vaak schamp je met het net alleen over de rug. Maar het is ons gelukt er flink wat op te graven.”

“Ik begrijp het.”

“Op de Noorse wateren valt de zeeduivel onder de categorie ‘overige’ soorten”, zei Osvald, en Winter meende verbazing in zijn stem te bespeuren.

“Kan ik even bij je langskomen?” vroeg Winter.

“Waarom?”

“Ik wil je een paar dingen vragen.”

“Kan dat niet over de telefoon?”

“Liever niet.”

“Eh … wanneer?”

“Ik kan over ruim een uur op Donsö zijn.”

“Maar er gaat nu toch geen boot?”

“Dat heb ik geregeld”, zei Winter.

“Ja … eh … je ging ervan uit dat ik hier zou zijn?”

“Nee”, zei Winter.

“O.”

“Heb je de brieven gevonden?” vroeg Winter.

Tijdens hun laatste ontmoeting hadden ze afgesproken dat hij en Johanna de brieven van John Osvald aan zijn familie zouden zoeken. Als dat mogelijk was.

“Er zijn er een paar”, zei Osvald. “Ze lagen tussen … mijn vaders spullen.” Hij stopte even. “Ik heb ze nooit eerder gezien.” Hij stopte weer even. “Ik heb ze nog niet gelezen.”

“Ik ben er over een uur”, zei Winter.

“Het gaat dus om de brieven?” zei Osvald.

 

Erik Osvald stond hem op de steiger op te wachten. Hij was bleek. Zijn trawler lag niet aan de kade waar hij de andere keren had gelegen. Het was alsof de boot een gat had achtergelaten. Winter wist dat de boot met een nieuwe bemanning weer op weg was naar het Skagerrak en het Kattegat, op jacht naar zeeduivel, kreeft, kabeljauw, schelvis. Gerookte schelvis. Nee. Deense trawlers, Zweedse, Schotse op jacht naar de witvis die gerookt, gefrituurd en gestoomd moest worden. De ruggen van de kabeljauwen zouden op de tafels in Brussel belanden. De bemanning kon het zich niet veroorloven aan boord van de dure kabeljauw te eten. Voor hen werd het varkenshaas en ossenhaas voor de halve prijs. Winter dacht aan Osvalds woorden over de gekkekoeienziekte. Het was een gecompliceerde wereld.

Op zee waren ze eigen baas, een soort koningen. Ze hadden niets te maken met de Noren, die zich alleen maar op de Barendszee richtten. En de Nederlanders visten alleen op platvis, zij vormden geen concurrentie.

Winter hees zich met behulp van Osvalds hand uit de politieboot de kade op. Een groep jonge jongens op de fiets stond toe te kijken. Hij glimlachte. Een van de jongens liet zijn fiets als een paard steigeren.

“Dat is mijn zoon”, zei Osvald.

“Wordt hij ook visser?”

“Hij krijgt de kans”, zei Osvald. “Als hij twintig is, moet hij weten wat hij wil.” Hij deed zijn muts af en krabde in zijn haar, dat dun begon te worden. Zijn voorhoofd was rood, schilferig van de zon, het zout en de wind. “Daarna is het te laat.”

“Is het moeilijk om een bemanning te krijgen?” vroeg Winter.

“Nee.”

“Zijn er veel boten van hier op zee?”

“Nee.”

“Hoe komt dat?”

“Op Donsö heeft een grote generatiewisseling plaatsgevonden die verkeerd afliep …” Osvald liep richting het dorp en Winter volgde hem. “De oudere mannen waren enorm kwaad … ik bedoel de mannen die even oud waren als mijn vader … of iets ouder misschien.” Osvald praatte recht voor zich uit, hij keek niet naar Winter. Boven hen cirkelden krijsende meeuwen. Op een van de klippen zat een grote meeuw. “Ze maakten geen plaats voor anderen, die oudere kerels, hielden vast aan hun eigen bemanning. Ze wáren ook goed … maar ze gaven de jongeren geen kans.” Nu keek hij Winter aan. “En toen kregen ongeschoolde vissers de kans om matroos te worden bij de Stena Line … en toen zijn ze en masse daarheen vertrokken.” Hij maakte een weids gebaar met zijn arm. “Maar ze konden nooit terugkeren naar de visserij, toen niet en nu niet.”

“Waarom niet?”

“Tegenwoordig is het veel te duur om je te vestigen. Je hebt mijn boot gezien. Tja … die is niet goedkoop, 320 brutoton, 1300 pk.”

Hij draaide zich om alsof de boot daar zou liggen en hij ernaar kon wijzen. “Als we er nu mee ophielden, zouden we goed betaald krijgen.”

“Wil je dat?” vroeg Winter.

“Ophouden? Nooit. De EU wil dat. Maar ik niet.”

 

Erik Osvald woonde in een van de oudere huizen. Beide mannen moesten bukken toen ze naar binnen gingen, maar binnen was het dak hoog, een houten gewelf boven de grote kamer. Er was een breed en hoog raam, dat licht en klippen, zee en horizon binnenliet. Het was een perfecte kamer.

Winter hoorde ergens in huis een geluid en draaide zijn hoofd om.

“De kat”, zei Osvald. “Je bent toch niet allergisch?”

“Dat weet ik eerlijk gezegd niet”, zei Winter. “Ik heb nooit een kat gehad.”

“Je hebt er toch wel eens eentje geaaid?”

“Nee.”

“Nee?”

“Echt niet”, zei Winter. Dit was de eerste keer dat hij daarbij stilstond en het was eigenlijk absurd. Een veertigplusser die nog nooit van zijn leven een kat heeft geaaid. Hij had het platteland nodig.

“Dit is je kans”, zei Osvald en hij bukte zich en pakte een kleine, dunne, pikzwarte boerenkat onder de buik beet en hield hem Winter voor. Winter krabde hem onder de kin en streek over zijn kop en had toen een kat geaaid. Osvald liet de kat los, die met een zachte sprong over de drempel verdween.

“Zijn grootmoeder hadden we al toen … ja, die zomer dat jij en Johanna wat met elkaar hadden”, zei Osvald.

“Ik ben hier toen nooit geweest”, zei Winter.

Dat was waar. Hij had meer dan twintig jaar geleden in deze kamer kunnen staan en dezelfde zee als nu kunnen zien, dezelfde hoekige rotsblokken. Dit was het ouderlijk huis van Johanna en Erik Osvald. Erik had het huis overgenomen en zijn vader was naar het bijgebouw verhuisd en Johanna had haar eigen huisje verderop, wat dichter bij de school.

“Heb je Johanna gesproken?” vroeg Osvald.

“Ja. En jij?”

“Natuurlijk heb ik met haar gepraat. Wat bedoel je?”

“Ik bedoel sinds je thuis bent. Heb je wat meer over … de terugreis gehoord?”

“We hebben elkaar vanochtend gesproken”, zei Osvald. “De dokter daar … de patholoog-anatoom moet ik geloof ik zeggen … gaat nog iets analyseren. Maar daar weet jij waarschijnlijk meer van.”

Dat ligt er maar aan, dacht Winter. Ik heb vandaag nog niets gehoord.

“Weet jij waar het over gaat?” herhaalde Osvald.

“Ik heb vanochtend nog niets van ze gehoord”, zei Winter.

“Dat bedoelde ik niet.” Osvald keek hem aan met die bleke ogen die aan een blauwe lucht in januari deden denken, met een zwak licht rond de pupillen. Iedereen die hier woonde had zulke ogen. Ze waren altijd blootgesteld aan het open licht en vissers met zelfrespect droegen geen donkere zonnebril. Op de eilanden van de zuidelijke scherenkust droegen alleen toeristen een zonnebril. “Ik bedoel … de oorzaak van zijn dood.”

Het was de eerste keer dat ze Axel Osvald noemden.

“Ik weet alleen wat ze eerder hebben gezegd”, zei Winter. “Dat het een hartaanval was.”

“Geloof je dat?”

“Toen wel.”

“Dat vroeg ik niet”, zei Osvald.

“Wat kan het anders zijn?” zei Winter.

“Dat is toch een vraag voor jou?” zei Osvald. “Jij bent tenslotte rechercheur.”

“Maar als ik jóú vraag erover na te denken?”

“Zover ben ik nog niet”, zei Osvald. “Ik weet ook niet of ik wel zover kom.” Hij liep naar de deur, bleef staan. “Wat heeft het voor zin?”

“Dat weet ik eerlijk gezegd niet”, zei Winter.

“Maar jij lijkt die verklaring niet zonder meer aan te nemen”, zei Osvald.

“Is er ooit iets gebeurd tijdens de eerdere reizen van je vader naar Schotland? Toen hij naar sporen zocht, naar informatie over wat er met John was gebeurd?”

“Hij zocht geen sporen”, zei Osvald.

“Wat bedoel je?”

“Geen sporen in die zin. We hadden allemaal geaccepteerd dat … mijn grootvader met dat schip ten onder was gegaan. Met de Marino . Mijn vader probeerde informatie te vinden over hóé het was gebeurd. Begrijp je? Hij zocht dus niet naar … mijn opa.”

“Heeft hij dit allemaal aan jou verteld?”

“Vind je dat veel?”

“Heeft hij jou verteld wat jij net aan mij hebt verteld?” vroeg Winter nog een keer.

“Ongeveer”, zei Osvald. “Zo dacht hij in elk geval.”

“Dan moet het toch een enorme schok zijn geweest toen die brief kwam.”

“Ik weet het niet”, zei Osvald.

“Was je toen niet thuis?”

“Jawel. Maar ik denk dat hij … mijn vader … ik denk nog steeds dat hij dacht dat er niets … nieuws was gebeurd, eigenlijk. Dat het meer … tja, de omstandigheden waren.”

“Die vrij vaag zijn”, zei Winter.

“Dat kun je wel zeggen, ja.”

“Hoeveel is hij daarover te weten gekomen?”

“Wat algemeen bekend was. De boot voer uit en kwam niet thuis.”

Dat was waarschijnlijk de snelste manier om het samen te vatten, dacht Winter.

“Maar niet de hele bemanning was mee tijdens de laatste reis”, zei Winter.

“Nee, en dat was hun geluk.”

“Maar waarom eigenlijk niet?”

“Er waren verschillende verklaringen, afhankelijk van wie je het vroeg”, zei Osvald. “En nu is er niemand meer aan wie je het nog kunt vragen.” Hij deed weer een pas. “Ik zal nu die brieven halen.”

Een Zeil Van Steen
titlepage.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_0.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_1.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_2.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_3.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_4.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_5.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_6.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_7.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_8.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_9.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_10.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_11.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_12.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_13.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_14.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_15.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_16.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_17.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_18.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_19.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_20.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_21.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_22.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_23.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_24.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_25.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_26.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_27.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_28.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_29.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_30.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_31.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_32.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_33.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_34.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_35.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_36.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_37.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_38.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_39.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_40.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_41.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_42.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_43.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_44.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_45.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_46.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_47.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_48.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_49.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_50.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_51.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_52.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_53.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_54.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_55.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_56.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_57.xhtml